| |
Kaaimanogen
‘Weet je wat we ook moeten hebben, Tamara?’ vroeg Caro op een morgen. ‘Kaaimannen, die zal meneer Havik toch óók wel nodig hebben.’
‘Ja,’ was het antwoord, ‘krokodillen weet ik wel te vinden.’
‘In Suriname zijn geen krokodillen, dat zijn kaaimannen. Krokodillen worden veel groter!’ wist Caro te vertellen. Tamara haalde haar schouders op. ‘Maar als kaaimannen eieren hebben moet je uitkijken!’ waarschuwde ze. ‘Dan vallen ze soms aan!’
| |
| |
‘En waar kan je die eieren vinden?’
‘Op de oever. Ze graven een kuiltje, net als de schildpadden waar ouwe Hendrik over vertelde. Als ze de eieren gelegd hebben, dekken ze het kuiltje weer af met dorre bladeren. De zonnewarmte moet de eieren uitbroeden, maar mama kaaiman blijft wèl in de buurt een oogje in 't zeil houden.’ ‘Heb jij ze weleens gezien, Tamara?’
‘O, zo dikwijls. De eieren zijn groot. En er liggen soms wel meer dan vijftien in één nest.’
‘Ik heb eens gehoord dat ze kaaimannevlees eten,’ zei Caro.
‘'t Is lekker,’ zei Tamara, ‘het is mooi, wit vlees en smaakt wat naar vis. Het vlees van de staart is heerlijk, jò!’
‘Dat was zeker toen je vader nog in het bos woonde?’ meende Caro.
‘Ja, hij bracht toen weleens een kaaiman mee. Indianen eten het ook veel,’ vertelde Tamara.
‘Zijn ze eigenlijk makkelijk te vangen?’ vroeg Caro. ‘Levend, bedoel ik.’
‘Dat zal wel gaan, hoor. Ik heb weleens iemand bezig gezien, die levende kaaimannen moest hebben.’ ‘Waarvoor?’
‘Die worden opgezet, geloof ik!’
‘Opgezet? Jasses. Dat moest verboden worden. Wie zet er nou dieren op?’ vond Caro.
‘Je ziet in sommige winkels toch weleens opgezette dieren? Nou, die zijn meestal levend gevangen hoor,’ zei Tamara.
| |
| |
‘Maar hoe ving die man die beesten?’ wilde Caro weten.
‘Met een strop!’
‘Hoe doen ze dat dan?’
‘Heel eenvoudig,’ lachte Tamara. ‘Een strop om de nek en trek!’
‘Ja, alles is eenvoudig, als je maar weet hoe!’
‘Hij had een lange, dunne bamboestok, net een hengel. Aan het eind hing een strop van koperdraad.’ ‘Maar die beesten zien je toch aankomen?’ zei Caro. ‘Dan zullen ze toch wel niet blijven wachten tot je de strop om hun nek hebt gedaan?’
‘Niet overdag, sufferd, dat doe je 's nachts!’
‘Jíj bent een sufferd!’ ketste Caro onmiddellijk terug, ‘want een kaaiman ziet 's nachts béter dan overdag!’
‘Daar heb ik geen verstand van hoor, maar je vangt ze in ieder geval met een strik en een zaklantaarn. Je verblindt ze!’ legde Tamara uit.
‘Dat lijkt me wel interessant werk,’ zei Caro. ‘Dat moeten we eens op 'n avond gaan proberen!’ ‘Goed hoor, zeg maar wanneer, Caro. Ik weet wel een paar goede plaatsen,’ antwoordde Tamara. ‘Ik ben benieuwd hoe jij zo'n grote kaaiman van twee of drie meter even een strik om z'n hals legt!’ zie Caro weinig overtuigd.
‘Twee, drie meter?’ zei Tamara verbaasd. ‘Nee, die bedoel ik natuurlijk niet, die kan je niet met een strop vangen. Maar die heel grote worden ook niet opgezet.’
| |
| |
‘Dus met een strop vang je alleen kleintjes?’
‘Geef meneer Havik éérst maar een paar kleintjes!’ vervolgde Tamara. ‘Als hij die wil hebben, kunnen we later weleens proberen grote levend te vangen. Mijn vader moet dan helpen!’
‘Heb je een zaklantaarn, Tamara?’
‘Wil je vanavond al gaan, soms?’ vroeg het Surinaamse meisje verbaasd.
‘Ja, natuurlijk! Waarom niet?’ antwoordde Caro beslist.
