| |
| |
| |
Verdwaald
Het is zondagmorgen, heel vroeg. Aloe is weer Caro's wekker geweest. Vandaag zou zij met Tamara en Lie het bos ingaan.
Lie was de zoon van meneer Lie Wong, de boekhouder op de koffiefabriek. Caro was liever alleen met Tamara gegaan, maar haar vader had bezwaar gemaakt als er niet een jongen meeging. Bovendien kon je op de dierenvangst beter met meer dan twee zijn. Ze hadden geen van beiden erg veel op met Lie, die een jaar ouder was dan de meisjes.
Lies vader had de meisjes horen praten over hun plannen, en hij had erop aangedrongen dat zijn zoon ook mee zou gaan.
‘Hij moet eens een beetje flinker worden,’ had hij tegen zijn vrouw gezegd.
Toen Caro buiten kwam, stond Tamara al klaar. Het meisje had een grote houwer (boskapmes) bij zich en een paar meter touw, dat ze van haar vader had geleend. Voor deze gelegenheid had Tamara zelfs schoenen aangetrokken! Normaal droeg ze die alleen maar naar school.
‘Is Lie er nog niet?’ vroeg Caro.
‘Misschien maft hij nog!’ zei Tamara lachend. ‘Laten we gaan kijken!’
Bij het huis van meneer Lie Wong gekomen, zagen ze Lie net naar buiten komen. Hij had een keurig witkatoenen bloesje aan en mooi glimmende schoenen. ‘Ga je naar verjarie?’ informeerde Tamara direct.
| |
| |
Verjarie betekende verjaardagfeestje.
Lie had een groot pak onder zijn arm.
‘Zit daar materiaal in om dieren te vangen?’ informeerde Caro belangstellend. Maar het pak bleek slechts brood en een fles melk te bevatten. Enfin, de jager moet ook eten.
‘Melk?’ vroeg Tamara.
‘Nou ja,’ zei Caro vlug, ‘dat moet Lie toch zelf weten? Als hij het maar draagt! Kom, we moeten gaan!’
Ze zouden met de grote korjaal van de plantage een eind de rivier op peddelen, om daar dan het bos in te gaan. Tamara wist er een bospad, dat je een eind kon volgen.
‘Daar zitten allerlei dieren,’ had ze gezegd. De dag te voren hadden ze wat kistjes met gaas bespannen en die namen ze nu mee. Intussen was de zon opgekomen en het begon al behaaglijk te worden. Er hing nog een dikke nevel over het water, maar die zou gauw genoeg optrekken.
Na een uurtje pagaaien kwamen ze op de plaats van bestemming aan. Ze laadden de kisten uit en Caro en Tamara trokken de boot een eindje de oever op.
‘We zullen die kisten een eindje mee het bos in nemen en ze daar laten staan,’ besliste Tamara, die de leiding op zich had genomen. ‘We kunnen niet door het bos met die kisten gaan sjouwen!’
Ze namen ieder een kistje op de schouders en gingen op weg over het smalle paadje.
| |
| |
Nadat ze een kwartiertje gelopen hadden, splitste het pad zich.
‘Zullen we hier de kisten neerzetten?’ vroeg Tamara. ‘Als we wat vangen, brengen we 't hier.’
‘Wat voor beesten zitten hier?’ informeerde Lie, die zich niet zo erg op zijn gemak voelde. Hij was eigenlijk nooit in het bos geweest, zoals de meisjes.
‘Olifanten en neushoorns, en die stoppen we in die kistjes!’ zei Caro, glimlachend om die bange Lie.
‘In Suriname zeker!’ zei Lie, die er helemaal niet om kon lachen.
Nauwelijks had hij dit gezegd, of een luid geraas trok hun aandacht.
‘Wa's dat?’ vroeg Lie onmiddellijk.
‘Daar komt er al een!’ waarschuwde Caro.
