| |
| |
| |
Meneer Havik
Toen Caro thuiskwam, was de meneer er al. Hij zat met Caro's vader te praten.
‘Ah, daar is m'n dochter al. U kunt het verder wel met haar af, denk ik. U moet mij excuseren, want ik heb nog werk te doen,’ zei vader, toen hij Caro zag aankomen.
‘Dag jongedame,’ zei de meneer, terwijl hij opstond en Caro een hand gaf. ‘Ik ben meneer Havik.’
‘Ik ben Caro Donkers, meneer,’ antwoordde Caro. Meneer Havik was een schriel mannetje met een flinke kuif en een heel grote kromme neus. Een echte haviksneus, vond ze. Hij had een bleek mager gezicht, en als hij lachte zag je een hele rij bruingele tanden. Een griezelig mannetje, dacht ze bij zich zelf.
‘Jullie wonen hier heel aardig’ begon meneer Havik. ‘Ik heb een tijdje met je vader zitten praten en die heeft me al zo het een en ander over je verteld. Je bent een groot dierenliefhebber, hoor ik.’ ‘Ja, dat is zo,’ zei Caro. Ze vond die meneer Havik toch nog wel meevallen. Hij had in ieder geval een vriendelijke stem.
‘Nou, dan ben je hier wel in het juiste land, hoor,’ vervolgde meneer Havik. ‘Dieren genoeg!’
Wat zou die meneer eigenlijk willen, dacht Caro.
‘Ik ben óók een groot dierenvriend, Caro.’
Daar keek Caro toch wel even van op. Dat had ze
| |
| |
| |
| |
niet achter die meneer Havik gezocht.
‘Ik verzend dieren naar het buitenland. Reuze aardig werk is dat. Daardoor ben ik altijd in contact met dieren.’
‘Ik heb een reuze hekel aan dierentuinen,’ zei Caro eerlijk. ‘Dieren horen niet achter tralies!’
‘Wat je gelijk hebt, meisje, groot gelijk!’ prees meneer Havik haar vlug. ‘Ik houd er ook helemaal niet van. Maar als ik ze verzend, dan doe ik dat alleen aan dierentuinen waarvan ik zéker weet, dat de dieren er prima verzorgd worden.’
‘Aan welke dierentuinen stuurt u dieren, meneer?’ ‘O, over de hele wereld, Caro!’
‘En waar haalt u die dieren vandaan?’ vroeg Caro belangstellend.
‘Die koop ik op, en voor hoge prijzen ook.’
‘Van wie?’ vroeg Caro.
‘Van ieder die dieren heeft aan te bieden,’ antwoordde meneer Havik. ‘Voor alle mogelijke béésten betaalt meneer Havik het mééste,’ zei hij lachend. ‘En zó is het!’
Caro begreep nog niet waar die meneer Havik heen wilde.
‘Een paar dagen geleden kwam ik terug van een bosreis met kisten vol interessante dieren. Toen ik met mijn boot deze plantage passeerde hoorde ik een raaf schreeuwen. Ik betaal goed geld voor een raaf, wist je dat?’
‘Maar Aloe is helemaal niet te koop, meneer!’
‘Ach natuurlijk, ik begrijp best dat je aan zo'n
| |
| |
dier gehecht raakt, hè! Maar je zit hier half in het bos en het zal weinig moeite kosten, een andere te krijgen,’ zei meneer Havik. ‘Bovendien zijn een paar rijksdaalders als zakcentje toch ook niet te versmaden, niet?’ vervolgde hij, terwijl hij zijn beurs uit zijn zak haalde.
Ineens kreeg Caro een idee. Die meneer had gezegd dat hij goed geld voor dieren betaalde en Caro kon goed geld best gebruiken! Zou zij... en waarom niet? Ze kon het allicht eens proberen! Maar waar moest zij de dieren vandaan halen? Tamara! Met Tamara samen zou ze misschien wel een aantal bosdieren bij elkaar kunnen trommelen. Als meneer Havik werkelijk veel geld gaf voor bosdieren, dan zouden ze samen misschien een aardig sommetje bij elkaar kunnen verdienen voor de leprastichting! Onmogelijk was het in ieder geval niet!
‘Kijkt u eens, meneer,’ begon Caro aarzelend. ‘Ik heb hier een vriendin en wij doen alles samen. Wij samen zouden misschien wel dieren kunnen verzamelen.’
‘Ha, jij bent een zakenvrouw, Caro, dat hoor ik al!’ zei meneer Havik breed lachend.
‘Weet u zeker dat die dieren in de dierentuinen niet in kleine hokjes worden opgesloten, meneer?’ vroeg Caro, die daar nog niet helemaal van overtuigd was.
‘O, heel zeker. Als ik dááraan twijfelde, dan zou ik geen enkel dier verzenden. Dáárvoor ben ik een véél te groot dierenvriend,’ zei meneer Havik na- | |
| |
drukkelijk. ‘Zal ik die raaf dan maar vast meenemen?’