‘Mijn vader heeft wel een zaklantaarn, maar in de hindoestaanse winkel moet ik dan eerst een paar batterijen gaan kopen, Caro.’
‘Goed, ik zal je geld geven, want het is voor rekening van de spaarpot! Wat kosten ze?’
‘Een kwartje per stuk.’
‘Mijn vader heeft ook een zaklantaarn. Die zal ik wel mogen lenen, hoop ik,’ zei Caro. ‘Kun jij vanavond?’
‘Ik kan iedere avond!’
‘Goed, ik kom je na het eten afhalen.’
‘Maak het wat later,’ zei Tamara. ‘Zo vroeg zijn ze nog niet allemaal aan de oppervlakte!’
‘Aan de oppervlakte, hoezo?’ vroeg Caro. ‘Ze liggen toch niet op ons te wachten?’
‘Nee, natuurlijk niet, maar later op de avond liggen ze met de ogen boven water.’
‘Hoe zie je dat in donker, dat zou ik weleens willen weten!’ vond Caro, die het allemaal niet zo eenvoudig inzag.
| |
| |
‘Als je je zaklantaarn onder je ogen houdt,’ vervolgde Tamara, ‘en je schijnt zo over het water, dan zie je overal van die gloeiende kooltjes. Dat zijn dan de ogen van kaaimannen. Overdag drijven ze ook weleens op het water, maar dan kun je ze veel moeilijker vinden, natuurlijk. Ook al zou de hele kop boven water steken, dan nóg zou je ze haast niet zien, want de kleur is grijsgroen, net als gras.’
‘Zal negen uur goed zijn?’
‘Oké, negen uur vanavond. Ik zal voor een lange stok zorgen. Achter ons huis staat er nog wel een,’ beloofde Tamara. ‘Maar koperdraad voor de strop heb ik niet.’
‘In mijn vaders rommelkist zal wel een stukje koperdraad te vinden zijn,’ zei Caro. ‘Om negen uur dus!’ Ze holde naar huis.
‘Caro, trek een paar hoge laarzen aan, tot aan je knieën, want misschien moet je het water wel in!’ riep Tamara Caro nog na.
‘Goed! Ik neem die van m'n vader wel!’ luidde het antwoord
Caro's vader was eerst helemaal niet over het plan van zijn dochter te spreken! ‘Dat is geen werk voor meisjes!’ vond hij. ‘Ik heb wel arbeiders op de plantage die kaaimannen voor jullie willen vangen!’ maar Caro hield aan. Ze wilde het zelf doen. Ook haar moeder vond het helemaal niets, maar op aandrang van hun dochter zwichtten ze tenslotte.
| |
| |
‘Vooruit dan maar,’ gaf haar vader toe. ‘We zijn tenslotte niet in Holland. Zo aan de rand van het oerwoud moet zo'n meisje tegen een stootje kunnen! Het is voor een goed doel bovendien. Maar denk erom, voorzichtig zijn en goed naar Tamara luisteren, hoor!’
Diezelfde avond stond Caro om negen uur voor de deur van baas Voorns huis. Ze droeg een paar hoge baggerlaarzen, die haar vader weleens aanhad, als het erg modderig op de plantage was. Met haar zaklantaarn verblindde ze Tamara, toen het meisje naar buiten kwam.
‘Doe weg dat licht!’ riep Tamara. ‘Ik zie geen klap! Ik ben geen kaaiman, hoor!’
‘Heb je een goede stok, Tamara?’
‘Ja, hoor. Een beste. Heb jij koperdraad?’
‘Is één meter lang genoeg? Vader had niet meer.’ ‘Best. Daar kunnen we er meer van maken, want het gebeurt weleens dat een kaaiman er met de strop vandoor gaat.’
‘Wat zit er in dat flesje?’ vroeg Caro, op een flesje in Tamara's hand wijzend.
‘Muskietenolie,’ antwoordde haar vriendin. ‘Die zul je straks wel nodig hebben. Hele zwermen vallen soms op je aan, meisje, wacht maar.’
‘Waar stoppen we de vangst in, Tamara?’
‘Ik neem wel een oude zak mee. Dat is het makkelijkst,’ was het antwoord, en een paar minuten later waren de twee vriendinnen al op weg.
‘'t Zal me benieuwen of we wat vangen!’ zei Caro.
| |
| |
‘Maak je dáár maar geen zorgen over, Caro. Je kunt er zoveel vangen als je maar wilt.’
Nadat ze 'n kwartiertje gelopen hadden, bereikten ze de grens van de plantage Rustenburg.
