| |
Een verschrikkelijke ontdekking
‘Ik geef je er vijf gulden voor!’ zei Caro.
Bahadoer dacht er niet aan, zijn neusbeer te verkopen. Bahadoer was de zoon van Lall Bahadoer, de Hindoestaan, die een winkeltje hield op plantage Rustenburg. ‘Ik wil 'm niet verkopen,’ zei hij beslist.
Het neusbeertje zat met een stevige ketting aan een paaltje gebonden.
‘Je moet zo'n beest niet aan een ketting doen,’ zei Caro.
‘Gaat dat jou aan? Moet ik soms eerst vragen aan de dochter van de directeur of dat mag?’ zei de jongen, die al heel weinig met Caro op had.
| |
| |
‘Het is dierenmishandeling!’ hield Caro vol. ‘Dat arme beestje wil ook graag los rondlopen.’
‘Pas maar op dat ik jou niet mishandel,’ antwoordde de flinke Bahadoer, die het tegen een meisje wel durfde opnemen.
‘Nou, houd je maar kalm, ventje!’ zei Caro, die kwaad begon te worden. ‘Ik ben heus niet bang voor je grote mond, hoor!’
‘Ventje?’ riep Bahadoer uit. ‘Ik ben ouder dan jij en maak dat je weg komt!’
‘Ik geef je er zes gulden voor,’ drong Caro aan.
‘Ga maar op 't dak zitten met je zes gulden,’ riep Bahadoer.
Caro streelde het neusbeertje over de kop. Het diertje was helemaal tam.
‘In geen zes jaar!’ voegde Bahadoer er nog hatelijk aan toe.
Meneer Havik geeft er twintig voor, dacht Caro. Ze wilde echter zoveel mogelijk voor de leprastichting verdienen en daarom moest ze zo min mogelijk betalen. Toen ze het arme beestje zo aan de veel te korte ketting zag, kreeg ze zo'n medelijden met het dier, dat ze er wel twintig gulden voor had willen geven.
‘Kijk eens hier,’ legde Caro uit, ‘het is voor een goed doel.’
‘Je eigen zak, zeker!’
‘Wij kopen en verkopen dieren voor de leprastichting.’
‘Ha, ha! De leprastichting!’ riep Bahadoer
| |
| |
smalend. ‘Wat moeten die met mijn kwossi kwossi? Maak dat je moeder maar wijs, maar mij niet. Ik ben geen domme jongen! Nee, bakkra, ik ben Lall Bahadoer!’
‘Ja,’ antwoordde Caro boos, ‘dat zie ik!’ Maar zó kon ze niet tot zaken komen. ‘Ik geef er zeven pop voor!’ probeerde ze.
‘Zeven?’ De jongen twijfelde even. ‘Nee, óók geen zeven!’
Caro was nu vastbesloten het dier uit zijn lijden te verlossen. ‘Tien gulden voor dat snertbeest!’ riep ze uit.
‘Kom op met je tientje,’ zei Bahadoer vlug. Dáár had hij even een buitenkansje. Een tientje voor dat vieze beest. Stel je voor! Caro haalde tien gulden uit haar portemonnaie en gaf die aan de Hindoestaanse jongen.
‘Pak dat ding maar,’ zei hij. ‘Zeg, jij zit goed bij kas! Hoe kom je aan al dat geld? Je hebt zeker al meer mensen beetgenomen met je leprastichting!’
Op dat moment kwam vader Bahadoer naar buiten. Caro nam de neusbeer mee, zonder verder iets te zeggen.
‘Moet je er nog meer hebben?’ riep Bahadoer haar nog na. ‘Ik kan er nog wel meer voor je vangen!’
Caro draaide zich kwaad om. ‘Niet van jou, stommerik.
Thuisgekomen, bracht ze het dier onmiddellijk naar het ruime hok. ‘Nummer één van de volgen- | |
| |
de partij,’ mompelde ze.
‘Caro!’ klonk het plotseling achter haar. Daar stond Tamara.
‘Er komt een vlot met Indianen de rivier af. Er staan een paar kisten op. Ik denk zo dat ze dieren bij zich hebben,’ riep ze.’
‘Spreek jij Indiaans?’ vroeg Caro. ‘Want die lui spreken natuurlijk geen woord Hollands.’
‘Een heel klein beetje,’ was het antwoord. ‘Ik zal ze aanroepen.’
Tamara riep enige onverstaanbare woorden naar de Indianen op het hout. Ook wat de mannen antwoordden, was voor Caro Latijn.
‘Ze hebben een boffroe en een tigri katti,’ vertaalde Tamara.
‘Een tapir en een tijgerkat!’ juichte Caro. ‘En verkopen ze die allebei?’
