| |
| |
| |
Tamara en de slang
‘Aloeee!’ klonk het de volgende morgen al vroeg buiten Caro's slaapkamerraam. ‘Aloeeee!’ klonk het dringend.
Met één sprong was Caro uit bed en stond ze bij het geopende raam. Daar zat Aloe op een van de onderste takken van de boom waar ze hem gisteren in gezet had.
‘Nou, je bent er vroeg bij hoor! Begin je altijd 's morgens al zo vroeg? Houd je maar kalm, want de hele familie slaapt nog.’
‘Aloeeee,’ was het enige antwoord.
Eten, dacht Caro. De papegaai heeft honger.
Vlug kleedde zij zich aan en haalde uit de keuken een paar bananen, die ze op het plankje in de boom legde.
‘Je ontbijt staat klaar, meneer, en houd je snavel nu, want anders vliegt er straks nog een schoen uit vaders raam.’
Begerig greep de raaf de banaan en nam die in zijn snavel mee naar een hogere tak, alsof hij bang was dat iemand hem zijn ontbijt zou afkapen. Toen Caro tien minuten later weer kwam kijken, zat Aloe alweer in de boomtop te wiegen op een dunne tak. Het etensplankje was leeg en de in stukjes gebeten bananeschillen lagen onder de boom.
‘Wel bekome het je!’ riep Caro naar boven.
‘Aloeee!’ kwam prompt het antwoord.
‘Je kunt me uitschelden zoveel je wilt, ik versta er
| |
| |
toch niets van!’ riep Caro lachend.
Een uurtje later zaten vader, moeder en Caro aan het ontbijt.
‘Nou, je papegaai houdt van vroeg opstaan,’ zei moeder. ‘Ik hoorde dat beest al om halfzes krijsen. Als dat zo elke morgen moet gaan, dan zullen meneer Aloe en je moeder geen dikke vrinden worden, vrees ik.’
‘Daar doe je niets aan,’ meende vader. ‘Alle papegaaien zijn het drukst in de vroege morgenuren en tegen het vallen van de avond. Moet je maar eens opletten, overdag zul je hem haast niet horen.’
Dankbaar keek Caro haar vader aan, want dit betekende eigenlijk dat hij er vrede mee had en dat zij de vogel mocht houden.
‘We moesten er vandaag maar eens op uit trekken met de hakkeplof. Wat zouden jullie daarvan zeggen?’ vroeg vader.
De hakkeplof was de boot van de plantage. Wel stond met sierlijke letters de naam Commewijne op de boeg geschilderd, maar de oude barkas was overal bekend als de ‘hakkeplof’.
‘Ja!’ juichte Caro, nog voor moeder iets kon zeggen. ‘Reuze idee, vader! Tamara kan ook wel mee, hè?’
‘Wat zou je ervan zeggen, moeder?’ keerde vader zich tot haar. ‘We kunnen om een uur of tien afvaren. Brood mee. Caro en ik kunnen hier of daar wat zwemmen en op de houtexploitatie van Veenstra zouden we een flinke boswandeling kunnen maken.’
| |
| |
‘Het zou voor m'n lijn geen kwaad kunnen en we moeten nodig de Veenstra's eens een bezoek brengen. Kunnen we het niet zó doen, dat we om een uur of vijf het bos uit zijn en dan bij Veenstra een kopje thee gaan drinken?’
‘Ja, natuurlijk kan dat! En Caro, ga jij je vriendin Tamara maar gauw waarschuwen, die mag ook gerust mee.’
‘Nemen we Vuiltje ook mee? Dan zien we misschien nog wat in het bos!’
Vuiltje was de hond. Moeder had, toen het dier nog erg jong was, gedacht dat het een rashond was. Een kennis, die het dier liever kwijt was, had haar wijsgemaakt dat dat zo was. Vader had echter altijd volgehouden dat het dier tot het vuilnisbakkenras hoorde en doopte het later Vuiltje. Tot welk ras Vuiltje ook mocht horen, de etensbak trok hem altijd het meest.