‘Hier gaan we rechtsaf,’ zei Tamara, die voorop ging lopen.
‘Volg mij maar!’
Ze liepen nu langs een brede sloot, die bijna dichtgegroeid was met waterplanten. Het paadje was erg hobbelig en smal. Gelukkig hielp de maan een beetje, maar het was toch moeilijk lopen.
‘Pas op dat je niet het water inloopt, Caro,’ zei Tamara lachend, ‘want dan vangen de kaaimannen jou, in plaats van omgekeerd!’
Voetje voor voetje gingen ze verder.
‘We moeten een plaats vinden waar we deze sloot over kunnen,’ zei Tamara een tijdje later, ‘want we moeten die kant op,’ en ze wees naar de overkant. ‘Er ligt hier ergens een boom over de kreek. Kijk, hier is'ie al.’
Ze stonden voor een dikke boomstam. Jaren geleden moest hier een boom zijn omgevallen, precies over de sloot. De stam vormde een natuurlijke brug.
‘Er komen hier alleen maar vissers,’ zei Tamara, toen ze de hindernis over waren en een eind zwijgend verder hadden gelopen.
‘We zijn er, Caro!’ klonk het even later.
Ze stonden nu aan de rand van een groot wateroppervlak.
‘In de regentijd staat deze hele omgeving onder
| |
| |
water. Het is er dan aardig diep,’ vertelde Tamara. ‘Maar nu is er...’
‘Aaauw!’ riep Caro plotseling. ‘Tjonge, ik word ineens overvallen door muskieten (muggen).’
‘Daar heb je het al,’ zei Tamara lachend, ‘ze lusten jouw blanke velletje liever dan 't mijne! Ha ha!’ Tamara haalde vlug haar flesje te voorschijn en smeerde de olie op Caro's handen en in haar nek. Vlug rolden ze hun mouwen naar beneden. Tamara smeerde ook zichzelf in. ‘Nu heb je geen last meer. Aan dat gezoem rond je hoofd wen je wel.’
Intussen had Tamara de lichtbundel van haar lantaarn over het wateroppervlak laten gaan. ‘Er zitten er weer heel wat, Caro!’
Ook het Hollandse meisje zocht het water af. ‘Ik zie niks,’ was echter het resultaat.
‘Je moet je lamp zó houden, kijk, op je neus,’ en Tamara deed het haar voor.
Caro hield nu haar lamp op de goede manier en... ‘Haaa!’ riep ze onmiddellijk, ‘nu zie ik ze ook! Kijk daar, dáár en dáár en overal zie ik ze!’ riep ze opgewonden.
‘Kijk eens naar beneden, Caro, maar stil blijven staan,’ fluisterde Tamara ineens.
Caro richtte haar licht vlak voor zich op het water. ‘Hu!’ riep ze, en ze sprong achteruit. Een grote kaaimankop stak vlak voor haar boven water uit. Twee gloeiende ogen staarden haar aan!
‘Niet bang zijn, hoor!’ stelde Tamara haar gerust. ‘Hij komt het water niet uit.’
| |
| |
‘Nou, maar... ik vertrouw hem niks, hoor!’ zei Caro wat geschrokken. ‘Kijk maar eens, hoe'ie ligt te loeren! Pas maar op, Tamara, dadelijk grijpt hij je nog bij je benen!’
‘Nee, hoor. Hij komt de sloot niet uit. Maar als we straks een kleintje met de strop vangen, dàn pas moet je op deze meneer letten,’ zei Tamara.
‘Waarom dàn?’
‘Als zo'n kleine aan de strop bengelt, maakt'ie een hoop drukte. Hij kwaakt dan als een kikker die zijn bek vol water heeft, en als die grote knaap dàt hoort, nou, pas dan maar op!’
Caro had nooit een kikker horen kwaken met zijn bek vol water, maar ze geloofde het graag.
‘Je moet eigenlijk een geweer bij je hebben, voor zo'n geval,’ vertelde Tamara.
Goed dat vader en moeder dit niet hebben geweten, overdacht Caro snel, want dan had ze vast en zeker niet gemogen.
‘Komt zo'n grote dàn het water uit?’
‘En of! Hij gaat zelfs jou op het droge achterna!’ zei Tamara.
Vol ontzag belichtte Caro de lelijke kop van het grote reptiel. ‘Ik zou dat heerschap niet graag aan m'n jurk willen hebben!’ bekende ze.