‘Ja, natuurlijk,’ zei Tamara, en die kon het weten.
‘Wat zouden ze ervoor vragen?’ wilde Caro weten.
‘Indianen vragen meestal niet zo veel.’ Weer riep Tamara iets naar de Indianen, en deze begonnen nu uit alle macht met lange roeispanen te werken.
‘Ze komen naar de kant, Caro!’ riep Tamara. ‘We moeten een heel eind langs de rivier lopen, want het zal lang duren voor ze aan de kant zijn.’ De rivier was hier zeker enkele honderden meters breed en het vlot was midden op het water.
‘Heb je geld bij je?’ vroeg Tamara.
‘Nee, maar ik loop even naar huis. Zou vijftig gulden genoeg zijn?’
| |
| |
‘Ja, dat zal wel!’ besliste Tamara.
Caro holde naar huis om geld te halen.
Toen ze terugkwam, was het vlot al een heel eind gevorderd en de meisjes moesten enige kilometers lopen, vóór het de kant bereikte. Haastig sprongen de Indianen op de oever met lange, van boslianen gemaakte touwen. Deze sloegen ze vlug om een paar bomen heen.
Krakend en scheurend kwam het vlot tot stilstand. Tamara was er al opgesprongen en keek door de tralies van de kisten.
‘Een jonge boffroe!’ riep ze. ‘Maar de tigri is een groot beest!’
Caro stond intussen de indianen op te nemen. Wat een kleine mensen zijn dat, dacht ze, kleiner dan de bosnegers. Ook de kleur van hun huid is lichter. Hun haar is ook heel anders. De Indianen hadden vrij lang, sluik zwart haar, terwijl de bosnegers zwart kroeshaar hadden.
‘Kom nou!’ schreeuwde Tamara van het vlot.
Caro sprong ook op het hout. Het lopen over die houtblokken ging haar niet zo best af. De blokken waren wel aan elkaar gebonden, maar ze lagen niet vast tegen elkaar, zodat het een wankele boel was om over te lopen.
‘Ze vragen zeventig gulden voor de twee!’ zei Tamara, die op haar manier in druk gesprek was met de Indianen.
‘We zullen het wel wat goedkoper krijgen,’ meende Caro. ‘Ze zijn niet voor niets naar de kant gekomen.
| |
| |
Denk aan de leprastichting!’
Tamara lachte. ‘Hoeveel?’
‘Bied maar dertig!’ zei Caro.
Na wat heen en weer gepraat konden de meisjes de twee dieren voor veertig gulden meenemen. De kisten werden op de kant gezet en de Indianen gooiden hun vlot weer los.
‘Dat is een koopje,’ vond Tamara.
‘Des te beter voor ons potje,’ antwoordde Caro tevreden. ‘Als dat zó doorgaat, moet ik weer geld lenen van mijn vader.’
Een voor een droegen ze de zware kisten naar de plantage en sloten de dieren in de hokken. De tijgerkat ging verschrikkelijk tekeer. Hij sprong tegen het gaas van het hok en de meisjes timmerden vlug een paar stevige planken aan de buitenkant van het gaas.
‘Meneer Havik moet maar niet te lang wegblijven!’ vond Caro. ‘Want die tijgerkat is een dure kostganger.’
‘Je moet hem iedere dag vers vlees geven en rauw!’ waarschuwde Tamara.
‘En bij de slager moet je ook bloed halen! Brrr, drie liter bloed, slager, voor m'n tijger...’
Oude Hendrik kwam eens even kijken. ‘Het lijkt wel of de hel is losgebroken! Zit ik hier even midden in het oerwoud?’ riep hij. ‘Kan die tigri er niet uit?’
| |
| |
De volgende weken kwamen er verschillende dieren binnen.
Alle middagen stonden de meisjes op de uitkijk langs de rivier, en ook de plantagearbeiders brachten verschillende dieren. Na enige tijd was het aantal hokken al verdubbeld. Tamara was voorlopig vrijgesteld van werk op de plantage.
Meneer Veenstra, die van Caro's vader over het goede doel had gehoord, stuurde zijn hert, kapassi en de slingeraap. Baas Voorn was er ook al op uit geweest en hij had verschillende tamme vogels in de dorpen langs de rivier opgekocht. Meneer Donkers had zo nu en dan weleens stevig moeten bijspringen met geld, maar alles liep gesmeerd en de dierentuin breidde zich snel uit.
‘Volgende week komt meneer Havik!’ zei Caro op een middag, toen de meisjes de dieren aan het voeren waren. ‘Ik wou dat'ie maar wat eerder kwam,’ had ze al eens opgemerkt, ‘want ik ben benieuwd hoe Aloe 't maakt!’
