| |
| |
| |
Veel geld is er nodig
‘Bind 'm maar aan die grote paal vast, Tamara,’ zei meneer Donkers, toen allen aan land waren gestapt op de houtexploitatie van meneer Veenstra. ‘Kunnen we alles in de boot laten liggen, vader?’ vroeg moeder. ‘Is dat hier wel vertrouwd?’
‘Ja hoor, dat is hier wel vertrouwd.’
Er was geen sterveling in velden of wegen te bekennen. Het huis van meneer Veenstra stond een eind verder langs de rivier. Ze hadden aangelegd aan de steiger, waar de houtblokken in het water werden gegooid of op pontons geladen. Op deze zondagmiddag was het er echter doodstil.
‘Als we die richting uitgaan, kunnen we de hele exploitatie rondlopen. Overal zijn er wegen. Die heeft meneer Veenstra laten maken om zijn stammen uit het bos te kunnen slepen,’ zei vader.
‘Het is nu drie uur, hoe laat zullen we dan ongeveer bij de Veenstra's zijn?’ vroeg moeder.
‘Nou, 't zal wel een goed uur wandelen zijn, denk ik. Als we tenminste niet verdwalen,’ voegde vader er lachend aan toe.
Onmiddellijk gingen ze op weg, en enkele minuten later waren ze al opgenomen in het dichte oerbos.
‘Als we stil zijn, zien we misschien wel wat,’ zei vader. ‘Vogels en zo bedoel ik, want grotere dieren zijn hier allang verjaagd door het lawaai van de tractoren de hele week.’
| |
| |
Caro en Tamara liepen voorop. Ze hadden Vuiltje bij zich.
‘Je moet goed op de hond letten,’ zei Tamara. ‘Als er ergens iets zit, dan ruikt zo'n hond als deze het direct.’
‘Zou je denken dat Vuiltje een goeie jachthond zou zijn, Tamara?’
‘Vast en zeker. Heb je weleens opgelet hoe hij altijd de oren al spitst en onrustig wordt vóór wij ook maar iets gezien hebben?’
Ja, dat had Caro weleens gemerkt, maar ze vond Vuiltje toch eigenlijk maar een grote sufferd.
‘In de regentijd kun je hier niet zo gemakkelijk wandelen,’ zei vader, ‘want dan zijn die tractorwegen niets dan modder, waar je dikwijls tot over je enkels in wegzakt.’
‘Hoor je die vogel, Caro? Moet je goed luisteren. Het komt uit dié richting,’ zei Tamara plotseling, terwijl ze voor zich uit wees.
‘Koejakè, koejakè, koejakè!’ klonk het nu duidelijk.
‘Je raadt nooit hoe die vogel heet!’
‘Nee, ik heb hem nog nooit gehoord, geloof ik,’ zei Caro. ‘Is het een grote vogel?’
‘Niet bijzonder groot, het is een koejakè, zo noemen ze hem tenminste,’ zei Tamara voorzichtig, want ze dacht weer aan het boek van Caro. Daarin zou wel een of andere geleerde en lange naam staan. ‘Hoor maar, hij roept zijn eigen naam!’
| |
| |
‘Koejakèèèè!’ klonk het weer.
‘Jij draait de rollen om, Tamara,’ zei vader lachend. ‘Hij roept niet zijn eigen naam, maar jullie hebben hem genoemd naar het geluid dat hij maakt! Ze zitten altijd heel hoog in de boom. Het is een toekan. We zullen eens zien of we hem kunnen vinden.’
‘Ze zijn heel erg schuw, meneer,’ zei Tamara.
Zo stil mogelijk sloop het gezelschap het bos door. Ze hadden nu het pad verlaten.
‘Kijk, dáár zit-ie,’ fluisterde Tamara, naar boven wijzend.
‘Koejakè, koejakè!’ klonk het boven hen. Allen konden de vogel nu goed zien zitten.
‘Wat een prachtige snavel heeft hij, zeg,’ fluisterde moeder.
‘Mijn oom had er vroeger een, helemaal tam,’ fluisterde Tamara weer. ‘Die hipte los door het huis. Ze zijn wel heel erg brutaal.’
‘Hoe vang je in hemelsnaam zo'n vogel, Tamara? Zou jij dat kunnen, denk je?’ vroeg Caro.
