| |
| |
| |
Politieversterking
Er waren weer enige dagen verlopen. De kleine expeditie was naar Boesikondré teruggekeerd en het nieuws van de dood van baas Munt was natuurlijk als een lopend vuurtje door het dorp gegaan. Op de plaats waar ze hem gevonden hadden, hadden ze hem ook begraven, waarna meneer Bos Kodjo een mooi houten kruis had laten snijden. Met twee korjalen was de volgende dag de terugtocht aanvaard na de nacht in het oerwoud te hebben doorgebracht.
De teleurstelling dat de pépite niet was gevonden was natuurlijk groot, maar voor baas Doelweit scheen dit het einde van alles te betekenen. ‘Waarom hebt u de hele omgeving niet af laten zoeken, meneer Bos?’ hield de man hem geregeld voor. ‘Munt móét de pépite daar weggegooid hebben. De loekoeman had hem zo bang gemaakt dat hij bij zijn sterven zo op zijn eentje midden in het oerwoud, de pépite niet om zijn hals heeft durven houden...’
Meneer Bos antwoordde meestal niet. Hij scheen het niet eens te zijn met wat de anderen dachten omtrent het verdwijnen van de pépite, maar wat hij dan wèl dacht wist niemand.
‘Waar denkt u dat de pépite gebleven is, meneri,’ vroeg Kodjo eens. Het leek hem namelijk dat meneer Bos de hele zaak opgegeven had en al vergeten was.
‘Die pépite? Och... ik zou het werkelijk niet weten. Misschien is het ook wel zo dat baas Munt hem heeft weggegooid...’ Maar het was de bosnegerjongen duidelijk, dat meneer Bos er heimelijk een andere mening over had, die hij om de een of andere reden verborgen hield.
De sleepboot kon nu ieder ogenblik arriveren en meneer Bos
| |
| |
scheen met meer dan normaal ongeduld de komst van die boot te verbeiden. Natuurlijk, er kwam post mee, er zouden nieuwe voorraden meekomen, voorraden waar na de brand grote behoefte aan was, ook die batterij voor de radio zou verwisseld kunnen worden. Speciaal dit laatste scheen meneer Bos uiterst belangrijk te vinden...
‘Wat denk je te doen als de sleepboot er is, Doelweit?’ vroeg meneer Bos op een morgen. ‘Hij zal vandaag wel komen.’
Hulpeloos hief de goudzoeker zijn handen in de lucht. ‘Wat moet ik doen, meneer Bos? Hier blijven? Deze pépite was de enige kans in mijn leven om uit de beroerdigheid te komen. Ik ben maar een arm man, meneer Bos, en ik had het geluk waar iedereen wel eens van droomt, maar door die diefstal is me dat grote geluk weer ontvallen. Munt heeft de pépite gestolen, hem weggegooid, zelf is hij gestorven en nu heeft niemand iets... Hebt u wel goed gezocht? Zo'n pépite is zo klein. In de zoom van zijn hemd bijvoorbeeld?’
‘Overal,’ antwoordde meneer Bos. ‘Zowel agent Laparra als ik hebben werkelijk overal gezocht... en als je over de duvel spreekt, trap je op zijn staart,’ voegde hij eraan toe, toen de politieman binnenstapte. Deze zette zich neer, legde zijn pet op tafel en veegde zijn bezweet voorhoofd af.
‘Baas Doelweit, wat kijkt u bedrukt,’ zei hij met een diepe zucht. ‘Zeker nog die pépite? Ik zou er ook heel wat voor geven als we dat ding konden vinden, maar... meneer Bos, ik heb er nog eens goed over nagedacht...,’ en even keek hij rond wie hem kon horen, maar behalve meneer Bos en de goudzoeker was er niemand in het kamp. ‘Meneer Bos, ik heb er nog eens goed over gepiekerd. We kunnen het toch ook niet zó maar opgeven. Die pépite moet toch ergens liggen. Uw sleepboot komt vandaag hier, hoor ik?’
Meneer Bos knikte bevestigend.
‘Als ik nu eens met die boot op de terugweg meeging tot de Pinakreek. Als u me een paar man zoudt willen meegeven, of anders de vlotters op het hout, dan zouden we het terrein tussen de plaats waar Munt door de slang werd gebeten en de plaats waar
| |
| |
we hem dood aantroffen nog eens goed kunnen afzoeken. Je kunt nooit weten. Misschien heeft hij de pépite in het zakje gelaten en zo'n zakje zie je éérder dan zo'n klein klompje goud.’