‘Kom, dan zullen we eerst eens kijken of we een paar kleintjes kunnen verschalken,’ stelde Tamara voor. ‘Ja, maar die grote hier vlak onder onze neus dan?’
‘We lopen wel een eindje verder,’ zei Tamara.
| |
| |
Ze liepen verder langs de moeraskant. Het water in het moeras stond laag en het was er dus niet diep.
‘Die rotmuskieten,’ klaagde Caro, ‘ik wou dat die maar naar huis gingen.’ Ze zwaaide met haar armen rond haar hoofd.
‘Dáár, Caro, daar zit een kleintje, vlak langs de kant,’ fluisterde Tamara.
Caro keek in de aangewezen richting en ze zag twee vurige oogjes in het riet, vlak langs de oever.
Ze hielden hun lichtbundels op de ogen gericht. En toen ze dichterbij kwamen, zagen ze een kaaimannetje met de ogen en de neus net boven water drijven. De rest van het lichaam hing naar beneden.
‘Hier is de stok,’ fluisterde Caro.
‘Niet nodig, dit kleintje pak ik zó wel!’
‘Met je blote handen?’
‘Nee, met m'n neus!’ antwoordde Tamara grinnikend.
Tamara kwam voorzichtig dichterbij, terwijl ze steeds haar licht op de kaaimankop gericht hield. Ze bukte zich en bracht haar hand tot vlak boven het dier. Het beestje lag met de ogen wijd open in het licht te kijken.
Plotseling schoot Tamara's hand uit en het volgende ogenblik had ze de kaaiman al in de nek gegrepen. Triomfantelijk hield ze het diertje in de lucht. Het beestje begon onmiddellijk om hulp te kwekken, maar Tamara kneep met haar vrije hand de twee kaken op elkaar. Ze hield daarbij haar
| |
| |
zaklantaarn tussen de tanden geklemd!
Ze hielden nu hun lichtbundels gericht op de grote ogen van de kaaiman waar Caro zo van geschrokken was. Deze maakte echter geen aanstalten om te hulp te komen. Wel liet het monster een vervaarlijke brul horen, maar daar bleef het bij. Caro hield de zak open en Tamara gooide haar buit erin. Met een touwtje bond ze de zak dicht.
‘Nog meer liefhebbers voor zwarte Piet?’ zei Caro, terwijl ze met haar lamp het wateroppervlak afzocht.
‘Als we déze gepakt hebben,’ zei ze op een kleintje wijzend, ‘dan gaan we 't water in!’
Even later had Tamara nummer twee in haar hand. Ook dit diertje werd de bek onmiddellijk gesnoerd en verdween in de zak.
‘Nou, dat gaat makkelijk,’ vond Caro.
‘Pak jij er ook maar 'es een,’ stelde Tamara voor.
‘Een volgende keer!’ luidde het antwoord.
‘Nu de zwamp in, meisje,’ zei Tamara. Zwamp was het Surinaams voor moeras.
Caro liet haar licht langs de oever gaan, in de hoop dáár nog wat te ontdekken, maar langs de kant kon zij geen kaaimanogen meer vinden. Ze hadden zich allemaal laten zakken.
‘Eerst even goed kijken, Caro, of er geen grote heerschappen in de buurt zitten,’ waarschuwde Tamara, ‘en zo nu en dan moet je je licht op die ogen daarginds schijnen, je weet wel, die vriend van je. Hij ligt daar nog steeds naar je te loeren!’
| |
| |
Caro kon dit grapje niet erg waarderen. Zij vond het helemaal niet prettig om zo in het donker in die zwamp te stappen. Maar Tamara deed het ook, en nog wel op blote voeten! ‘Als ik nou eens boven op een kaaiman stap?’ vroeg ze een beetje angstig.
‘Nou, dat zou jammer zijn,’ antwoordde Tamara lachend, ‘maar het is hier erg ondiep en het water is helder. Je kunt de bodem zien. Goed uitkijken dus!’ Dit zeggende, stapte ze het water in. Het zwamp water reikte haar tot aan de knieën. ‘Kom,’ zei ze, ‘volg me maar en loop vlak achter me!’
Behoedzaam liep Tamara door het lauwe water, steeds met haar lamp de moerasbodem vóór haar belichtend. Nu en dan zocht zij het wateroppervlak af.
‘Kijk, daar zit wéér een kleintje,’ zei ze, en ze wees naar rechts.
‘Ik zie er ineens veel minder dan eerst,’ klaagde Caro, die zich helemaal niet op haar gemak voelde.