Even later in haar kamer, dacht Caro ineens weer aan de pirins van gisteren, onder dat houtvlot. Ze moest toch eens even in haar dierenboek kijken, hoe die vissen nu eigenlijk heetten. Ze kon het echter niet vinden. Dat moest ze vanmiddag eens vragen aan die meneer Veenstra, die zat ook al jaren in het bos, dus hij zou er wel iets meer van weten. Nog even kijken wat de juiste naam voor Aloe was. Ara ararauna! Nou, een mooie naam voor een mooie vogel, vond ze. Zij voeden zich met harde zaden van hoge bomen, stond er in het boek nog bij.
Ze moest straks toch eens Tamara vertellen wat nu
| |
| |
eigenlijk wel de juiste benaming van Aloe was, want van een ara ararauna zou Tamara zeker nooit hebben gehoord. En dan wist ze tenminste ook eens iets! Ze herhaalde de naam een paar keer zachtjes terwijl ze onderweg was naar de kleine woning, waarin de familie Voorn woonde. Vader Voorn verdiende op de koffieplantage maar een heel bescheiden weekloon. De goede dagen voor de Surinaamse koffie waren achter de rug en het was zowel voor de maatschappij als voor de arbeiders zaak, de eindjes aan elkaar te knopen.
Tamara had nog een jonger broertje, had Caro weleens gehoord. Maar daar was iets mee. Caro had het broertje nooit gezien. Wel had zij vader er eens over horen spreken. En toen ze gevraagd had waar dat broertje dan wel was, had ze iets over een stichting gehoord. Ze had begrepen dat het een teer punt was, waar je liever niet over moest spreken, en ze had er Tamara dan ook nooit naar gevraagd.
Toen ze het huisje in zicht kreeg, verscholen als het daar lag onder een paar reusachtige manjabomen, moest ze ineens aan dat broertje van Tamara denken. Ze moest toch eens uitvinden waar dat broertje zat en waarom het nooit eens thuiskwam. Tamara was haar beste vriendin en haar kon ze het toch gerust eens vragen.
‘Ook goeiemorgen!’ klonk het plotseling achter haar, en daar stond Tamara, een stapeltje brandhout op de rug.
| |
| |
‘Even dit vrachtje naar huis brengen, dan ga ik met je mee, Caro.’
‘Heb je plannen voor vandaag, Tamara, anders heb ik misschien wel een beter plan voor je,’ zei Caro. ‘We gaan vandaag met de hakkeplof de rivier op, zwemmen, lopen, enzovoorts. We nemen Vuiltje ook mee. Als je zin hebt, kun je mee!’
‘Als ik zin heb! Nou, ik heb wel zin hoor! En met de hakkeplof! Maar ik moet het even aan pa vragen.’
Pa Voorn had geen bezwaar. ‘Het meisje heeft de hele week hard gewerkt, zo'n verzetje op zondag gunnen we haar graag,’ zei hij. ‘Gaat meneer Donkers ook mee, Caro? En weet meneer Donkers dat je Tamara bent komen halen?’
‘Ja, baas Voorn. Vader heeft gezegd dat Tamara mee kon.’
Intussen was ook de moeder van Tamara te voorschijn gekomen. Ze had voor de zondag haar koto missi jurk aan met de bijbehorende kleurige hoofddoek. Caro vond die verschrikkelijk wijde kleurige klederdracht altijd zo'n grappig gezicht.
Ze had van vrouw Voorn al eens een kiekje gemaakt in haar mooie jurk. Die foto hing nu in de kleine woning aan de wand.
Ze had een bosje faja lobi bloemen in de hand. ‘Faja lobi’ betekende eigenlijk ‘vurige liefde’.
‘Geef dat maar aan je moeder, Caro, en de groeten van vrouw Voorn.’
Om tien uur was alles klaar. Als de hakkeplof het
| |
| |
nu ook maar wou doen, dan konden ze vertrekken.
Tamara had een mandje met manja's meegekregen, van die heerlijk sappige vruchten van de bomen voor het huisje van baas Voorn.
‘Die goeie Voorn,’ zei moeder, ‘die wil altijd maar geven.’
‘Zoek maar een plaatsje, Tamara, straks zullen we eens zien of je ook kunt sturen. Daar heb je zeker wel zin in?’ zei meneer Donkers, en hij streek het meisje over het kroeshaar.