Meneer Bos keek een ogenblik naar buiten. ‘Dan zou de sleepboot dus op jullie moeten wachten aan de monding van de Pinakreek, Laparra. Dat kan ik niet verantwoorden, want stel je voor dat er in die tijd iets met het vlot gebeurt. Nee..., bovendien is de kans dat je in het dichte oerwoud over zo'n afstand zo'n klein ding zou vinden wel zó vreselijk klein... je zou daarna helemaal mee naar de stad moeten, want ik kan de sleepboot natuurlijk niet even naar hier laten terugvaren.’
‘Nou,’ antwoordde de agent glimlachend, ‘dáár zou ik niet het minste bezwaar tegen hebben. Ik heb óók vrouw en kinderen in de stad...’
‘Heel begrijpelijk, heel begrijpelijk, maar... we hebben jou hier dringend nodig. Ik hoor geruchten dat ons weer nieuwe moeilijkheden in snekiboesi te wachten staan. Het schijnt dat goudstropers weer boze plannen koesteren!’
De politieman keek meneer Bos verbaasd aan. ‘Waar zouden die stropers zo opeens vandaan moeten komen?’ vroeg hij wat ongelovig.
‘Het zijn misschien maar geruchten, Laparra, maar we moeten daarom toch wel een oogje in het zeil houden en op alles voorbereid zijn. Je hebt daar al één maal prachtig werk gedaan!’ prees meneer Bos de politieman. ‘Stropers hebben meer ontzag voor de politie dan voor een willekeurige bakkra!’
‘Dat is zo,’ beaamde de politieman niet zonder enige trots, ‘maar...’
‘Maar?’
‘Het lijkt me toch niet onverstandig als ik met een paar man het bos achter de Pinakreek nog eens goed doorzoek. Die pépite heeft toch een veel te grote waarde voor baas Doelweit om hem zomaar af te schrijven.’
De goudzoeker leefde weer helemaal op. ‘Juist, agent, dat vind ik ook. We mogen geen kans onbenut laten. We móéten daar gaan zoeken. Ik ga met u mee!’
| |
| |
‘Meneer Bos,’ hernam de politieman, ‘ik hoop dat u toestemming zult verlenen om de boot twee dagen op ons te laten wachten. Ik ga dan wel verder mee naar de stad... en kom met de volgende boot weer terug.’
‘Nou, als jullie daar zoveel heil in zien, vooruit dan maar, maar ik zie er niets in, hoor!’ antwoordde meneer Bos scherp. ‘Voor mijn part kan die boot dan wel twee dagen wachten. Je gaat graag naar de stad, hè Laparra?’
De agent keek meneer Bos een ogenblik vreemd aan en antwoordde: ‘U gaat toch óók graag naar uw familie in de stad? Ik óók!’
‘Ik vind het best hoor,’ maakte meneer Bos een einde aan het gesprek.
Het gezicht van agent Laparra klaarde op terwijl baas Doelweit weer nieuw leven scheen te krijgen. ‘Ik zal zoeken tot ik erbij neerval,’ verklaarde hij opgewonden. ‘Munt móét die pépite daar ergens hebben weggegooid. Kunnen we een korjaal meenemen om de Pinakreek op te varen?’
‘Ik vind het best,’ antwoordde meneer Bos nogmaals. Hij wilde op dit ogenblik verder niets zeggen.
Toen de goudzoeker en de politieman even later buiten stonden merkte de eerste wat teleurgesteld op: ‘Ik geloof dat het meneer Bos niet veel interesseert of ik mijn pépite terugkrijg. Ik begrijp hem de laatste dagen helemaal niet meer. Eerst deed hij alle moeite om Munt te achterhalen en nu schijnt hij alles al vergeten te zijn...’
Laparra haalde zijn schouders op en wandelde met zijn handen in zijn zakken weg. ‘Maar ík geef het niet op,’ zei hij nog.
Heel in de verte klonk het geronk van een motor. Dat moest de sleepboot zijn. Meneer Bos spitste zijn oren! Frederik, de Indiaanse motorist, zou een nieuwe batterij meebrengen. Het werd hoog tijd dat hij contact met de stad zou krijgen. De plannen van de goudzoeker en de politieman bevielen hem helemaal niet, maar daar kon hij wel wat aan doen zonder dat die daar iets van zouden merken.
De aankomst van de sleepboot was op Boesikondré altijd een
| |
| |
hele gebeurtenis. Ofschoon het geronk nu heel duidelijk gehoord werd, zou het nog een paar uur duren voor de boot zou aankomen, want de rivier zat vol haarspeldbochten. In rechte lijn was de afstand soms slechts enkele kilometers, maar over de rivier betekende dat vaak een twee maal zo grote afstand. Bij het horen van de motorboot was de politieman blijven staan, terwijl meneer Bos met baas Doelweit weer op hem toekwamen.