‘Die van mijn oom hadden ze al héél jong. Ze hadden een boom omgekapt en daar zat toevallig een nest in met drie koejakè's. Twee zijn er later dood gegaan, maar een is blijven leven.’
De toekan had hen nu opgemerkt en wèg was hij. Later konk weer zijn ‘koejakè’, nu uit een boomtop ver weg.
Als gauw waren ze weer op het pad terug. Het
| |
| |
was drukkend warm. Na een half uurtje lopen stelde moeder voor eens even te gaan zitten, om wat uit te blazen.
Maar Vuiltje had iets geroken, en luid blaffend verdween hij in het bos. Beide meisjes hem achterna.
Caro had de grootste moeite haar vriendin bij te houden. Hoe die op haar blote voeten zo makkelijk door het bos kon rennen, was haar een raadsel. Telkens bleef Caro met haar voet in een boomwortel haken, of ze raakte verward in kronkelende lianen!
Ver hoefden ze niet te lopen. Vuiltje troffen ze wild blaffend voor het gat van een holle, omgevallen boom.
Tamara snoof eens diep bij het gat en constateerde: ‘Een pakira.’
‘Bedoel je dat er een bosvarken in die holle boom zit?’ vroeg Caro.
‘Vast en zeker!’ Nauwelijks had ze dat gezegd, of uit het diepe gat klonk een woedend, kort geknor.
‘Zouden we hem er niet uit kunnen krijgen?’ vroeg Caro, die in gedachten al een tam bosvarken achter zich aan zag huppelen!
‘We hebben geen bijl bij ons. Je zou die stam een eind verder moeten doorkappen, het nieuwe gat weer dichtmaken en zo doorgaan, tot het beest helemaal achterin het gat is teruggedrongen. Zo jagen de bosmensen op varkens. Met honden.
Als ze een hond achter zich aan krijgen, kruipen ze
| |
| |
direct in het dichtstbijzijnde gat. We zullen hem rustig moeten laten zitten! Zolang hij de hond ruikt, komt hij heus niet te voorschijn.’
Met moeite kregen ze de opgewonden hond van het gat weg.
‘Je valt me honderd procent mee, Vuiltje,’ Caro klopte de hond goedkeurend op de kop.
‘Als je aan meneer Veenstra vertelt dat je een bosvarken hebt opgejaagd, dan moet hij weten wáár precies. Hij wil het dan vast gaan schieten!’ zei vader.
‘Nou, dan vertellen we hem niks,’ stelde Caro onmiddellijk vast.
Ze zagen nog verschillende vogels, en van bijna allemaal wist Tamara wel iets te vertellen.
Dit was Caro's grootste genoegen; hier zo rond te lopen in het echte oerwoud, waar je de verschillende dieren in hun eigen omgeving kon bespieden. ‘Veel leuker de dieren zo in het bos te zien, dan achter een hekje, veilig op een afstand, in een dierentuin,’ zei ze. ‘Waarom zou er eigenlijk helemaal geen dierentuin in de stad zijn, vader?’
Dat wist vader ook niet.
‘Waarom begin jij er geen?’ zei hij lachend.
‘Ik heb nog nooit een dierentuin gezien,’ zei Tamara.
Al pratend waren ze bij het huis van de familie Veenstra gekomen. Meneer Veenstra had ze al van verre zien aankomen en hij liep hen nu tegemoet. ‘Wel, wel, wat een verrassing!’ riep hij. ‘Daar
| |
| |
doen jullie goed aan. We hebben al zo lang naar jullie uitgekeken. Maar nu zijn jullie er dan eindelijk eens!’
Na de eerste begroeting ging meneer Veenstra het kleine gezelschap vóór naar zijn huis, waar mevrouw Veenstra en nog iemand hen al stonden op te wachten.
De begroeting was allerhartelijkst, en vader en moeder werden voorgesteld aan de vreemde meneer, die een dokter bleek te zijn. Zijn naam was Otten.
‘Ik heb dikwijls uw naam horen noemen, dokter Otten, maar nooit heb ik het genoegen gehad u te ontmoeten,’ zei vader.
Ook de beide meisjes gaven de dokter een hand.
‘We zien er allesbehalve fris uit,’ verontschuldigde moeder zich, ‘maar we hebben er een warm dagje opzitten!’