Het was een dode tak van een hoge boom, die op de grond terechtkwam. Dikke dauwdruppels hingen in het nog schemerdonkere bos aan de takken en bladeren. Het pad, dat al lang niet meer gebruikt was, was alweer gedeeltelijk dichtgegroeid met varens en allerlei soorten lage planten. Alles was kletsnat en al heel gauw waren alle drie tot aan de knieën drijf. Zacht slopen ze voort, goed oplettend. Ineens draaide Tamara, die voorop liep, zich om, de vinger op de mond. ‘Horen jullie dat?’ fluisterde ze. Ja, nu hoorden ze het alle drie. Het geluid kwam van boven uit een boom. Het was alsof er uit een boom telkens iets viel, maar wat kon het zijn?
‘Er valt wat op mijn hoofd,’ zei Lie, die zich bukte en iets opraapte.
| |
| |
‘Geef 'es hier!’ fluisterde Tamara. ‘Ha,’ zei ze nu wat luider, en ze tuurde in de boom boven hen. ‘Er zit daar ergens een tamandua!’
‘Da's een boom-miereneter,’ vertaalde Caro deskundig voor Lie.
‘Bijten die?’ vroeg Lie wat benauwd. Dat leek alles te zijn wat hem interesseerde.
‘Welnee,’ antwoordde Caro. ‘Ze hebben niet eens tanden!’
‘Ik zie 'm zitten!’ riep Tamara. ‘Kijk, dáár! Je kunt 'm net tussen die twee takken door zien!’
Tamara trok vlug haar schoenen uit.
‘Je klimt er toch niet in?’ vroeg Caro.
‘Natuurlijk, die beesten kunnen niet hard lopen.’
Het was niet de eerste keer dat ze Tamara in een boom zag klimmen, maar deze dichtbegroeide boom zag er niet makkelijk uit. Terwijl Tamara behendig naar boven klom, keken de beide anderen naar de miereneter boven hun hoofd. Deze was bezig met zijn ontbijt. Het dier zat op een groot mierennest en met zijn scherpe klauwen brak het daar telkens stukken droge klei af, die dan naar beneden vielen. Zo'n stukje had Lie op zijn hoofd gekregen. ‘Hij zit lekker te smullen,’ zei Caro.
‘Hoe krijgt hij die mieren naar binnen?’ vroeg Lie, nu wat meer op zijn gemak.
‘O, hij heeft een heel lange dunne tong. Als hij een stukje van zo'n termietennest heeft afgebroken, komen duizenden houtluizen (termieten) naar buiten. Met zijn lange, kleverige tong likt hij er zo
| |
| |
massa's tegelijk op.’
Inmiddels was Tamara al een heel eind de boom ingeklommen. Maar goed dat de meisjes besloten hadden een lange broek te dragen, want de boom zat vol scherpe punten en ongedierte.
‘Hoe krijg je 'm naar beneden?’ riep Caro.
‘Let maar eens op!’ schreeuwde Tamara terug. Een paar minuten later was Tamara al bij het houtluizennest. Toen de bijziende miereneter haar opmerkte, wilde hij over een tak ervandoor gaan, maar Tamara greep hem bij zijn lange, kale staart.
Ondertussen had ze al een stuk tak van de boom afgerukt en hield dat nu vlak voor het beest. De miereneter greep onmiddellijk de tak en klom erin. Tamara liet de staart los en liet zich voorzichtig uit de boom zakken. De tak, waarin de miereneter zat, hield ze stevig vast. Als het dier langs de tak naar haar toe kwam, draaide ze de tak om. Het dier was vreselijk traag in zijn bewegingen.
‘Nou, jij kunt klimmen als een miereneter,’ zei Caro, toen Tamara met haar buit weer op de begane grond stond.
‘Die moet meneer Havik ook hebben, hè? Breng jij het beest even naar de kist, Lie?’ vroeg Tamara.
Lie keek eens naar de gemene klauwen van het dier, drie vlijmscherpe lange nagels aan iedere poot.