‘Is dat de boot, meneer Bos?’ riep de agent.
‘Moet wel,’ antwoordde deze.
‘Wanneer vertrekt hij weer?’ informeerde Laparra, die blijkbaar meteen weer achter de pépite aan wilde.
‘Dat hangt ervan af,’ was het voorzichtige antwoord.
‘Wáárvan af?’
‘Ach... van zoveel dingen.’ Nu wist de politieman dus nóg niets. ‘Kom ik zal eens naar de winkel gaan. We krijgen straks weer nieuwe voorraden.’
Sedert de dood van Baas Munt beheerde meneer Bos zelf de winkel. Soms liet hij Kodjo de boel waarnemen, maar de oudere bosnegers probeerden hem altijd te overbluffen om op die manier méér voor hun geld te krijgen dan waar ze recht op hadden. Hij had in de winkel nog het een en ander op te ruimen en te regelen, vóór de aankomst van de boot.
Bij de aanlegplaats van de sleepboot dicht bij de maatschappijwinkel, begonnen zich de bosnegerkinderen al te verzamelen.
‘Shippie kong keba(boot is gekomen),’ zongen ze.
Toen meneer Bos met zijn werk gereed was verscheen rond de laatste bocht van de rivier voor Boesikondré de sleepboot. Op dat moment gaf motorist Frederik de gebruikelijke drie stoten op zijn scheepshoorn. Alle inwoners van het dorp renden nu lachend en joelend naar de aanlegplaats. Voor op de boot stonden drie bosnegers. Het waren de vlotters Bonapart, Skotoe en Gouverneur, die steeds de vlotten naar de stad brachten. Het was laag water en Frederik kon dus de kant niet bereiken. Enkele bosnegers moesten diep door de modder waden om de boot aan een dikke boom op de oever te binden. Daarna werd
| |
| |
een lange plank over de modder gelegd en volgde een luidruchtige begroeting van de aangekomenen.
‘Ik zie dat u al een vlot klaar heeft, meneer Bos,’ zei Frederik. ‘We gaan zeker meteen terug?’
‘Eh... nee, er komt nog wat hout bij,’ antwoordde meneer Bos. ‘Heb je de batterij meegebracht?’ Maar op dat moment kwamen de vlotters al met de batterij aandragen. ‘Zet hem maar in mijn kamp, Bonapart,’ zei meneer Bos. ‘De oude staat daar al klaar. Breng die meteen maar vast aan boord.’
Enkele hulpvaardige handen hielpen nu de voorraden naar de winkel te dragen en zodra meneer Bos de winkel achter zich gesloten had, begaf hij zich direct naar zijn radio om de nieuwe batterij aan te sluiten. Er was op dat moment niemand in het kamp.
‘Hallo Paramaribo, hallo Paramaribo!’ riep hij in zijn microfoon. ‘Hier Bos op Boesikondré. Hoort u mij? Over!’
‘Ja, meneer Bos. Wij horen u goed. We hebben enige tijd niets meer van u gehoord en we konden ook geen verbinding met u krijgen,’ luidde het onmiddellijke antwoord. ‘Over!’
‘Ja, Paramaribo, ik ontvang u ook goed. Inderdaad, de batterij hier was leeg. De boot is zojuist aangekomen.’
Daarop vertelde meneer Bos over de achtervolging van baas Munt en over diens dood als gevolg van de slangebeet. Hij verzocht, de familie van de man in te lichten.
‘En is die pépite nu terecht? Over!’ klonk de stem uit de stad.
‘Nee, eh... nog niet,’ luidde het antwoord, ‘maar ik zend u een uitvoerig rapport over deze zaak.’ Daarop behandelde meneer Bos verschillende bijzonderheden over de houtaankap, de voorraad en het vlot dat gereed lag.
‘Kan de sleep onmiddellijk vertrekken?’ informeerde de stad.
‘Nee,’ luidde het antwoord. ‘Ik wil de sleepboot nog even aanhouden, eh... ik verwacht ernstige moeilijkheden hier, terwijl de enige politieman die ik hier heb met de boot naar de stad wil.’
‘Moeilijkheden?’ herhaalde de stad. ‘Wat voor moeilijkheden? Met uw arbeiders? Over!’
| |
| |
‘Nee, maar... eh... we worden bedreigd door een georganiseerde stropersbende. Dat wil ik snel de kop indrukken, maar daarvoor heb ik nóg een drietal politiemannen nodig. Zoudt u het met de politie kunnen regelen dat die met hun eigen boot onmiddellijk drie man naar hier zenden? Het is maar voor héél korte duur. Kunt u misschien de politie nu meteen even bellen en vragen of ik erop kan rekenen? Het is buitengewoon belangrijk! Over!’