‘Die zijn door ons geplons verschrikt en hebben zich laten zakken,’ verklaarde Tamara.
Even later stond Tamara alweer stil. Vlàk voor haar was een kaaimannetje ondergedoken. Het dier was duidelijk zichtbaar op de bodem.
‘De strop!’ fluisterde Tamara.
‘Pak je die niet met de hand?’ vroeg Caro.
‘Nee, niet zó diep onder water. Zo'n beest ligt nooit precies op de plaats, waar het schijnt te
| |
| |
liggen, als je het zo van bóven water bekijkt. Je zou daarom misgrijpen en dan grijpt het beestje jou!’
Caro gaf haar de stok met de strop.
Tamara hield haar licht op het dier gericht en voorzichtig liet ze de strop tot vóór de kop van de kaaiman zakken.
‘Ik kan de strop niet om de kop krijgen. Hij ligt met z'n kop plat op de bodem,’ fluisterde ze. Tamara maakte een eigenaardig keelgeluid, terwijl ze haar neus dichtkneep. Onmiddellijk hief de kaaiman zijn kop op! Vlug haalde Tamara de strop over de kop en met een ruk trok ze de lus dicht. Ook deze kaaiman was gevangen.
Ze haalde het dier echter niet direct uit het water. Eerst zocht ze het water af, om te zien of er geen grote kaaimannen waren genaderd. Als ze het gevangen diertje boven water zou brengen en het begon te schreeuwen, zou hun positie gevaarlijk kunnen zijn! Ze stonden immers zelf tot aan de knieën in het moeras. Het water rond hen was nu troebel geworden. Er was geen onraad te bespeuren en Tamara haalde de stok op. Caro had de zak al open en floep, nummer drie lag in de zak.
‘We hebben er eigenlijk niet méér nodig, Tamara,’ vond Caro, die maar liever gauw weer naar de veilige kant wilde. ‘Wat voor geluid maakte je zoëven?’
‘O, dat is hetzelfde geluid dat de kaaimannen zelf maken,’ luidde het antwoord. ‘Als ze dat horen, kijken ze altijd op.’
| |
| |
Intussen waren ze de kant weer genaderd.
‘Daarginds is er weer eentje bovengekomen,’ zei Caro, die in haar lichtbundel weer twee gloeiende puntjes had waargenomen.
‘Is dàt dan de laatste?’ stelde ze voor.
‘Mij best,’ was het antwoord.
Het dier lag vrij dicht bij de kant, maar toch net te ver om het van de oever af met de stok te kunnen vangen. Toen ze er dichtbij kwamen, liet het zich zakken. Tamara liet de strop weer zakken tot voor de kop van het dier. De kaaiman lag plat op de bodem en weer kon Tamara de strik niet rond de kop krijgen, zonder het beestje weg te jagen.
‘Ze houden zich dood,’ fluisterde Caro.
‘Ja, maar kijk eens hoe hij loert! Hij doet zijn ogen niet dicht, hoor!’ Tamara kneep haar neus dicht en maakte weer haar kaaimannegeluid. Nauwelijks had ze dat gedaan of er volgde een luid gebrul achter hen en een vreselijke plons. De meisjes waren gelukkig vlak bij de kant en met enkele sprongen stonden ze op het droge. Vlug richtten ze hun lampen op het water vóór hen. Daar kwam met veel misbaar, geplons en geplas in het ondiepe water een groot kaaimonster aanzetten!
‘Weg, Caro!’ gilde Tamara verschrikt, en meteen zette ze het op een lopen. Caro volgde haar onmiddellijk. Op een afstand bleven ze staan en richtten hun lampen op de plaats waar zij juist aan land waren gesprongen. Een heel grote kaaiman was daar inmiddels de kant op geklommen en liet een
| |
| |
angstwekkend gebrul horen. Hij sperde de grote bek wijd open, zodat de meisjes in het licht een paar rijen vervaarlijke tanden zagen.
‘Net op tijd weg!’ vond Tamara, die nu toch ook wel geschrokken was.
Caro had niets te zeggen, ze stond met grote ogen te kijken. Ze moest er niet aan denken wat er gebeurd zou zijn, als ze verder in het moeras waren geweest! ‘Ik ga naar huis,’ besliste Caro even later. ‘Ik heb er nu genoeg van.’
‘'t Was wel iets voor Lie geweest!’ antwoordde Tamara, en ze volgde haar vriendin langs het hobbelige paadje dat naar huis leidde.
|
|