De meisjes hadden volop werk. Het schoonmaken van de hokken, het voeren en eten kopen kostte veel tijd.
‘Daar komt mijn vriend de Javaan weer aan,’ zei Caro plotseling.
En ja, daar was hij weer, mèt het kistje onder zijn arm!
‘Wel, wat is het deze keer?’ vroeg Caro lachend, maar ze rook het al!
‘Juffrouw ook awarri kopen?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Zo'n stinkdier?’ zei Caro verbaasd. ‘Die hebben we hier op de plantage genoeg!’
‘Mooie awarri, jupprouw!’ drong de Javaan aan.
‘Je kunt er van mij zoveel kopen als je wilt!’ antwoordde Caro. ‘We zullen blij zijn als we die kippendieven hier kwijt zijn!’
‘Mijn awarri niet kippendiep, jupprouw. Ook geen stink-awarri!’ hield de man vol.
‘Laat eens kijken?’
Geheimzinnig opende de man het deksel op een kiertje.
‘Kijk!’ zei hij.
Caro loerde door het kiertje. ‘Bah! Wat een lucht!’ riep ze uit, terwijl ze haar neus dichtkneep. ‘Niemand koopt zo'n stinkerd!’
Beledigd keek de man in zijn kistje. Hij haalde zijn schouders op, glimlachte even en vertrok.
‘Die hele kleine awarrisoorten wil meneer Havik wel hebben, maar niet die grote dago awarri,’ zei Caro. ‘Die kleintjes ruiken ook niet zo vies!’
‘Dat is hun verdediging tegen vijanden,’ verklaarde Tamara.
Vol trots liepen de meisjes langs de hokken.
‘Had je ooit gedacht zoveel dieren te zullen krijgen, Tamara?’
‘Nee,’ erkende het Surinaamse meisje. ‘Ikke niet!’ ‘Nu is het een echte dierentuin geworden, hè?’
‘Meneer Havik mag wel met een vrachtauto komen, want al deze dieren gaan niet in zijn auto,’ zei Tamara.
| |
| |
‘Tja,’ peinsde Caro, ‘maar hoe kan ik hem dat laten weten?’
‘Staat zijn naam niet in het telefoonboek?’ vroeg Tamara.
‘Ja, misschien wel. Laten we in elk geval eens kijken.’
Een paar minuten later snuffelden de meisjes in het dikke telefoonboek.
‘Warempel! Dáár staat'ie!’ riep Caro verheugd.
‘Havik, B.C. Coppenamestraat 193. Telefoon 3773.’
‘Bel 'm op,’ stelde Tamara voor.
‘Nee, weet je wat ik doe? Als ik morgen uit school kom, ga ik direct naar hem toe. Dan zie ik meteen Aloe!’
‘Maar hoe kom je dan terug op de plantage? De schoolbus mis je dan,’ waarschuwde Tamara.
‘Dan neem ik de rivierboot van vier uur!’ zei Caro vastbesloten. ‘Dan ben ik om half zes weer hier.’
‘Mooi. Doe Aloe mijn groeten!’ zei Tamara. ‘Ik wou dat ik mee kon!’
De volgende middag riepen de meisjes in de schoolbus: ‘Moet je niet mee, Caro?’
‘Vandaag niet! Ik kom later met de boot. Ik ga m'n vriend Aloe de papegaai opzoeken!’ antwoordde ze.
De Coppenamestraat was een heel eind van de
| |
| |
school vandaan. Meneer Havik had gezegd dat ze het niet zou kunnen vinden, maar waarom zou ze dat niet? De Coppenamestraat was in een buitenwijk van de stad, Zorg en Hoop, en het nummer zou toch makkelijk genoeg te vinden zijn?
Wacht, ik neem de bus, dacht ze. Lijn C gaat door de Coppenamestraat.
Even later zat ze al in de hobbelende bus, op weg naar Aloe en meneer Havik. Zou Aloe haar nog kennen? Vast wel! Het was immers pas een paar weken geleden? Meneer Havik zou opkijken, als ze hem vertelde hoeveel dieren ze nu al voor hem hadden!
Voor Caro zat een vrouw met een mand met vruchten en vis. Oef, wat een nare lucht. Daar was gelukkig het eind van de Wanicastraat al, nu nog een klein eindje. Zou Aloe vrij in een boom zitten? Ze zou hem best weer mee terug willen nemen! Met een ruk kwam de bus tot stilstand. Eindpunt.
Nu kon het niet ver meer zijn. Wat was het hier smoorheet, in die felle zon! Ze telde de huisnummers af. Kijk, dàt was dus het huis van meneer Havik! Waar zou Aloe zitten?