‘Oké, meneer Bos. Ik zal direct de politie bellen. Blijft u even uitluisteren!’
Het bleef nu enige tijd stil. Achter meneer Bos stond Kodjo met open mond te luisteren. ‘Moeilijkheden met stropers,... meer politiemannen,’ mompelde hij in zichzelf. Dus dàt was waar meneer Bos de laatste dagen zo over piekerde.
Kodjo had eerst gedacht dat het over die pépite was, maar er waren dus moeilijkheden op komst met nog meer goudstropers. Tjonge, dat moest wat wezen als één politieman met revolver het niet alleen af zou kunnen. Maar daar klonk weer de stem uit de stad: ‘Hallo, meneer Bos, bent u daar nog? Over!’
‘Ja, Paramaribo, gaat uw gang. Over!’
‘U kunt op drie man rekenen. Ze vertrekken vanmiddag nog en u kunt hen dus overmorgen verwachten. Wel vragen ze of het absoluut noodzakelijk is. Over!’
Hier weifelde meneer Bos een ogenblik, maar hij nam snel een kloek besluit en antwoordde: ‘Absoluut! Beslist noodzakelijk. Hebt u verder nog berichten voor ons? Is bij mij thuis alles goed? Over!’
‘Ja, meneer Bos, gelukkig alles wel. De hartelijke groeten en tot de volgende keer. Over en uit!’
‘Goed dan, tot de volgende keer. Uit!’
Meneer Bos legde de microfoon neer en toen hij zich omdraaide zag hij Kodjo staan.
‘Zijn er nog meer stropers?’ vroeg de jongen verschrikt. ‘Komen er nog meer politiemannen?’
Meneer Bos leek even uit het veld geslagen, maar toen antwoordde hij: ‘Kun je een geheim bewaren, Kodjo?’
| |
| |
‘Ik wel, meneri,’ antwoordde de jongen nieuwsgierig.
‘Spreek dan met niemand, helemaal niemand versta je, over wat je zojuist gehoord hebt. Beloof me dat!’
‘Goed, meneri. Ik spreek nergens over, maar... waar komen die stropers vandaan? Zijn het er veel en... hoe weet u dat?’
Als enig antwoord legde meneer Bos zijn vinger op de mond en fluisterde: ‘Ssst, denk erom wat we afgesproken hebben.’
‘Kan ik u even spreken?’ klonk het buiten het kamp. Kodjo liep naar buiten. ‘De loekoeman, meneri Bos!’ riep hij half verbaasd, half verschrikt uit.
‘Kom erin, loekoeman,’ nodigde meneer Bos de man uit.
Nu hij niet in de vertrouwde omgeving van zijn donkere hut met de rokerige bedompte atmosfeer was, voelde de medicijnman zich onwennig en verlegen. Hij was nu heel wat minder voortvarend.
‘Goedemiddag, meneri Bos,’ zei de man onderdanig. Meneer Bos begreep onmiddelijk dat het bezoek van de man maar één enkel doel had: de vijf flessen rum. De man ging gehurkt op de grond zitten en keek meneer Bos vol verwachting aan. Daarop keek hij naar Kodjo alsof hij wilde zeggen: ‘Dat jong heeft nergens mee te maken.’
Meneer Bos stuurde Kodjo met de sleutel naar het magazijn. ‘Ik kom straks zelf ook,’ voegde hij eraan toe. Hij wachtte tot de jongen verdwenen was en zei toen: ‘Wel, loekoeman, wat kan ik voor je doen?’
‘Basi Munt is weggelopen...,’ begon de man niet helemaal zeker van zichzelf. ‘Nu is hij dood... ik heb alles gehoord.’
‘Van de geesten?’ informeerde meneer Bos voor alle zekerheid en met een doodernstig gezicht.
Even keek de man hem wantrouwend aan en antwoordde toen: ‘Nee, van de twee mannen die met u mee zijn geweest... Ik hoor dat basi Munt door een slang is gedood. Ik had de mensen gewaarschuwd dat het met de dader slecht zou aflopen. Ziet u wel, meneri Bos, de loekoeman weet àlles. Die slangebeet was niet toevallig.’
‘Maar ik heb die pépite nog niet terug, loekoeman.’
| |
| |
‘De pépite zal terechtkomen. Hij is in Boesikondré,’ zei de man, die zijn zelfvertrouwen begon terug te krijgen.
‘Wat zeg je, loekoeman, in Boesikondré? En wáár dan wel? Weet je ook bij wie of waar?’ vroeg meneer Bos nu werkelijk geïnteresseerd.