‘Ja meneer,’ antwoordde Tamara. Toch raar, dacht ze. Vader heeft het zo dikwijls tegen moeder over die ‘strenge directeur’. ‘Streng maar rechtvaardig’, zei vader altijd. Zij kon meneer Donkers helemaal niet zo streng vinden. Misschien dat grote mensen onder elkaar anders waren. Dat kon ze zo niet bekijken. Haar vader en zij waren negers en Caro en haar vader waren bakkra's.
Haar vader was erg arm en Caro's vader zou zeker wel erg rijk zijn. Want directeur, nou, dat word je niet zómaar!
Het was waar, de bakkra's schenen altijd in mooie huizen te wonen, terwijl de meeste negers maar in verveloze krotten huisden. Op een andere plantage kende zij de directeur, en dat was ook een neger. Maar die woonde ook in een heel mooi huis, dus het was een kwestie van geld. Veel geld, mooi huis. Geen geld, slecht huis. Ze had in de stad wel mensen gezien die helemaal geen huis hadden en 's avonds buiten op straat sliepen.
| |
| |
Ze had er met Caro wel eens over gesproken, en die had haar toen verteld dat er in Holland ook veel arme bakkra's zijn, die in krotten wonen. Die hadden het in de winter vreselijk koud.
In de kerk had zij vanmorgen nog gehoord dat alle mensen kinderen van God waren. Dan waren dus, als je het goed beschouwde, haar vader en Caro's vader broers! Gek was dat eigenlijk, maar toch kwam het daar op neer! Zou Caro's vader daar weleens aan gedacht hebben, dat haar vader zijn broer was, maar als dat zo was, dan...
‘Hé, je staat te suffen, Tamara! Kom aan boord!’ klonk Caro's stem plotseling.
Meneer Donkers had de motor op gang gekregen, Caro gooide het touw los en daar ging het. Eerst pruttelde de oude motor erg. Dikke zwarte rookwolken kwamen uit de uitlaatpijp, achter bij het roer.
‘Hakkeplof is verkouden,’ zei meneer Donkers, toen hij het bedenkelijke gezicht van zijn vrouw zag. ‘Als hij maar eerst wat warmer wordt, dan loopt het oude beestje nog best!’
Waarom zou God Caro van dat mooie blonde haar hebben gegeven en mij zulk zwart kroeshaar? Waarom was de een rijk, de ander arm? Waarom was de een gezond, de ander ziek? Waarom was het juist haar broertje dat...
‘Wat ruikt het hier vreselijk vies,’ zei mevrouw Donkers.
Ja, Tamara rook het ook! Het leek wel of ze een
| |
| |
awarri, zo'n buidelrat aan boord hadden! Precies zo'n vieze lucht.
‘Het is de hond,’ zei vader, ‘die heeft zeker net nog even een awarri achterna gezeten.’
‘En hem te pakken gekregen ook!’ vulde Caro aan.
‘De hond kijkt of er geen vuiltje aan de lucht is, maar de lucht is aan Vuiltje,’ zei vader grinnikend om zijn eigen grapje.
‘Jij en Tamara kunnen hem mooi op het achterdekje even wassen, want zó kunnen we hem niet aan boord houden.’
‘Dat moet die hond toch eens afleren, om achter stinkdieren aan te hollen,’ zei moeder.
‘Ja, maar awarri's zijn onze grootste kippendieven, en er zitten er op de plantage heel wat. Ze hebben zo in de loop van de jaren zeker wel een dozijn van onze kippetjes geroofd,’ zei vader. ‘Laat Vuiltje ze maar opjagen! Kom, jongens, wassen die hond!’
In een minimum van tijd was het karwei achter de rug en de vieze lucht verdwenen.
Caro moest lachen om de hond. Die Vuiltje had ook altijd wat!
De hakkeplof was een eind de rivier opgevaren. Er stond een sterke tegenstroom en daarom stuurde vader dicht langs de kant.