Caro aarzelde even. Nee, zij wilde niet nu meteen al afstand doen van Aloe.
‘Aloe houd ik liever, meneer,’ zei ze. ‘Maar ik krijg er misschien wel een andere bij en die verkopen we dan aan u!’
‘Uitstekend, hoor,’ zei meneer Havik niet in het minst teleurgesteld.
‘En wat voor dieren moet u allemaal hebben?’ vroeg Caro.
‘Eigenlijk van alles. Dieren die je iedere dag om je heen ziet, niet natuurlijk. Maar wacht, ik zal het voor jullie opschrijven.’
Meneer Havik nam een potlood en scheurde een blaadje uit een zakboekje. ‘Daar hebben we bijvoorbeeld drie soorten miereneters. Dat zijn tandeloze dieren. In die categorie hebben we ook twee soorten luiaards en de kapassi, je weet wel het gordeldier.’
‘Zet u de prijzen er maar achter, meneer,’ zei Caro, die er nu echt zin in begon te krijgen.
‘Verder de verschillende soorten apen. De capucijneraap, die noemen ze hier “mekoe”. Dan de “monkey-monkey”, je kent ze wel, het doodskopaapje.’
‘Die zitten hier genoeg op de plantage, meneer,’ zei Caro.
‘Mooi, dan hebben we verder de kwatta-aap,’ ging meneer Havik voort, ‘en de “wanaku”.’
‘Van de wanaku heb ik nooit gehoord, maar mijn
| |
| |
vriendin is een Surinaams meisje. Zij kent haast alle dieren!’
‘Nou, kijk eens aan,’ zei meneer Havik. ‘Verder de brulaap, of baboen, zoals die hier heet.’
‘Ook nog nooit gezien, maar je kunt ze 's avonds hier vaak horen in het oerwoud.’
Caro werd al opgewonden bij de gedachte dat zij misschien al deze dieren eens zou zien!
‘En laat ik ook vooral het sagawinki niet vergeten, daar betaal ik óók een goede prijs voor!’
‘Dat heb ik al!’ juichte Caro. ‘Pas gekregen. Het zit nog in een kooi, totdat het wat gewend is.’
‘Nou, meisje, je bent al aardig op weg een fortuintje te verdienen,’ zei meneer Havik grinnikend. ‘Dàt zijn de apen. Verder nog een aantal knaagdieren, zoals de haas, de koni-koni en de kapoea.’ Over die dieren had Caro al gehoord.
‘En het zogenaamde stekelvarken, de “dienja makka”, moet u die ook hebben, meneer?’ vroeg Caro.
‘Ja zeker, dat beest ook. Er zijn nog meer knaagdieren, wacht eens, de “bonni-bonni”, dat is het Surinaamse eekhoorntje, en ook de makka alata!’
‘Wat is dat voor dier?’ vroeg Caro. ‘Een makka wat?’
‘Makka alata. Dat is de stekelrat. En nu we het over ratten hebben, vergeet ook de buidelratten niet, de awarri's.’
‘Waar woont u, meneer?’ vroeg Caro plotseling, ‘dan kom ik eens bij u kijken. Heeft u veel dieren thuis?’
| |
| |
Meneer Havik scheen niet op deze vraag voorbereid te zijn, en hij scheen even na te denken. ‘Kijk eens, Caro, ik woon een heel eind buiten de stad en je zou mijn huis moeilijk kunnen vinden.’
‘Maar hoe moeten we de dieren dan bij u brengen?’ ‘Och, ik kom zo nu en dan weleens hier kijken. Wat jullie dan hebben, neem ik meteen mee. Ik kom hier nogal eens in de buurt.’
Dat leek Caro een heel redelijke oplossing.
‘Maar laat ik het lijstje even afmaken,’ vervolgde meneer Havik, ‘we hebben de roofdieren nog niet gehad.’
‘Roofdieren? Dat weet ik niet, meneer, die zullen we wel niet kunnen krijgen.’
‘Als je hoort wat de roofdieren hier zijn, valt het misschien nogal mee,’ stelde meneer Havik haar gerust. ‘Allereerst de “tigri katti”, dat is de tijgerkat of ocelot.’
‘Zeker niet om zonder handschoenen aan te pakken,’ zei Caro lachend.
‘Nee dat zou ik maar niet doen. Dan de jaguar, de poema en meer van die katachtige roofdieren, maar die zul je wel niet makkelijk krijgen! De krabdago daarentegen, komt hier in de buurt veel voor.’
‘Letterlijk vertaald krabben-hond, maar die ken ik niet,’ zei Caro.
‘De krabdago is de wasbeer. Tenminste, zo wordt hij wel genoemd. Eigenlijk is het helemaal niet de echte wasbeer, maar hij lijkt er veel op.’
| |
| |
‘Het wordt een hele lijst, meneer!’ stelde Caro vast.