De man keek heel geheimzinnig in het rond. ‘De geesten weten waar de pépite is,’ verklaarde hij. ‘Later zullen ze het me zeggen.’
‘Daar heb ik nu niet veel aan,’ vond meneer Bos, ‘maar zo gauw als ze het je verteld hebben moet je me het maar laten weten.’
‘De maatschappijboot heeft weer rum aangebracht,’ merkte de ziener terloops op.
‘Ja, loekoeman, we kunnen er voorlopig weer tegen,’ antwoordde meneer Bos alsof hij niet begreep waar de man op doelde.
‘Kan ik drie flessen voorschot krijgen, meneri?’ vroeg de loekoeman plotseling.
Nu kon meneer Bos niet nalaten even te lachen. ‘Goed dan, je hebt per slot van rekening je best gedaan,’ luidde zijn antwoord.
‘Kom als het donker is maar bij het magazijn. Niemand heeft er iets mee nodig.’
De man knikte begrijpend. ‘Meneri krijgt vandaag of morgen de pépite terug,’ zei hij nog snel en verdween even plotseling als hij was gekomen.
Onderweg naar het magazijn werd meneer Bos weer aangeklampt door de goudzoeker, die nog steeds in gezelschap was van zijn nieuwe vriend, agent Laparra, op wie hij blijkbaar zijn laatste hoop gevestigd had.
‘Weet u al wanneer de boot vertrekt?’ vroeg de agent opgewekt.
‘Nog geen idee,’ antwoordde meneer Bos. ‘Maar lang zal het niet duren.’
‘Het vlot ligt toch al méér dan een week klaar?’ ging de politieman verwonderd verder. ‘We willen natuurlijk zo vlug mogelijk een verder onderzoek instellen.’
| |
| |
‘Daar ligt mijn enige kans,’ vulde baas Doelweit aan. ‘Hier hoeven we niet verder te zoeken.’ Even scheen hij na te denken. ‘Jammer dat die slang...’
‘Jammer van baas Munt!’ viel meneer Bos hem in de rede. ‘Die man moet wel vreselijk in de penarie gezeten hebben om tot zoiets te komen.’
‘Diefstal is diefstal,’ stelde de agent vast, ‘maar... we geven het nog niet op, hè baas Doelweit! En... als we niets vinden dan weten we tenminste dat we àl het mogelijke geprobeerd hebben.’
‘Ik wens jullie alle succes. Niemand zal met het vinden van die pépite méér in zijn schik zijn dan ik. Dat verzeker ik jullie,’ antwoordde meneer Bos.
‘Kunnen we morgenochtend niet vertrekken, meneer Bos?’ vroeg de agent. ‘U begrijpt hoe belangrijk het voor deze man is...,’ en daarbij klopte hij de goudzoeker op de schouder.
‘Morgen nog niet tot mijn spijt,’ zei meneer Bos. ‘Er moet nog een vlotje bijkomen. Misschien overmorgen, bij goed getij.’
‘U stelt ons geduld wel op de proef,’ vond de politieman.
‘Mijn eigen geduld wordt minstens even zwaar op de proef gesteld,’ antwoordde meneer Bos vriendelijk. ‘O, ja, Laparra, ik heb in de stad om wat extra politiemannen gevraagd... Dan kunnen we direct krachtig optreden als het moet.’
‘Extra politiemannen? Ze zullen in de stad nog denken dat ik het niet alleen af kan,’ zei de man terwijl hij meneer Bos een sigaret aanbood. ‘Wanneer komen ze? Met de volgende sleepboot zeker?’
Meneer Bos was al weggelopen en hij kreeg dus op deze vraag geen antwoord. Nog even draaide meneer Bos zich om en riep: ‘Er is weer een flinke partij rijst, zout, suiker, broodbeschuit en bakkeljouw!’ (een zeer onaangenaam ruikende gedroogde vissoort) en hij trok daarbij een vies gezicht.
Rond de aanlegplaats van Boesikondré heerste weer een ongewone drukte. De hele ochtend hadden de bewoners al het geronk van een motor gehoord, maar welke boot kon dàt nu zijn? De
| |
| |
sleepboot van de maatschappij lag nog in Boesikondré en de maandelijkse stadsboot voor Kriekiemoffo kwam nooit door en maakte bovendien een heel ander geluid.
Elk ogenblik kon de vreemde boot nu rond de bocht verschijnen en toen het zover was ging er een gemompel door de rijen bosnegermannen, vrouwen en kinderen. Het was een totaal vreemde boot, maar de drie vlotters, die geregeld in de stad kwamen, herkenden de boot onmiddellijk.
‘De politieboot!’ riepen ze uit.
Zenuwachtig begonnen de bosnegers nu door elkaar te lopen. De politieboot in Boesikondré! Wat had dat te betekenen? Wat ging er gebeuren?