‘U bent de concessie komen overlopen, zie ik,’ zei meneer Veenstra opgewekt, ‘dat is een aardige en interessante boswandeling, vindt u niet?’
Terwijl mevrouw Veenstra direct ging theeschenken, en de anderen gingen zitten, vroeg meneer Veenstra vriendelijk: ‘Hebben jullie mijn dieren al eens bewonderd, meisjes?’
Onmiddellijk stonden de twee vriendinnen op.
‘Lopen jullie maar rond het huis, dan zie je vanzelf wel een hele rij hokken. Van alles vind je daar. Maar pas op, vingers thuishouden, hoor!’
‘Jullie willen toch zeker eerst wel wat kouds drinken, hè meisjes?’ riep mevrouw Veenstra. Even
| |
| |
later zaten ze ieder achter een groot glas limonade met een flink stuk ijs erin.
Maar vooral Caro zat op het puntje van haar stoel!
‘Ga je mee, Tamara, die dieren eens bekijken?’
Direct was Tamara uit haar stoel en op een holletje verdwenen ze om de hoek van het huis.
‘Wat is dat voor een raar beest, Tamara?’ vroeg Caro al direct, zodra ze bij het eerste hok gekomen waren. Maar Tamara's gedachten waren nog bij die dokter op de veranda. Was dat niet die man die... ja, dat was 'm! Ze had hem niet zo gauw herkend, maar nu wist ze het zeker.
Dat ze die hier nu moest ontmoeten! Enfin, maar niks laten merken!
‘Een gewone kapassi,’ zei Tamara (gordeldier). ‘Die beesten kunnen zich sneller ingraven dan jij ze kunt uitgraven!’
‘Wat een raar beest en wat een kleine oogjes.’
‘Overdag slapen ze altijd in holen in de grond. De mensen zeggen zelfs dat ze hun holen delen met een giftige slang.’
‘Wat eten ze?’
‘Houtluizen (witte mieren), aardwormen en weet ik veel,’ was het antwoord. ‘Zie je wel, meneer Veenstra heeft er een stenen vloer in liggen, anders zou het dier zich direct uitgraven. Je zou niet zeggen dat zo'n wanstaltig beest hoogspringen kan, hè?’
‘Nee, dat kan hij toch zeker niet?’ Caro keek
| |
| |
naar de kleine pootjes en het dikke zware lichaam met het grote schild. ‘Ik zou zo zeggen dat hij zelfs niet een centimeter van de grond kan komen, zo dik is hij.’
‘Nou, maar ik heb eens een hond achter zo'n kapassi aan zien zitten. Toen had je het beest moeten zien springen. Wel een meter hoog! Het zet zich af met zijn sterke, gepantserde staart. Hij is ook een beste zwemmer, als het moet.’
‘Kijk eens hier, da's een slingeraap, hè?’ Caro stond al voor de volgende kooi. ‘Die herinner ik me nog wel uit de dierentuin in Holland.’
‘Slingeraap?’ zei Tamara lachend. ‘Hier noemen ze dat een kwatta-aap.’
‘Wat een lelijkerd, kijk eens wat een lange staart!’ Meneer Veenstra was hen achterna gelopen. Zeker om te kijken of ze hun vingers wel thuis konden houden.
‘Staan jullie naar je voorouders te kijken?’ zei hij.
‘Ik kan me moeilijk voorstellen dat we dáár van afstammen, meneer,’ antwoordde Caro.
‘Nou ik weet het ook niet, hoor. Ik heb 'm al een jaar of vijf, denk ik, en hij is al volkomen tam. Maar mijn vrouw heeft niet graag dat meneer losloopt, want dan komt hij in huis de boel afbreken. Dat kunnen we hem niet afleren.’
‘Hij ziet er anders wel pienter uit!’ zei Caro.
| |
| |
‘Het mag een lelijkerd zijn, maar hij is de slimste. En dan moet je ze in de bomen aan het werk zien! Nou, da's de moeite waard. Ze zitten hier op de exploitatie ook wel, maar ze zijn als de dood voor de honden. Zie je die lange staart? Dat is zijn vijfde arm,’ vertelde meneer Veenstra. ‘Heb je weleens van een sagawinki gehoord? Misschien weleens van een klein aapje, de marmoset, dat is hetzelfde.’
‘Ik ben de naam weleens in mijn boek tegengekomen, meneer,’ zei Caro. ‘Maar ik heb er nog nóóit eentje gezien.’