‘Daar heb je veel minder last van de tegenstroom en schiet je dus vlugger op,’ zei hij. ‘Als je de stroom mee hebt, dan kies je het midden van de rivier, want daar heb je er het meeste voordeel van.’
| |
| |
Ze voeren soms zo dicht onder de wal, dat de schaduw van de bomen over de boot viel. Aan beide zijden van de rivier trok zich een hoge, levende, groene muur op, een dicht vlechtwerk van alle mogelijke palmbomen, lianen en andere bomen en planten. Hier en daar was een woudreus in het water gevallen en vader moest heel goed uitkijken, wilde hij niet vastlopen.
Een troepje raven vloog luid krijsend over hen heen en dat deed Caro weer aan Aloe denken.
‘Weet je wat een ara ararauna is, Tamara?’ begon ze geleerd.
‘Nou, da's een of andere raaf, maar welke weet ik niet, hoor.’
‘Dat had je niet gedacht, hè meisje?’ zei vader lachend, ‘jij dacht zeker, die Tamara spreekt geen Latijn!’
‘Waarom geven ze die bosdieren zulke mooie namen?’ wilde Tamara weleens weten.
‘Nou, dat zal ik je vertellen,’ antwoordde Caro, blij dat zij op haar beurt Tamara wat kon vertellen. ‘Als je over een blauwe raaf spreekt, dan weten ze alleen in Suriname waarover je het hebt. Maar met de naam ara ararauna kun je overal terecht. Dat is het voordeel.’
‘De blauwe raaf noemen ze hier ook wel tjambaraaf,’ zei Tamara weer.
‘Maar,’ zei vader, ‘dat is óók een Surinaamse naam.’
‘Kijk dáár eens, op de rivierbank, wat een mooie
| |
| |
reiger,’ riep Caro, naar de overkant van de rivier wijzend.
‘Een sabakoe,’ verbeterde Tamara haar. ‘Mijn pa heeft me wel eens verteld dat ze vroeger veel geschoten werden om de mooie witte veren, voor op de hoeden van deftige dames.’
‘Ja,’ mengde vader zich in het gesprek, ‘tegenwoordig hebben deze veren gelukkig geen waarde meer. Als de dames mooi willen zijn, versieren ze zich niet meer met veren, zoals vroeger.’
‘Heb je weleens een arapapa gezien, Caro?’ vroeg Tamara.
‘Is dat ook een soort ara?’
‘Niks hoor, dat is een watervogel met een heel grote brede snavel, maar je ziet ze meer aan zee. Vroeger hebben we weleens... Kijk, kijk! Daar staan een paar flamingo's! Die rode vogels, dáár!’ onderbrak Tamara zichzelf ineens.
‘Flamingo's? Waar?’ Caro zocht verwonderd de rivier af.
‘Dáár, recht vooruit in het riet,’ zei Tamara.
‘Je bedoelt de Surináámse flamingo, want eigenlijk zijn dat geen flamingo's. Het zijn rode ibissen! Die je daar ziet, zijn nog niet mooi rood. Zij zijn nog een beetje rozeachtig. Later worden ze scharlakenrood. De echte flamingo wordt hier zeegans genoemd. Die is veel en veel groter. Je moet ervoor naar het strand, of naar de monding van de rivier,’ zei vader.
Tamara keek meneer Donkers aan. Die meneer
| |
| |
weet er ook wel wat van, dacht ze.
‘De rode ibis, of flamingo, zo je wilt,’ zei vader lachend, ‘wordt tegenwoordig door de regering beschermd. Dat moeten ze wel doen, want anders wordt er veel te veel jacht op gemaakt. Ze hebben waarde voor de vogelhandel en ze worden ook wel gegeten. Dan zijn er altijd een aantal mensen die, als ze een geweer in handen hebben, àlles schieten wat ze maar in hun vizier krijgen.’
‘Het jagen moest verboden worden,’ vond Caro, maar Tamara kwam daar toch tegenop.
‘Dat kan toch nooit! Want hoe moeten de mensen in het bos dan aan vlees komen? Toen wij nog in het bos woonden, ging mijn pa geregeld jagen. Wij aten vaak pingo- of pakiravlees (bosvarkens).’
‘Jullie waren lekkerbekken,’ vond vader. ‘Ik heb het weleens gegeten, maar het is lekker vlees, hoor.’
‘Ook bracht pa weleens een konikoni mee, of een haas.’