Toen de snelle zwarte motorsloep de aanlegplaats bereikte, meerde de stuurman zijn boot langszij de sleepboot en drie politiemannen stapten aan wal. Een Indiaanse jongen, zeker de kok, dacht Kodjo, droeg enkele blikken trommels en hangmatten naar de wal.
‘Ze blijven hier...,’ mompelden de bosnegers, op de hangmatten doelende. Op eerbiedige afstand sloegen ze de ontscheping gade.
Meneer Bos was naar voren gestapt en begroette de mannen hartelijk. Ook agent Laparra was samen met de goudzoeker van de aankomst getuige geweest en hij was direct in druk gesprek met zijn collega's. ‘Zitten die stropers hier ver vandaan?’ informeerde de leider van de drie politiemannen.
Agent Laparra keek eens schuin naar meneer Bos die zich juist afgewend had en bromde: ‘Ik weet van geen stropers. Ik heb er een paar gesnapt en bekeurd. De rest bestaat, geloof ik, alleen in de verbeelding van die bakkra, als je 't mij vraagt!’
Met stomheid geslagen keken de agenten naar meneer Bos. ‘Meneer!’ begon de leider, een hoofdagent: ‘U hebt toch gevraagd om versterking in verband met moeilijkheden met goudstropers?’
Vluchtig keek meneer Bos de mannen aan en antwoordde glimlachend: ‘Zeker, zeker, heren. Ik zal u straks haarfijn vertellen waar de schoen wringt. Komt u allemaal in mijn kamp.
| |
| |
Frist u zich eerst eens op, dan zal ik zorgen dat de thee klaar staat.’
De mannen keken elkaar eens aan en volgden toen meneer Bos naar diens kamp, waar Kodjo zenuwachtig met emmers water aan het sjouwen was.
Het begon al donker te worden toen de laatste man zich op een bankje liet neervallen onder de verzuchting: ‘Hè hè, ik ben weer een ander mens! Foei, wat een reis!’
Intussen had meneer Bos Kodjo weggestuurd om baas Doelweit te roepen. Ook agent Laparra en de beide bootslieden die met hen mee de Pinakreek op waren geweest moest hij waarschuwen om over een half uur in het kamp van meneer Bos aanwezig te zijn voor een vergadering.
De beide bosnegers kwamen onmiddellijk, maar baas Doelweit en Laparra kwamen pas aansloffen, toen meneer Bos juist Kodjo opnieuw naar hen toe wilde sturen. Beide mannen hadden niet de minste belangstelling voor de stroperskwestie.
‘Ik had jullie gevraagd, over een half uur hier te zijn!’ merkte meneer Bos korzelig op. ‘Het is nu een uur later!’
Zowel Laparra als de goudzoeker lachten eens. Blijkbaar vonden ze het erg grappig dat er drie extra politiemannen aangekomen waren voor een groep stropers waar nooit iemand van had gehoord.
‘Gaat u allen zitten,’ verzocht meneer Bos de aanwezigen. ‘Ik zal u direct vertellen waarom ik om versterking uit de stad heb gevraagd, want dat verbaast en amuseert enkelen van u blijkbaar nogal,’ en dit zeggende keek hij speciaal in de richting van agent Laparra. ‘Maar eerst moet ik u, die pas bent aangekomen, inlichten over een heel andere zaak, die niets met goudstropers te maken heeft. Wel met een gouddief!’
Meneer Bos kuchte hier even en keek zijn toehoorders eens aan. Op aller gezichten kon hij een zekere spanning lezen.
‘Baas Doelweit is goudzoeker en heeft enige tijd geleden hier een, naar het schijnt zeer waardevolle, pépite gevonden.’
Hé, dat was een nieuw gezichtspunt en de mannen gingen er eens extragoed voor zitten.
| |
| |
‘Deze pépite echter heeft hier grote beroering gewekt, want, mijne heren, hij verdween uit míjn brandkast, nadat baas Doelweit hem daar zelf in had geplaatst.’
‘Hij is dus gestolen?’ vroeg de hoofdagent.
‘Zo zou u het kunnen noemen, ja,’ antwoordde meneer Bos. ‘De nacht van de diefstal brak er brand uit in het magazijn van onze maatschappij op het dorp hiernaast. Een tot nu toe onbekend gebleven man heeft ons hier, baas Doelweit en mij, gewekt door “faja” te roepen. De sleutel van de brandkast zat in mijn broekzak, maar ik was zo dom om in mijn pyjama naar de brand te lopen.’
‘En van die gelegenheid heeft de dief gebruik gemaakt?’ vulde een van de agenten aan.
