Caro en Tamara. Feest in het bos
(1969)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Met vader had ze lang over het ongeluk in de familie Voorn gepraat, maar ze waren natuurlijk niet tot een oplossing gekomen. Wat kon zij doen? Vader en moeder waren op een middag naar de Bethella-stichting geweest. Ze hadden Caro eerst willen meenemen, maar later hadden ze het beter gevonden van niet. Toen ze weer thuiskwamen had Caro direct gevraagd: ‘En, hoe was het daar? Hebben jullie Tamara's broertje gezien?’ En nog veel meer. Vader had alleen maar gezegd: ‘Vreselijk, meisje’. Toen had Caro verder maar gezwegen. Tamara zag zij nog maar heel weinig. Wel ging ze na school naar het huisje van de Voorns, maar meestal was Tamara weg. Als ze met haar vriendin samen was, was deze erg stil en had nergens zin in. Baas Voorn had al eens gevraagd: ‘Wat is er tussen jou en Tamara, Caro?’ Maar Caro had baas Voorn niets gezegd. Het was zo moeilijk daarover te praten, vond ze. Op een middag, toen beide meisjes over de plantage slenterden, had Caro voorzichtig iets over Tamara's broertje gezegd. Maar Tamara had geantwoord. ‘Nou weet je het. Mijn broertje heeft de lepra en je hoeft niet meer met mij om te gaan, hoor! Ik weet wel wat je denkt!’ En toen was ze hard weggelopen. Dagen gingen voorbij, dat Caro ook niet meer naar de woning van Voorn ging. Ze had er erg het land over. Vader had gezegd, toen Caro hem | |
[pagina 52]
| |
vertelde wat er gebeurd was: ‘Tamara trekt wel bij. Veel mensen in Suriname schamen zich ervoor, wanneer ze lepra in de familie hebben. Dat is natuurlijk helemaal verkeerd. Maar het komt ook doordat het volk eigenlijk nog veel te weinig van lepra afweet’. Omdat Caro zich zonder Tamara zo alleen voelde, ging ze dikwijls 's middags een praatje maken met baas Hendrik, een oude neger, die zijn hele leven op Rustenburg had doorgebracht. De oude baas wist zelf niet precies hoe oud hij was. Hij was een aantal jaren nadat de slavernij in Suriname was opgeheven geboren. Dat was in 1863. Dus baas Hendrik, ouwe Hendrik, zoals hij door iedereen op de plantage werd genoemd, moest nu wel bijna negentig jaar oud zijn! Baas Hendrik kon prachtig vertellen over vroeger. De oude man werkte natuurlijk niet meer. Als beloning voor zijn jarenlange trouwe dienst op de plantage mocht hij daar in zijn huisje blijven wonen, terwijl vrouw Voorn voor zijn maaltijden zorgde, waarvoor de vrouw een flinke vergoeding van de maatschappij kreeg. Het huisje lag aan de waterkant, vlak bij de steiger waar de oude hakkeplof gemeerd lag, en zo kon baas Hendrik daar nog een oogje in het zeil houden. En de ouwe baas was maar wat blij dat hij zich ondanks zijn hoge leeftijd op die manier nog een beetje nuttig kon maken op de plantage. Op zekere middag, toen Caro een wandeling langs | |
[pagina 53]
| |
de rivier maakte, zag ze baas Hendrik voor zijn huisje zitten. ‘Fa joe tan, baas Hendrik?’ riep Caro al van verre. Dat betekende zoveel als ‘Hoe maakt u het?’ ‘Me de boen, juffrouw Caro,’ was het antwoord, oftewel ‘Het gaat mij best’. ‘Aan de wandel?’ ‘Baas Hendrik, was uw vader slaaf?’ vroeg Caro ineens, toen ze dichterbij was gekomen. ‘Mijn vader? Nou, meisje, dan moet ouwe Hendrik heel ver teruggaan. Maar die was slaaf op deze plantage, inderdaad.’ ‘Hier op Rustenburg?’ ‘Hier op Rustenburg, zeker. Mijn moeder was slavin op deze plantage. Toen ze vrij werden, zijn ze hier gebleven. Mijn moeder was nènè voor de kinderen in het huis van de toenmalige directeur. “Verzorgster” heet dat in goed Nederlands, juffrouw Caro. Mijn vader deed op de plantage zwaar werk.’ ‘Waren er veel slaven in Suriname, baas?’ ‘Nou, heel wat, hoor! Er waren hier meer slaven dan vrije mensen. Op de emancipatiedag, de dag dus dat de slaven vrij werden, dat was één juli 1863, werden er meer dan 30.000 slaven vrijgemaakt!’ ‘Bleven die mensen toen op de plantages?’ ‘Elke vrijgemaakte slaaf moest een werkcontract voor een aantal jaren aangaan. Dat was een van de voorwaarden bij het vrijmaken.’ Ze vond het interessant over de dagen van vroeger te horen vertellen. | |
[pagina 54]
| |