‘En we zijn er nog niet! We zijn nog de nachtaap vergeten. “Nait-Ap”, zeggen ze hier, maar het is helemaal geen aap. Het is een klein roofdier. Erg moeilijk te vinden, want ze liggen overdag opgerold in de bomen te slapen. En dan als laatste rover nog de kwossi kwossi, genoemd naar zijn kwaststaart, dat is het neusbeertje.’
‘Da's een leuk beest, meneer. Een jongen op de plantage heeft er een,’ zei Caro, en ze dacht: dat dier moet ik van die jongen zien te kopen!
‘O, ja, nog de aira, of marter. Gemene diertjes, hoor!’ besloot meneer Havik zijn lijstje.
‘En vogels?’ vroeg Caro. ‘Welke vogels wilt u hebben?’
‘Tja, als ik die ook moet opschrijven, zit ik hier morgen nóg,’ zei meneer Havik geeuwend. ‘Eigenlijk alle grotere vogels, behalve natuurlijk de gewone gier, die ze hier “stinkvogel” noemen. Je kent hem wel, de zwarte aasgier.’
‘O, wat jammer,’ zei Caro, ‘want die zitten er hier maar genoeg!’
‘Daar zou ik maar met m'n vingertjes afblijven, meisje,’ zei meneer Havik. ‘Ze worden namelijk door het gouvernement beschermd!’
‘Overal waar een dood beest ligt, zie je die viezeriken,’ zei Caro.
‘Juist daarom worden ze beschermd. Ze helpen de reinigingsdienst!’ vertelde meneer Havik.
| |
| |
‘En moet u geen slangen hebben, meneer?’ informeerde Caro, ‘die zitten hier ook veel.’
‘De boa constrictor koop ik en de anaconda. Zoals je misschien weet, noemen ze hier de boa constrictor “dagwè sneki”. Veel bijgelovige mensen aanbidden die slang. De anaconda heet hier “aboma”. Vergiftige slangen als de “maka” en de “saka” of ratelslang kun je beter met rust laten!’
‘Er moeten hier ook sidderalen in de omgeving voorkomen,’ zei Caro. ‘Mijn vriendin heeft me dat weleens verteld.’
‘Sidderalen? Nou, als je die te pakken krijgt, dan heb je meteen al een aardig spaarpotje,’ zei meneer Havik. ‘Maar kijk goed uit, hier heet dat beest “naka fishi”. Dat wil zoveel zeggen als “de vis die een klap geeft”. Ik zal het hierbij laten, Caro. Zal ik je raaf en het sagawinki tóch maar meenemen? Dan hebben jullie meteen al wat verdiend.’
‘Nee, meneer, ik moet het eerst bespreken met mijn vriendin, Tamara, want we doen sàmen. Als u volgende keer komt, hebben we misschien al wat voor u!’
‘Nou, goed dan, Caro, tot de volgende keer,’ zei meneer Havik.
‘Wanneer komt u terug?’
‘Dat zal over een maand zijn, En denk erom, de prijzen zijn goed!’ Dit zeggende, haalde meneer Havik weer zijn beurs te voorschijn en klopte daar eens op. ‘Goed geld!’
Toen meneer Havik even later in z'n auto wegreed,
| |
| |
keek Caro hem peinzend na. ‘Gek, toch bevalt die meneer me niet erg,’ zei ze tot zichzelf. Ze zou morgenmiddag direct de zaak met Tamara gaan bespreken. Als die geen zin had, dan zou zij 't zelf doen. Hier aan de rand van het oerwoud woonden ze gunstig. Ze zouden zeker wel veel dieren kunnen krijgen!
Tamara had haar laatst nog verteld dat de bosnegers op de vlotten dikwijls verschillende dieren bij zich hadden, om te verkopen. Om te beginnen moest ze dus dáárop letten. Van haar vader zou ze wat geld moeten lenen om de eerste dieren te kunnen betalen. Zo gauw meneer Havik dan geweest was, kon ze vader terugbetalen. Ook hoopte ze dat Tamara en zijzelf sommige dieren zouden kunnen vangen.
Daar kwam vader aan!
‘Wel, Caro, is je conferentie achter de rug?’
‘Vader, die meneer Havik wil dieren kopen. Tamara en ik gaan nu dieren verzamelen, om die aan meneer Havik te verkopen!’
‘Zit je dan zó erg om geld verlegen, Caro?’
‘Nee, vader, maar we gaan een spaarpot maken voor de leprastichting van dokter Otten.’
‘De lepra? Maar... dat is een prachtig doel, meisje! Als ik met iets kan helpen, dan zeg je 't maar!’
‘Dat kunt u zeker,’ antwoordde Caro onmiddellijk.
‘En waarmee dan wel?’
| |
| |
‘Met geld! Door ons wat geld te lenen, om mee te beginnen!’
‘Je kunt op mij rekenen,’ antwoordde vader lachend. ‘Ga je nu maar gauw baden, Caro, het loopt al tegen zessen!’
|
|