‘En als hij mij nu eens te pakken krijgt?’ vroeg hij wat benauwd.
‘Je moet ook zorgen dat hij je nièt te pakken krijgt!’ zei Tamara. Met z'n drieën liepen ze terug.
| |
| |
‘Nou, da's een goed begin!’ vond Caro.
Toen de miereneter veilig in de kist zat opgeborgen, gingen ze met de jacht voort. Na een goed uur lopen kwamen ze aan een brede kreek, waarin nog water was.
‘Dit is de eerste kreek die nog water heeft,’ merkte Caro op. ‘In de droge tijd zijn haast alle kreken in het bos droog, hè?’
Een dun stammetje lag over het traag stromende water. Dat was de enige brug.
‘Daar kom ik nooit over,’ klaagde Lie onmiddellijk. Tamara trok haar schoenen weer uit en wandelde zonder één woord te zeggen naar de overkant. Caro, nu ook op blote voeten, was haar gauw gevolgd. De meisjes waren er al zo dikwijls rond de plantage op uit getrokken, dat dit voor hen kinderspel was.
‘Vooruit, Lietje!’ riep Tamara. ‘Trek je schoenen uit!’
De jongen hing zijn schoenen om zijn nek. Voetje voor voetje ging hij over het zwiepende stammetje. Hij wou niet bij de meisjes achterblijven. Onder zijn arm droeg hij het pak boterhammen en melk. In het midden gekomen, bleef hij staan.
‘Help me!’ riep hij ineens uit.
‘Niet blijven staan, Lie, dóórlopen!’ adviseerde Tamara.
‘Help! Ik val...’ en plons, Lie dook met melk en al het water in.
Gelukkig was de kreek niet meer dan een halve
| |
| |
meter diep. Rechtop stond Lie in 't water. Wèg schoenen, wèg boterhammen, wèg fles melk! Zijn witte bloesje hing nu als een vaatdoek om zijn lijf. Vlug liep Tamara terug naar het midden van het bruggetje.
‘Geef me een hand,’ zei ze. En hand in hand, Lie in het water, Tamara op het dunne stammetje, liepen ze naar de kant.
‘Mijn schoenen!’ jammerde Lie.
‘Nou, die kunnen onmogelijk weg zijn,’ meende Caro. Ze liep zo het water in en zocht met haar blote voeten in de modder. Na enige tijd zoeken voelde ze de schoenen.
‘Ik heb ze al!’ riep ze, terwijl ze de schoenen uit het water opviste.
‘Nou, ga jij maar een tijdje in de zon zitten,’ zei Tamara, die naar een open plek in het bos wees, waar volop zonneschijn was. ‘Je bent kopje onder geweest, Lie!’
‘Mijn brood en melk!’ klaagde de zoon van de boekhouder.
‘Je brood is nu wel broodpap geworden,’ veronderstelde Caro.
‘Je kunt straks van mij wel een hapje krijgen, hoor!’ bood Tamara aan. Ze had in een klein pakje een broodje, in een stuk krant gewikkeld.
‘En van mij kun je wel een slok water krijgen,’ zei Caro, die een veldfles aan een riem rond haar middel had hangen. ‘Maar je zult, na je bad niet veel dorst hebben.’
| |
| |
Terwijl Caro en Lie op een omgevallen boom in de zon zaten, verkende Tamara de omgeving. Na enige tijd kwam ze terug met de mededeling: ‘Ik heb een plaats gevonden waar boffroes drinken.’
‘Boffroes zijn buffels. In Holland noemen we ze tapirs,’ zei Caro gewichtig. Dat boek was toch maar een praktisch cadeau, wat die schoolmeester in Holland haar had meegegeven!
‘Kan me niks schelen hoe je ze in Holland noemt, maar ik zeg boffroe,’ antwoordde Tamara lachend. ‘Zijn jullie droog?’
Lie trok zijn schoenen aan. Ze waren nog wel niet droog maar op zulke kleinigheden kon je niet letten. De jacht kon weer doorgaan. Nadat ze een tijdje Tamara gevolgd waren kwamen ze aan een diepe plas met modderwater.