‘Zo is het. De volgende dag meldde baas Munt,... dat was onze winkelier... ik zeg wàs, want de man is inmiddels overleden... dat hij voetsporen van schoenen had waargenomen op de plaats waar hij de nacht van brand iemand zou hebben zien wegvluchten. Nu had deze zelfde baas Munt van Kodjo hier...,’ en meneer Bos wees op de bosnegerjongen, ‘vernomen dat wij in het bos schoensporen van goudstropers hadden gevonden. Munt had zeker gedacht slim te zijn door over die schoenafdruk te beginnen... maar toen we allen gingen kijken, bleek er geen enkel schoenspoor te zijn en het was duidelijk dat de man niet de waarheid sprak. Alles wees er dus op dat baas Munt de dader was.’
‘De man die meneer Bos die nacht dus wekte was óók baas Munt. Hij had zijn stem verdraaid om niet herkend te worden,’ verklaarde agent Laparra.
‘Zo moet het geweest zijn,’ hervatte meneer Bos zijn uitleg. ‘Maar daarmee hadden we de pépite nog niet terug. Ik riep toen de hulp in van de loekoeman van Boesikondré. Die heeft de mensen bang gemaakt met de geesten. Uit angst voor de gevolgen heeft baas Munt de vlucht genomen.’
Hier nam meneer Bos even een slokje thee en agent Laparra nam meteen over: ‘We zijn toen met deze twee bosnegers, die jongen daar, meneer Bos en ik... onder mijn leiding, de dief
| |
| |
achterna gegaan. Het spoor leidde de Pinakreek op en het bleek dat baas Munt de kortste weg naar het westen wilde zoeken. Ten slotte vonden we hem... dood. Hij was door een sakkasneki gebeten... maar de pépite had hij al weggegooid. Die gaan we daar nu zoeken.’
‘Wie vond het lijk het éérst?’ vroeg de hoofdagent.
‘Ik,’ antwoordde Laparra. ‘Dat wil zeggen... ik zag hem tegen een boom zitten. Ik wist natuurlijk niet dat hij dood was. Hij had een geweer, dus ik ben hem ook niet dicht genaderd... ik heb toen direct de anderen geroepen. Meneer Bos en ik hebben hem toen helemaal gefouilleerd en...’
‘Dat de pépite was weggegooid, verzint uw collega er zelf maar bij,’ viel meneer Bos hem in de rede. ‘De waarheid is even anders.’
‘De waarheid?’ viel agent Laparra uit. ‘Wat bedoelt u? Als Munt de pépite niet heeft weggesmeten, wat is de waarheid dan wèl?’
Eén ogenblik scheen meneer Bos nog te aarzelen, maar toen viel hij plotseling uit: ‘De waarheid is dat de pépite om jouw hals hangt!’
‘Om mijn...?’ Van verbazing en ontzetting kon Laparra geen woord uitbrengen. Van die gelegenheid maakte meneer Bos gebruik om zijn verhaal af te maken. ‘Kijk eens, heren. Uw collega Laparra vertelde mij, toen hij mij de dode baas Munt wees, hetzelfde wat hij ook nu beweert. Namelijk dat hij er niet dichtbij was geweest. Dat loog hij, want de afdrukken van zijn laarzen stonden vlàk voor het lichaam. Hij heeft de pépite, die Munt vermoedelijk om zijn nek had, van de man afgenomen en... nu hangt het ding om zijn eigen hals, en zo niet dan moet u zijn bagage of zijn kamp maar eens goed doorzoeken.’
Laparra was opgesprongen, maar de hoofdagent beval hem weer te gaan zitten en zijn mond te houden.
‘Toen we in de achtervolging op dood spoor waren beland, stelde hij voor dat we ieder in een verschillende richting zouden gaan. Hij had zijn eigen richting toen al bepaald. Vermoedelijk had hij nog een voetafdruk van baas Munt waargenomen. We
| |
| |
hadden al eerder de doodgeslagen sakkaslang gevonden, dus Laparra kon vermoeden dat Munt door die slang gebeten was.
Op de terugweg zijn we allen een keer gaan zwemmen, allen... behalve Laparra, hoewel deze man toch een uitstekend zwemmer is en geen gelegenheid voorbij laat gaan om een duik te nemen... Maar ik moet toegeven dat het wel argwaan gewekt zou hebben als we agent Laparra in het water hadden zien springen met dat linnen zakje om zijn nek! Nu wil hij graag met de sleepboot mee... om naar de pépite te zoeken, zegt hij! In werkelijkheid wil hij zo vlug mogelijk met de pépite naar de stad om hem daar in veiligheid te brengen. Ja, baas Doelweit, je nieuwe vriend Laparra heeft minder jouw belang op het oog dan je blijkbaar wel denkt!’