‘Dan moet je maar eens in die volgende kooi kijken, daar zitten er drie bij elkaar,’ zei meneer Veenstra. ‘Het zijn de allerkleinste aapjes in Suriname. Zie je hoe mooi oranje de pootjes gekleurd zijn? En wat 'n grote oren voor zo'n klein diertje, hè?’
‘Heeft u die allang, meneer?’ vroeg Tamara.
‘Nee, pas twee weken. Een van de arbeiders kwam ermee aandragen en toen heb ik ze van hem gekocht. Als je wilt, mag je er eentje van meenemen!’
‘Een méénemen? Meent u dat werkelijk?’
‘Natuurlijk! Ik heb je vader vroeger al beloofd je eens een aardig diertje te geven, toen hij me vertelde hoe dol je op dieren bent. Nou, dit is een leuk beestje. Het is nog niet tam, dus je zult het een tijd moeten vasthouden. Maar later worden ze heel mak en dan kun je het gerust loslaten,’ zei meneer Veenstra. ‘Kijken jullie maar even verder, meisjes, dan zal ik iets opscharrelen om het aapje in te doen.’
| |
| |
Op het achtererf zagen ze een jong hert vrij rondlopen.
‘Zo moest het altijd zijn’ zei Caro, ‘dieren in kooien is beulerij.’
‘Pas maar op dat meneer Veenstra je niet hoort,’ waarschuwde Tamara en ze hield een vinger voor de mond.
Caro herinnerde zich de dierentuinen in Holland nog goed. Ze had het altijd wel mooi gevonden. Maar voor de dieren... nee, daar was het ook niet alles voor.
Daar kwam meneer Veenstra alweer aan.
‘Even helpen, jongens! Zo gauw als ik in het hok ben, doen jullie het deurtje achter me dicht, anders ontsnappen ze.’ Meneer Veenstra had een grote, leren handschoen aan de rechterhand en al gauw had hij een schreeuwend diertje te pakken.
‘Kijk eens hoe het in die handschoen bijt, Tamara,’ zei Caro. ‘Wat een stukje venijn, hè?’
Meneer Veenstra stopte het sagawinki in een kartonnen doos, waarin hij wat gaatjes had geprikt en gaf die aan Caro.
‘Nou, dank u wel hoor, meneer.’
‘Niets te danken. Wonen jullie dicht bij elkaar?’
‘Haar vader werkt bij de mijne,’ zei Caro, ‘en we wonen vlak bij elkaar.’
‘Nou, da's gezellig, dan doen jullie zeker samen?’
‘We hebben pas één papegaai, en nu dit aapje,’ vertelde Caro lachend.
‘Nu ja, maar het begin is gemaakt,’ zei meneer
| |
| |
Veenstra. ‘Kom we gaan eens kijken wat de familie te zeggen heeft.’ En hij stapte met de meisjes naar de veranda.
Opgewonden vertelde Caro haar ouders wat ze zojuist van meneer Veenstra had gekregen.
‘Ik hoor dat je thuis een dierentuin gaat krijgen,’ zei meneer Veenstra tegen Caro's vader.
‘Zo? Daar weet ik nog niets van. Maar ik vind het uitstekend hoor!’ zei meneer Donkers terwijl hij een sigaret opstak.
Caro keek haar vader blij aan, dàt was nog eens een vader!
‘Tamara en ik gaan dieren houden, vader, als u het goedvindt! Nietwaar, Tamara?’
Maar er kwam geen antwoord van Tamara. Ze was ineens verdwenen.
‘Tamara!’ riep Caro. Geen antwoord.
‘Daarnet was ze er nog,’ zei ze verbaasd. ‘Waar kan ze nou ineens zitten?’
‘Ze zal zo wel weer komen,’ zei meneer Donkers. ‘Dat meisje loopt niet in zeven sloten tegelijk.’
Maar Tamara kwam niet meer opdagen. Ze stonden voor een raadsel.
‘Ze is zeker teruggegaan naar de boot,’ zei meneer Veenstra.
‘Daar begrijp ik niets van,’ antwoordde Caro. ‘Dat is niets voor Tamara, zo maar te verdwijnen en dan had ze het mij toch wel kunnen vertellen?’ ‘Wie is dat meisje eigenlijk?’ vroeg mevrouw Veenstra.
| |
| |
‘Ze is de dochter van de voorman op de plantage,’ zei vader, ‘Tamara Voorn heet ze.’