‘Het vlees van een haas is bijna wit en is wel het fijnste wild vlees dat er in Suriname is. Jullie noemen een haas “hei” is 't niet?’ zei vader.
‘Ja, meneer,’ antwoordde Tamara. Die meneer Donkers wist wel wat van Suriname! Dat moest ze haar vader eens vertellen.
‘Hazevlees is toch niet wit, vader?’ vroeg Caro verbaasd.
‘Nee, meisje, jij denkt aan een Hollandse haas en een Hollandse konikoni, of konijn. Een haas of een
| |
| |
konijn hier heeft geen lange oren, en het zijn ook geen springers. Het zijn wel knaagdieren, maar verder hebben ze niets gemeen met de hazen en konijnen in Holland. Een konijn in Suriname is meer een grote marmot. Een haas is op de kapoea na wel het grootste knaagdier hier. Je weet dat een kapoea een zogenaamd watervarken is, hè? Een nóg grotere marmot, zou je kunnen zeggen, maar ze leven overdag in het water en alleen 's nachts komen ze op de oever om groen te eten. Een nachtdier dus. Ik ben wel eens op hazejacht geweest, maar het dier is moeilijk te vangen. Zijn hol heeft altijd twee uitgangen. Ook die zogenaamde haas is een nachtdier.’
Vader zweeg even, voor hij riep: ‘Wie van jullie wil nu het stuur van me overnemen? Dan kan ik me eens heerlijk lui uitstrekken.’
Beide meisjes sprongen naar voren.
‘Ga jij maar eerst, Caro, ik neem straks wel van je over.’
Caro ging achter het stuurwiel staan.
‘Houd je roer recht hoor, roerganger! Jij bent nu de verantwoordelijke persoon aan boord,’ zei vader.
Caro had de boot al meer gestuurd. De laatste tijd hadden ze nogal gesukkeld met de motor, en die was tenslotte naar Paramaribo gestuurd om eens goed nagekeken te worden. Maar zo'n verschrikkelijk oud ding kon toch nooit meer helemaal in orde worden gemaakt.
| |
| |
Hoogstens wat opgelapt. Het ding heette niet voor niets hakkeplof!
‘Hij loopt lekker, hè vader?’ vond Caro.
‘Houd je mond maar,’ meende vader. ‘Dadelijk scheidt hij er nog mee uit.’
‘Nou, dan drijven we wel weer naar huis,’ lachte Tamara. ‘Maar we zijn al te ver weg om het in één getij te halen, want over een uurtje wordt het alweer vloed.’
Hier en daar kwamen ze voorbij een nederzetting. Wat schamele huisjes en een paar boomstammen op de rivieroever, die als landingssteiger dienst moesten doen. Het waterpeil was intussen al aardig gezakt en een brede modderbank was overal zichtbaar. Verder niets dan bos, bos en nog eens bos.
‘We moeten nu toch in de buurt komen van de plantage Zorg en Hoop,’ zei moeder.
‘Ja, even voorbij de volgende bocht, aan deze kant van de rivier,’ antwoordde vader.
‘Zie je aan de overkant dat rode dak en die kleine steiger? Dat is de politiepost Weltevreden.’
‘Wat heeft de politie hier eigenlijk te doen?’ vroeg Caro. ‘Er wonen weinig mensen en dieven hebben hier toch niets te zoeken?’
‘Het is de bospolitie,’ antwoordde vader. ‘Stuur maar eens naar de overkant, Caro, ik ken die lui daar wel. Alle houtvlotten die de rivier afkomen zakken, moeten daar stoppen. Het gouvernement moet controle uitoefenen op het houtvervoer naar de stad. De mensen die het vlot vervoeren, moeten in het
| |
| |
bezit zijn van vervoerbewijzen, die aangeven waar precies het hout vandaan komt. Elke stam in zo'n vlot wordt gestempeld, dat is om tegen te gaan dat er gesmokkeld wordt. Je mag niet zomaar kappen waar en wat je wilt. Ook het oerwoud is eigendom van iemand. Of het is eigendom van een particulier, óf het behoort aan de staat. Dan heet het domeingrond.’