Ze liep de tuin in. Het was maar een klein huis en Caro zag geen enkele boom op het erf. Alles was afgesloten. Alleen de garagedeuren stonden open. Meneer Havik was dus niet thuis. Het leek wel of er niemand thuis was. Waar zou ze Aloe kunnen vinden? Meneer Havik zou hem toch niet naar een dierentuin hebben gestuurd? Zo gauw al? En het
| |
| |
sagawinki en de andere dieren?
Zou ze eens door het raam gluren? Misschien dat ze binnen iets kon zien! Ze liep op het raam toe en keek naar binnen. Nee, niks te zien. Tafels en stoelen, meer niet. Geen dieren! Ze liep rond het huis.
In de achtertuin vond ze een paar veren. Die waren van Aloe, dat zag ze direct! Wat gek!
Zou ze eens door een achterraam kijken? Konden de buren haar niet zien? Een van de ramen stond half open. Ze liep er op af en loerde naar binnen.
Ja, inderdaad! Daar zat Aloe, op een stokje.
‘Dag Aloe!’ riep Caro verheugd.
De papegaai gaf geen antwoord. Aloe bewoog zich zelfs niet eens.
Caro probeerde het nog eens: ‘Hé, Aloe, ken je me niet...’ De schrik sloeg Caro ineens om 't hart. Aloe was opgezet!
Tranen van medelijden en spijt schoten haar in de ogen. Aloe opgezet! Kijk, daar stond het arme sagawinki ook, mooi op een stokje. Over honderd jaar zat het daar misschien nog precies zo! Doodstil. Dood! Ze stak nu haar hoofd helemaal naar binnen. Daar hing ook het slangevel te drogen. De tapijtslang! De luiaard en de miereneter waren ook present, maar nu met glazen ogen. Pronkstukken, voor mensen die van opgezette dieren houden!
Meneer Havik verzond helemaal geen levende dieren, maar opgezette dieren!
Caro gooide met een smak het raam dicht en holde
| |
| |
de tuin uit. Even bleef ze staan. Zou ze Aloe meenemen en begraven? Nee, dat mocht ze niet doen. Ze had de vogel verkocht en Aloe was van meneer Havik. Hier werden hun dieren vermoord, geslacht en met stro gevuld. Opgezet!
‘Ik houd óók van dieren!’ had die kerel nog wel gezegd.
Ze had Aloe aan een dierenbeul verkocht! In haar herinnering hoorde ze Aloe nog roepen, toen de auto van meneer Havik het plantagehek uitreed.
Toen Caro laat in de middag op de plantage kwam, stond Tamara haar al op te wachten.
‘Meneer Havik is hier geweest!’ riep ze.
‘Die Havik? Je hebt die vent toch niets gegeven?’
‘Hij was met zijn auto en kon de boel natuurlijk niet inladen! Hij was erg blij met onze voorraad. Overmorgen komt'ie terug met een vrachtauto!’ zei Tamara enthousiast.
‘Ja, dat denkt hij tenminste!’ riep Caro woedend uit.
Ze vertelde Tamara nu wat ze ontdekt had. ‘Alle dieren waren opgezet, Tamara! Opgezet, hoor je? Dood!’ riep Caro verontwaardigd. ‘Ze hadden allemaal glazen ogen.’
‘Weet... eh... weet je dat zeker, Caro?’ vroeg Tamara geschrokken.
‘Zeker! Ik heb het met m'n eigen ogen gezien!’
‘Maar hij zei nog...’
‘Allemaal leugens van die vent, Tamara! Het is
| |
| |
allemaal mijn schuld. Ik heb die dieren aan een dierenmoordenaar verkocht!’ riep Caro teleurgesteld uit. ‘Als die kerel denkt dat hij hier nog iets krijgt, dan heeft'ie het mis! Ik zal hem vandaag nog een brief schrijven!’ besliste Caro.
‘Gossie... wat nu?’ zuchtte Tamara. ‘Daar zitten we nu met een hele dierentuin!’
‘Tja,’ bromde Caro, ‘plus een schuld aan mijn vader!’
Met hangend hoofd liep Caro het huis binnen. Wat was ze dom geweest, die lelijke Havik te geloven! Baas Hendrik had nog gezegd dat hij Havik niet vertrouwde! Maar hoe had ze dàt nu kunnen weten?
Die avond schreef ze meneer Havik de volgende brief:
Mijnheer Havik,
Ik was vanmiddag bij u. Ik weet nu alles. U heeft ons bedrogen. U hoeft heus niet meer om dieren te komen, want u krijgt niets meer! Wij verkopen geen dieren om ze te laten opzetten!
Caro Donkers.
P.S. Ik hoop dat ik u nóóit meer zie!!!
|
|