‘Voorn?’ mengde de dokter zich nu in het gesprek. ‘Dat is op de plantage Rustenburg, is 't niet? Ik dacht al dat ik dat meisje al eens ergens eerder gezien had. Haar jongere broertje is al jaren opgenomen in onze stichting. Tja, een vreselijk geval. 't Ventje hebben we moeten opnemen toen het pas zeven jaar oud was. Een ongeneeslijk geval.’
Met grote ogen stond Caro te luisteren naar wat de dokter daar vertelde. Tamara's broertje zat in de stichting van die dokter!
‘Wat is dat voor een stichting, dokter?’ vroeg Caro wat geschrokken.
‘De Bethella-stichting, de leprozerie,’ antwoordde dokter Otten.
Lepra... daar had Caro wel meer van gehoord. Het was een haast ongeneeslijke ontzettende ziekte. Tamara's broertje had dus lepra...!
‘Nou, we zullen maar eens opstappen,’ zei meneer Donkers vlug, toen hij merkte, hoe Caro onder de indruk was. ‘Kom meisje, we zien Tamara wel bij de boot.’
‘Ik begrijp het wel,’ zei de dokter, ‘er is zoveel misverstand over lepra bij de inheemse bevolking. Sommigen zijn er nog altijd van overtuigd dat lepra niet besmettelijk is. Daarom zijn ze dikwijls niet te overtuigen van de noodzaak, dat de leprapatiënt afgezonderd moet worden.’
| |
| |
‘Is er helemaal geen hoop dat het jongetje Voorn ooit geneest, dokter?’ vroeg mevrouw Donkers.
‘Helaas uitgesloten, mevrouw,’ antwoordde de dokter, en met een gebaar van wanhoop hief hij beide armen in de lucht. ‘Als we maar geld genoeg hadden om ieder geval die behandeling te geven die nodig is. Maar zo'n behandeling is duur, erg duur! Daar is heel wat geld voor nodig. Heel wat!’ Dokter Otten zuchtte. ‘We zijn nu met de wetenschap zo ver gevorderd, dat we er veel tegen kunnen doen, maar... geld mevrouw, heel veel geld! Gevallen zoals dat kind van Voorn hebben we zoveel, mevrouw Donkers. Soms is het om de moed erbij te verliezen, als je ziet hoe je door gebrek aan goede middelen faalt.’ Dokter Otten staarde even voor zich uit en ging toen verder: ‘U moet, als u in de stad bent, maar eens in onze stichting komen kijken. Dan kunt u met eigen ogen zien wat er gedaan wordt, en wat er gedaan zou worden àls er maar genoeg geld tot onze beschikking was!’
Geld, geld, geld, dacht Caro. Ze had net twee gulden in haar portemonnaie. Daar kwam nog drie gulden bij, die ze vandaag als weekgeld zou krijgen. Maar aan vijf gulden zou dokter Otten niets hebben. ‘Heel veel geld’, had hij gezegd. Heel veel...
Ze namen een korte weg terug naar de boot, langs de rivierkant. Daar vonden ze Tamara. Ze zat in de boot. Niemand sprak over het gebeurde, want ze begrepen nu waarom Tamara weggelopen was.
| |
| |
Zij dacht dat dokter Otten haar broertje gevangen hield in de leprastichting. Maar het kon toch niet anders? Maar dat begreep zij niet.
De tocht naar de plantage was geen vrolijke. Allen dachten aan het jongetje Voorn, dat in de lepra-inrichting ongeneeslijk ziek was opgesloten. Geen moeder die over hem waakte. Geen vader die hem voor het slapen gaan nog een verhaaltje vertelde. Dag in dag uit. Jaar in jaar uit bij vreemde mensen, die natuurlijk wel heel goed waren, maar het waren toch niet de eigen vader en moeder. Ongeneeslijk ziek, opgesloten.
‘Veel geld hebben we nodig’, speelde maar door Caro's hoofd. ‘Duizenden’, had de dokter zelfs gezegd.
Geneesmiddelen voor allen, boeken en andere nuttige dingen voor de oudere patiënten, speelgoed voor de kleintjes.
Stel je voor, dat je eigen kind daar zat. Of dat je er zèlf...
|
|