Verontwaardigd keek de goudzoeker agent Laparra aan. Was dat allemaal wáár wat meneer Bos daar vertelde?
De hoofdagent stond op en beval hulpagent Laparra zijn overhemd los te knopen. Even aarzelde deze. ‘Laat u toch niets wijs maken door die bakkra!’ riep hij vertwijfeld uit. ‘Ik wéét wie die pépite heeft. Ik zal de dader halen!’ En dit zeggende wilde hij het kamp uitlopen, maar meneer Bos was hem voor.
‘Dat is niet de bedoeling, vriend!’ riep hij en plaatste zich recht voor de hulpagent.
De hoofdagent greep Laparra bij de schouder, gaf een ruk aan zijn overhemd zodat enkele knopen eraf vlogen. ‘Is dit wat u zoekt?’ vroeg hij daarop, terwijl hij een linnen zakje in de hand hield, dat met een touwtje om de hals van agent Laparra hing.
De goudzoeker was opgesprongen en schreeuwde uit: ‘Mijn pépite!’
De hoofdagent knoopte het touwtje los en opende het zakje. Prachtig schitterde de pépite in het lamplicht.
‘Ik neem voor uw speurderswerk mijn petje af,’ zei de hoofdagent.
‘Och...,’ antwoordde meneer Bos laconiek, ‘de man heeft me eigenlijk zelf op het idee gebracht. Hij heeft me eens verteld hoe een collega van hem in de stad na een juwelendiefstal tijdens een huiszoeking zelf...’
| |
| |
‘Ja, ja, ik ken dat verhaal,’ onderbrak de hoofdagent hem. Hij keek neer op de overrompelde en totaal uit het veld geslagen Laparra. ‘Ik wist alleen niet dat we er nòg zo eentje in ons korps hadden...’
‘O ja, wat die goudstropers betreft,’ ging meneer Bos nog verder. ‘Kijk, ik kon zelf niets tegen een politieman beginnen. Als hij argwaan had gekregen, zou de pépite natuurlijk gauw genoeg verdwenen zijn en misschien wel voor altijd onvindbaar. Ik moest dus hulp hebben van de politie uit de stad om hem te fouilleren en eventueel te arresteren. Die goudstropersgeschiedenis was dus maar een smoesje! Eh... we hebben ze wel gehad, maar daar heeft agent Laparra een eind aan gemaakt. Hij heeft ook nog wel iets goeds gedaan.’
Reeds de volgende morgen vroeg vertrok de zwarte politieboot met goed getij. De bosnegers verdrongen zich weer rond de aanlegplaats. Twee politiemannen stonden op het achterdek te wuiven, de derde stond tussen meneer Bos en Kodjo op de kant.
| |
| |
Hij was achtergebleven om voorlopig hulpagent Laparra te vervangen. Die zat in de kajuit voorover gebogen, met beide handen in het haar.
Nauwelijks was de politieboot uit het gezicht verdwenen of er vertrok weer een boot. Deze keer was het de boot van de maatschappij met een enorm vlot op sleep. Ook daar stond op het achterdek iemand te wuiven. Het was baas Doelweit, de goudzoeker.
‘Tot ziens, basi Doelweit!’ riep Kodjo.
‘Reken daar maar niet te vast op!’ klonk het opgewekt over het water.
Lange tijd keken ze de sleep na en pas toen deze om de bocht van de rivier verdwenen was keerden meneer Bos en Kodjo zich om.
In zijn kamp aangekomen liet de eerste zich met een diepe zucht op een stoel neervallen voor de radio. Hij keek eens op zijn horloge, zette het toestel aan en sprak in de microfoon: ‘Hallo Paramaribo, hallo. Hier Bos op Boesikondré. Over!’
Na enige ogenblikken kwam de stad al door. ‘Ja, meneer Bos, ontvangen u uitstekend. Gaat uw gang. Over!’
‘Ontvang u ook prima... Zoëven is de politieboot vertrokken met één arrestant aan boord. Ook onze sleepboot is vertrokken met een flinke partij hout... en de goudzoeker aan boord... mèt zijn pépite. Hebt u dat ontvangen? Over!’
‘Ja, meneer Bos. Goed ontvangen. Gaat u verder! Over!’
‘Verder niets voor vandaag. Over en uit!’ was zijn antwoord. Daarop legde hij de microfoon weer neer en stond op.
‘Daar is de loekoeman weer om u te spreken, meneri Bos,’ klonk Kodjo's stem achter hem.
‘De loekoeman...? Hmmm, zeg hem maar dat hij vast naar de winkel gaat. Ik kom zo...’
|
|