‘Kijk, overal zie je boffroesporen,’ wees Tamara. Duidelijk waren de afdrukken van de hoeven in de modder te zien.
‘Boffroes zijn de grootste dieren in het oerwoud, hè?’ zei Caro.
Ze stonden nu aan de rand van het vuile water.
‘Pas op!’ waarschuwde Tamara plotseling. ‘Het zit hier vol koepari's!’
Van die dingen had Caro nog nooit gehoord. ‘Wat zeg je?’
‘Koepari's! Teken, bosteken! Gauw, weg van hier!’ en Tamara rende het bos in. Op een afstand bleef ze staan.
‘Ik zit vol!’ riep ze.
| |
| |
Als een bezetene begon ze over haar benen te wrijven. Ook Caro en Lie zagen nu een paar heel kleine beestjes langs hun benen omhoog kruipen.
‘Het is een geluk dat we ze op tijd gezien hebben!’ zei Tamara, ‘want als je vol met die dingen komt te zitten, ben je nog niet jarig.’ Eén voor één plukten ze de kleine teken van hun benen.
‘Ze bijten zich in je huid vast en zuigen zich dan vol bloed. Als ze zich vol gezogen hebben, worden ze wel tienmaal zo groot. Onze hond Vuiltje heeft er ook dikwijls last van,’ zei Caro.
‘Die dingen zien er dan uit als een erwt,’ zei Lie. ‘Hoe komen ze hier allemaal bij elkaar?’ vroeg Caro.
‘Kijk,’ vertelde Tamara, ‘in de droge tijd komen de boffroes op deze plaats drinken en in het water liggen. Ze houden veel van water!’
‘Maar ik bedoel, die koepari's, waar komen dié vandaan?’
‘De boffroes zitter er vol mee, maar als ze in het water gaan liggen, gaan ze er af,’ legde Tamara uit. ‘Daarom zit 't hier zo vol met die vieze beestjes. De boffroes en ook andere dieren hebben ze hier gebracht.’
‘Ik vind het maar vieze beesten, die boffroes van jou,’ meende Lie, terwijl hij nog een koepari van zijn been pikte.
‘Bijna alle bosdieren hebben er last van,’ ging Tamara verder. ‘Zelfs slangen en schildpadden zitten vaak vol.’
| |
| |
‘Slangen ook?’ vroeg Caro ongelovig.
‘Ja, meestal op een plaats waar ze gewond zijn geweest.’
‘Nou... dat hebben we dan óók weer gehad,’ vond Caro, die het nog druk had met het opsporen van de kleine bloedzuigers.
‘Jij zal morgen wel lekkere jeuk hebben,’ zei Tamara lachend.
‘Waarom juist ik?’ vroeg Caro verbaasd. ‘Van die koepari's?’
‘Nee, van de patata losso,’ antwoordde Tamara.
‘Aardappelluizen,’ vertaalde Lie letterlijk.
‘Ze noemen ze ook wel grasluizen,’ lichtte Tamara toe.
‘Ja, da's waar ook, daar heb ik al eens eerder last van gehad. Dat was ik alweer vergeten,’ zuchtte Caro.
‘Bakkra's hebben er veel meer last van dan Surinamers,’ zei Lie, met een knipoogje naar Tamara.
‘Ze zijn zó klein, dat je ze haast niet kunt zien, en de volgende dag beginnen ze pas te jeuken! Vooral 's nachts!’ vervolgde Tamara. ‘Eigenlijk had je je benen in moeten smeren met petroleum, Caro, dan blijven die beesten wel van je af. Daar hebben we niet aan gedacht.’
‘Nou, vooruit maar weer. Ik moet wàt voor het goede doel over hebben,’ verzuchtte Caro. ‘Ik heb m'n vader beloofd dat we niet al te ver het bos zouden ingaan,’ zei Caro, toen ze een eind verder waren gelopen. ‘Zullen we langzamerhand eens omkeren?’
| |
| |
Nauwelijks had ze dat gezegd, of ze zagen voor zich uit een bosvarken lopen.