‘Maar aan die stammen kun je toch niet zien wáár ze gekapt zijn?’ zei moeder.
‘Dat niet! Maar die vervoerbewijzen worden afgegeven door de bospolitie die het dichtst bij de plaats ligt waar het hout vandaan komt. Vóór het vlot vervoerd mag worden, controleert zo'n politieman eerst waar het hout gekapt is. Zo zijn er langs alle rivieren, tot heel ver 't land in, van die posten. Er zijn ook houtsoorten die helemaal niet gekapt mogen worden. Neem bijvoorbeeld de bolletrieboom. Daar tappen de bleeders de melk van en drogen die tot de zogenaamde balata. Bleeders zijn de mannen die het bos intrekken om die bomen op te sporen en ze aftappen. Dat bleeden vormt een bestaansmogelijkheid voor veel bosbewoners. Want ze vinden goede afzet voor hun balata. De bolletrieboom is dus voor Suriname heel belangrijk,’ vervolgde vader. ‘Vroeger werd hij heel veel gekapt en werd het hout naar Holland verscheept. Je raadt nooit hoe dat hout in Holland werd genoemd.’
Nee, dat wisten ze geen van allen.
| |
| |
‘Nou, het was ook lang voor mijn tijd, hoor! Maar ze noemden het paardevleeshout.’
‘Een rare naam voor hout,’ vond moeder.
‘Dat zat hem namelijk in de donkerrode kleur,’ zei vader. ‘Maar nu mag de boom niet meer gekapt worden. Je moet maar eens kijken naar de palen waarop ons huis is gebouwd. Dat zijn nog bolletriepalen.’
Ze waren nu vlak bij de post Weltevreden. Twee politiemannen stonden op de steiger een sigaretje te roken.
‘Morgen, heren,’ riep vader vriendelijk.
‘Ah, goeiemorgen, meneer Donkers!’ was het antwoord. ‘Hoe gaat het. Komt u een beetje wandelen?’ ‘Ja, we gaan maar eens bij meneer Veenstra kijken, hoe die het maakt,’ riep vader. ‘Hoe gaat het bij jullie?’
‘Hafoe hafoe, meneer Donkers. Hoe zal het de arme man gaan!’ Hafoe hafoe wilde zoveel zeggen als ‘gaat nogal’. Half om half.
‘Adjossi, heren,’ riep vader, oftewel ‘saluut’.
‘Wakka boen,’ luidde het antwoord, ‘goede reis’.
‘Wonderlijk,’ zei moeder, ‘hoe goed Nederlands die mensen toch allemaal spreken.’
‘Nederlands is altijd de officiële taal geweest. Op de scholen wordt in het Nederlands onderwezen. Onder de hele inheemse bevolking wordt Nederlands gesproken, behalve dan door de bosnegers en de Indianen in het binnenland. Toch is het nooit de omgangstaal van het volk geworden,’ zei vader.
| |
| |
‘Je moet nu Zorg en Hoop kunnen zien. Ja kijk maar, net door de bocht, aan de overkant.’
Even later voeren ze voorbij de plantage. Er was niemand te zien. Alleen een hond stond er te blaffen, en hij kreeg onmiddellijk antwoord van Vuiltje.
‘Nog een half uurtje, dan zijn we bij de Warrawarrakreek. Daar kun je lekker en vooral vèilig zwemmen.’
‘Passen jullie maar op voor al dat gebroed, dat zich om het bos en onder het wateroppervlak ophoudt,’ zei moeder bezorgd.
‘In de Warrawarrakreek gaan de Veenstra's ook wel zwemmen. Het water is er heerlijk, schoon en koud. Er is niks loos, hoor moeder!’
‘Kom, Tamara, neem jij het stuur nu eens over?’ vroeg Caro.
‘Pas op dat je niet in die grote bossen waterplanten terechtkomt,’ waarschuwde vader. ‘Want die blijven soms om de schroef zitten, en onze oude hakkeplof slaat zich daar niet doorheen.’
Hier en daar kwamen grote velden waterplanten de rivier afzakken. Dat had je zo op alle Surinaamse rivieren. Drijvende eilandjes met watervogels erop. Zinken konden ze niet, omdat de stengels met lucht gevuld waren, net kleine ballonnetjes.