‘Daarna zijn ze bijna allemaal van de plantages weggetrokken.’ ‘Kun je nu aan iemand zien of hij afstamt van een slaaf of niet, baas Hendrik?’ ‘Nee, juffrouw Caro, dat kan je niet zien,’ was het antwoord. ‘De bosnegers zijn zuivere afstammelingen van de slaven. In de slaventijd vluchtten er veel de bossen in, en die hebben daar stammen gevormd.’ ‘Wat gebeurde er, als ze zo'n slaaf weer te pakken kregen?’ vroeg Caro. ‘Nou, die was er dan niet best aan toe! Om een voorbeeld te stellen, werden de wreedste straffen uitgedeeld,’ vertelde de oude baas ernstig. ‘Wat erg! Wat waren die blanke meesters onmenselijk. Wat zullen die slaven te lijden hebben gehad!’ zei Caro verontwaardigd. ‘Ja, juffrouw Caro, dat hadden ze zeker. Maar vergeet u niet, dat er ook veel negers slavenhouders waren. Die waren minstens even wreed. U moest eens weten hoe nu vaak nog de straffen bij de bosnegers zijn! Mijn moeder en vader zijn hier op Rustenburg gebleven, want ze hebben er altijd een goede behandeling gehad.’ ‘En daarom zit u er nog?’ ‘Zo is dat, juffrouw Caro,’ antwoordde oude Hendrik. ‘Ik ben een oude zwarte man en ik heb veel meegemaakt. Maar als ik straks voorgoed mijn ogen sluit, dan is 't met een tevreden hart. We leven in andere tijden, juffrouw Caro. Voor de negers | |
[pagina 55]
| |
worden de tijden beter. Maar zo iets gaat nu eenmaal langzaam.’ ‘Mag ik u eens een gekke vraag doen, baas Hendrik?’ vroeg Caro plotseling. ‘Vraagt u maar, hoor. Ouwe Hendrik zal wel antwoorden, als hij tenminste een antwoord weet, want baas Hendrik is in zijn jonge jaren nooit op school geweest. In die dagen gingen slavenkinderen niet naar school.’ ‘Baas Hendrik, is het... eh... is het nooit eens voorgekomen dat u dacht: “Hè, ik wou dat ik een blanke was”.’ Even keek de man verrast op, alsof hij zo'n vraag niet verwacht had. ‘Nou, juffrouw Caro, toen ik nog jong was, ja... toen weleens. Als ik zo die Hollanders om me heen zag, dan dacht ik weleens: Wat zijn die toch bevoordeeld. Maar daar ben ik heus wel van teruggekomen. De kleur van de huid maakt de mens niet gelukkig. Dat moet van binnenuit komen. Het is wat erin zit, juffrouw Caro. Dàt is belangrijk! De zwarte en de blanke mensen moeten proberen elkaar te begrijpen. Maar dat, juffrouw Caro, is een probleem waar zelfs geleerden nog mee in hun maag zitten! Ouwe Hendrik zal niet proberen te vertellen hoe het moet,’ voegde hij er glimlachend aan toe, ‘maar ik weet wel dat we op de goede weg zijn, al gaat het voor velen te langzaam. Maar ik had het over emancipatie. Toen alle vrijgemaakte slaven later van de plantages wegtrokken, werden er arbeidskrachten geïmporteerd. Laat me eens nadenken!’ Peinzend streek baas Hen- | |
[pagina 56]
| |
drik over zijn kin. ‘Eerst werden Chinezen hier gebracht, als contractarbeiders. Maar die gingen in de handel of terug naar hun land. Dat was nog vóór mijn tijd, juffrouw Caro. Daarna werden arbeiders uit Brits-Indië gehaald (India). Op de plantages had men er niet veel aan, want het waren meestal landbouwers. Toch herinner ik me wel, dat we hier op de koffieplantage een groep Indiërs hadden.’ ‘Waren dat ook contractarbeiders, baas?’ vroeg Caro. ‘Ja, zeker. Maar na afloop van hun contract konden ze op gemakkelijke voorwaarden grond kopen. En zo zijn er velen gebleven.’ ‘Maar er zijn toch ook Javanen naar hier gehaald als contractarbeiders?’ ‘Inderdaad, maar die kwamen daarna. Dat waren betere arbeiders voor de plantages en die hebben we hier toen verder altijd gehad.’ ‘Hoe komt het dat we nu zo moeilijk mensen kunnen krijgen voor de plantages, baas Hendrik?’ ‘Wel, omdat de lonen in de stad met de jaren omhooggegaan waren, trokken veel arbeiders naar de stad. De koffieprijzen zakten en de lonen op de plantages gingen omlaag. Uw vader zal u daar veel meer over kunnen vertellen dan ouwe Hendrik, juffrouw Caro. Bovendien gaan veel Javanen naar Indonesië terug in de hoop daar een bestaan te vinden.’ ‘En wat verdiende vroeger een plantagearbeider, baas?’ | |
[pagina 57]
| |
‘Nou, in mijn jonge jaren verdiende een volwassen man ongeveer zestig cent per dag. Als jongen van vijftien kreeg ik toen veertig cent per dag, dat weet ik nog goed. Als je zuinig leefde, kon je daar zelfs nog van sparen ook. Zo zijn de Indiërs aan hun grondbezit gekomen. Ze hebben van hun dagloon nog flink weten over te houden ook!’ ‘En de Javanen?’ ‘Die waren minder spaarzaam, geloof ik, en minder op hun zelfstandigheid gesteld. De meesten zijn na afloop van hun contract dan ook in loondienst gebleven.’ ‘Het is in Suriname nogal een mengelmoes van volken,’ vond Caro. ‘Zeker, juffrouw Caro. We hebben hier Creolen, Indianen, Bosnegers, Chinezen enne... Javanen, Brits-Indiërs en Europeanen van vele nationaliteiten. Er zijn vroeger ook wel contractarbeiders van het eiland Madeira gehaald. U moet maar eens opletten hoeveel Portugese namen u in Suriname vindt.’ ‘Wel, baas Hendrik, ik stap weer eens op!’ Die baas Hendrik wist zijn weetje wel, al was hij nooit op school geweest. ‘Tot ziens, baas Hendrik!’ ‘Dag juffrouw Caro,’ antwoordde de oude man met beverige stem. ‘De groeten aan uw vader!’ Glimlachend keek hij haar na. |
|