‘Een pakira!’ riep Tamara opgewonden. ‘En hij heeft een jong bij zich!’ Meteen zette ze het op een lopen. De beide anderen gingen haar achterna.
De pakira verdween in het dichte gebladerte, maar Tamara zat hem dicht op de hielen. Wat kon dat meisje lopen! Ze hadden de grootste moeite haar niet uit 't oog te verliezen. Even later vonden ze Tamara, die ijverig naar een spoor aan het zoeken was.
‘Ik kon ze niet bijhouden,’ hijgde ze. ‘De enige manier om zo'n kleintje te pakken te krijgen, is erachteraan te hollen. Die kleintjes kunnen natuurlijk niet zo hard lopen!’ zei Tamara buiten adem.
‘Toch harder dan jij, Tamara!’ merkte Lie fijntjes op.
De jagers hadden intussen honger gekregen. Al lopende aten ze hun brood op.
‘Zeg, we zijn helemaal van het rechte pad afgeraakt,’ zei Caro.
‘We zijn toch uit die richting gekomen?’ meende Tamara.
‘Weet je dat wel zeker?’ aarzelde Caro. ‘Ik dacht dat we juist van de andere kant kwamen.’
‘We zijn toch zeker niet verdwaald?’ vroeg Lie geschrokken. Hij had tot nu toe volledig vertrouwd op de boskennis van Tamara, maar nu schrok hij toch wel even.
| |
| |
‘Nou, jò, maak je niet druk! We vinden het pad heus wel weer terug,’ zei Tamara boos.
Toen ze weer een kwartiertje gelopen hadden in de richting die Tamara had aangegeven, bleven ze staan.
‘Nee, dit is toch niet de goede weg,’ besliste het Surinaamse meisje.
‘O, help! Hoe komen we het bos weer uit?’ jammerde Lie onmiddellijk.
‘Houd je mond, man!’ gebood Caro kortaf. ‘Met jammeren schieten we niets op. Kijk liever uit je doppen!’
‘Dan had je thuis moeten blijven!’ vond Tamara.
‘Laten we die andere richting proberen,’ stelde Caro voor.
‘Jammer dat de zon zich niet meer laat zien. De hele morgen heeft'ie geschenen en nu we hem nodig hebben laat hij ons in de steek. Als de zon nu maar scheen, dan wist ik 't wel,’ zei Tamara. ‘In het bos moet je altijd op de stand van de zon letten.’
‘Ja, daar heb je wat aan, als de zon niet schijnt!’ vond Lie.
De drie begonnen nu in de nieuwe richting te lopen, achter Caro aan, maar na een tijdje stonden ze weer stil. Ze wisten het echt niet meer!
‘Da's beroerd,’ stelde Caro vast. Ze had wel eens angstige verhalen gehoord over in het oerwoud verdwaalde mensen... Nooit had ze gedacht dat háár dat weleens kon overkomen! De schrik sloeg
| |
| |
hen alle drie om het hart. Wat te doen?
‘Als we die brede kreek konden vinden, zouden we het bruggetje ook wel weer vinden,’ zei Caro.
‘Ja, àls...’ mopperde Lie, die nu wanhopig begon te worden. ‘Ik wil de nacht niet in het bos doorbrengen, hoor!’
‘Nou, dan moet je zien dat je eruit komt,’ was Tamara's antwoord.
‘Kom jongens, geen ruzie nou. Laten we goed zoeken.’ Caro bleef kalm.
‘Jullie hebben mij hier gebracht, jullie moeten me ook weer thuisbrengen,’ stelde Lie vast.
‘Weet je wat we doen?’ zei Caro. ‘We lopen alle drie een andere richting uit. Een half uur lang. Maak tekens aan de bomen zodat je op deze plaats terug kunt komen. Als je denkt een half uur gelopen te hebben en geen kreek of voetpad gevonden hebt, keer je terug op dit punt.’
‘Ik denk er niet over!’ zei Lie. ‘Ik ga niet alleen!’ ‘Als je daar te bang voor bent, dan ga jij maar met Tamara samen,’ besliste Caro. ‘Geef haar maar een handje!’
Tamara vond het geen goed idee. ‘Lie kan hier wel wachten,’ stelde ze voor, ‘terwijl jij en ik zoeken.’
‘Ik blijf hier niet alleen zitten,’ zei Lie angstig.
‘Nou, kom dan maar met mij mee,’ antwoordde Tamara.
De meisjes gingen nu in twee richtingen uiteen.
‘Niet langer dan een half uur, hoor!’ waarschuw- | |
| |
de Caro nog.
‘Hier, nemen jullie mijn horloge mee!’ en ze gaf Tamara haar horloge.
Caro keek nog even om en nóg eens, tot ze de beide anderen niet meer kon zien.
Nu was ze dus alleen, alleen in het dichte oerwoud! Tjonge, wat zouden haar ouders ongerust zijn als ze vanmiddag niet thuiskwam. Ze zouden natuurlijk gaan zoeken, maar ze zouden niet weten wáár te zoeken!
Ze baande zich een weg door het dichte struikgewas, nu en dan struikelend over bovengrondse wortels. Telkens keek ze om, om te zien of ze wel in een rechte lijn liep. Eenmaal liep ze in een groot spinneweb. De grote, harige spin zat op haar schouder, zonder dat ze het wist. Het monster was zo groot als een uitgespreide hand. Toen het plotseling met een harige poot in haar nek kwam, voelde ze een gekriebel. Ze taste met haar hand in haar nek en zag toen ineens het roodharige monster over haar arm lopen. Ze rilde van afschuw bij het zien van de reuzenspin. Met een vlugge armbeweging schudde ze het dier van zich af en rrrrt verdween het onder de dorre bladeren op de bosgrond. Was me dat een schrik!
Elke paar stappen maakte ze een teken aan een struik of boom. Nu eens bond ze wat lianen samen, dan weer brak ze wat takjes af, om zo een duidelijk spoor achter te laten. Toen ze ongeveer een half uur voortgeploeterd had zonder iets te vinden, keerde
| |
| |
| |
| |
ze moedeloos terug. Het eigen spoor volgen bleek niet eenvoudig. Verschillende keren raakte ze van haar eigen spoor af, maar steeds vond ze het weer terug. Tenslotte kwam ze op het afgesproken punt terug, maar... nog geen Tamara en Lie!
Caro ging op de grond zitten, met de rug tegen een boom. Ze was erg moe. De anderen zouden zó wel komen. Tamara had het horloge en zij kon dus precies een half uur lopen. Zouden ze iets gevonden hebben? Wat bleven ze lang weg. Ze zouden toch niet... nee, dat zouden ze nóóit doen! Als die zon nu maar even doorkwam, dan kon Tamara de juiste richting bepalen. Het moest nu al zeker drie uur in de middag zijn. Zou ze eens roepen? ‘Tamaraaaa!!’ riep ze zo hard ze kon.
Geen antwoord. Wat was het stil in het bos. Verbeeld je dat zij hier zo de nacht zou moeten doorbrengen. Ze was niet gauw bang, maar dàt...
Zou ze Tamara's spoor kunnen volgen? Nee, niet doen. Ze zou het kunnen kwijtraken, en dan was ze helemaal in de misère! Zou ze zich zó in de tijd hebben vergist? Dat was haast niet te geloven. Hoorde ze daar iets? Kijk, daar boven in die boom zat zowaar een aap haar te bestuderen. Ik wou dat jij kon praten, dacht Caro. Over een uur zou het al donker in het bos worden. In het dichte oerwoud is het altijd veel vroeger donker.
Alléén in het oerwoud, in het donker. Ze moest er niet te veel aan denken. Moest ze hier nu maar blijven zitten wachten? Die spin zou haar toch niet
| |
| |
gevolgd zijn? Hè, wat begon ze nu ineens rare dingen te denken. Een spin die mensen volgt! Maar ja, er waren in het oerwoud zoveel dingen die de mensen niet konden begrijpen. Wat kroop daar...?
Was dat...? Nee, gelukkig, het was maar een onschuldig hagedisje. Had ze niet griezelige verhalen gehoord over de azéman, een soort heks met het boze oog en andere hekserij? Wat was daar eigenlijk van waar? Nu begreep zij ineens, hoe mensen in die dingen kunnen gaan geloven. Als zij hier de nacht moest doorbrengen, zou zij er morgen ook vàst in geloven!
Daar hoorde ze toch duidelijk iets! Vlug stond ze op.
‘Tamaraaaa!’ riep ze uit.
‘Kom vlug, Caro!’ kwam 't antwoord al van een afstand. ‘Ik heb een pad gevonden!’ Tamara vertelde haar wat er was gebeurd. Lie en zij hadden bijna een half uur gelopen, toen ze op een voetpad stuitten. Tamara wist niet waar het pad heen leidde en had, in plaats van terug te gaan, eerst het paadje een eind gevolgd. Ze had ontdekt dat het naar de grote rivier voerde. Op de terugweg hadden Lie en zij nog een luiaard gevangen. Een ‘loirie’, zoals Tamara hem noemde.
‘We hebben hem met touw gebonden en Lie houdt er de wacht bij!’ vertelde Tamara.
‘Nou, hij durft!’ zei Caro lachend, maar ze moest ineens aan die heksen en spinnen van straks denken. Na een tijdje vlug gelopen te hebben, kwamen ze aan
| |
| |
het voetpad, waar Lie met de luiaard zat te wachten. Het was een zonneluiaard, zoals je direct aan de oranje vlek op zijn rug kon zien. Die andere soort noemden ze schapeluiaard, of skapoe loirie.
‘Dat beest heeft ook al van die geweldige klauwen,’ zei Caro.
‘Da's nou het meest luie beest van de hele wereld!’ zei Tamara plechtig.
‘Nog luier dan jij?’ vroeg Lie, die nu ineens weer kon lachen.
‘Ze hangen de hele dag maar in de bomen en ze komen zo goed als nooit op de grond.’
‘Hoe drinken ze dan?’ vroeg Caro. Als het over dieren ging, stonden haar oren wijd open!
‘Dat doen ze heel weinig. In de bladeren zit vocht genoeg, want ze eten alleen maar bladeren.’
‘Maar... hé, waar zou onze korjaal liggen?’ vroeg Caro bezorgd.
‘Dat moet hier dichtbij zijn,’ was Tamara's antwoord. ‘Kom, deze kant op.’
Ze moesten nu weer door het dichte struikgewas langs de rivieroever, toen ze ineens de boot voor zich zagen liggen.
‘Hè, hè,’ zuchtte Lie verlicht. ‘Dat is eens maar nóóit meer!’
‘Nog even vlug het pad op van vanmorgen, om de kist met de miereneter te halen. We laten de andere kistjes maar daar,’ zei Tamara. ‘Wacht even hier, Lie,’ en Caro en Tamara renden nu het bospad op, dat ze ook die morgen gelopen hadden. Toen ze weer
| |
| |
bij de korjaal terugkwamen, was het al helemaal donker.
Lie had intussen de boot in het water geduwd en op volle kracht ging het nu op plantage Rustenburg aan.
‘Wanneer gaan we weer?’ vroeg Tamara, toen ze voet aan wal zetten.
‘Wanneer je zin hebt,’ antwoordde Caro lachend, ‘als ik tenminste van mijn vader mag zonder dat er een màn bij is!’
Lie was toen al op weg naar huis, blij dat het avontuur was afgelopen!
|
|