‘Even voorbij die kankantrie (katoenboom) is de Warrawarrakreek. Je moet goed uitkijken, want je kan hem haast niet zien. De monding is onder die overhangende takken moeilijk te vinden,’ waarschuwde vader.
| |
| |
Maar Tamara was in het bos opgegroeid. Haar kon geen kreek ontgaan!
‘Wat een prachtige boom is dat, hè vader,’ zei moeder, op de kankantrie wijzend.
‘Da's een heilige boom,’ zei Tamara. ‘In de kankantrie woont een bakroe, een boze geest. Tenminste, dat zeggen ze.
Je kan niet makkelijk een bosneger vinden om zo'n boom te kappen. De kankantrie is de hoogste, breedste en de mooiste boom uit het hele oerwoud. Sommige zijn wel vijftig meter hoog.
Dáár is de kreek, meneer,’ wees Tamara nu.
Meneer Donkers nam het stuur weer over, zette de motor op halve kracht en voorzichtig loodste hij de hakkeplof tussen de takken door, tot ze de smalle kreek voor zich zagen liggen.
‘Het lijkt wel theewater,’ lachte Caro, toen ze het bruine water zag.
‘Cola, bedoel je,’ verbeterde Tamara haar. ‘Heb je nog nooit in cola gezwommen, Caro?’
‘Die kleur wordt veroorzaakt door rottende bladeren in het bos en op de bodem van de kreek,’ verklaarde vader. ‘Het is echt boswater. Het heerlijkste water dat er in het bos te vinden is. Verder stroomop kun je het gerust drinken ook.’
‘Nee hoor,’ kwam moeder tussenbeide, ‘niet drinken! Als je dorst hebt, heb ik hier nog wel een flesje èchte cola.’
In een minimum van tijd waren vader en de twee meisjes in het water.
| |
| |
‘Pas op dat de hakkeplof niet wegdrijft,’ riep vader tegen moeder, die voor de koffietafel ging zorgen, ‘want alleen red je het niet!’
Wat was dat kreekwater heerlijk koel. Na zo'n warme ochtend in de brandende zon op de open rivier, was dit zwempartijtje een ware verkwikking. De meisjes klommen telkens weer op de boot, om dan van de boeg in de kreek te duiken.
Opeens klonk er een luide gil. Moeder stond heftige gebaren makend, te wijzen op iets in de boot. Vader en de meisjes, nog in het water, konden niet zien wat er aan de hand was. En moeder bleek te opgewonden om er ook maar een woord uit te brengen. Snel zwommen ze naar de boot en klauterden aan boord.
‘Pas op, een slang,’ riep Tamara, die het eerst in de boot was.
‘Hij kwam zo ineens uit de lucht vallen, vlàk voor m'n voeten,’ zei moeder, erg geschrokken.
‘Het is geen vergiftige slang,’ zei Tamara direct. ‘Deze soort leeft in bomen. Als hij schrikt, laat hij zich op de grond vallen. Maar eerst rolt hij zich op als een horlogeveer. Dat breekt de val.’
Het beest had de kop opgericht, het gespleten tongetje was voortdurend in beweging, terwijl het zich langzaam afwendde.
Tamara brak boven haar hoofd een tak van een boom en drukte met het ene eind daarvan de kop van de slang neer. Nu greep ze vlug het dier achter de kop en hield het toen triomfantelijk in de lucht.
| |
| |
‘Bravo, Tamara,’ prees vader haar, ‘dat heb je even keurig gedaan!’
‘Pas op!’ gilde moeder. ‘Pas toch op! Slangen zijn levensgevaarlijk!’
‘Nee mevrouw, hij is niet vergiftig en nu kan hij niets meer doen.’
De ongeveer één meter lange slang kronkelde zich rond Tamara's hand, om zich uit de greep te bevrijden. Maar het meisje hield het ondier stevig vast.
‘Hoe heet die slang?’ vroeg Caro. Maar dat wist Tamara ook niet.
‘Wij noemen hem gewoon triesneki, boomslang,’ zei ze. ‘Caro zal er wel een dure naam voor vinden in haar dierenboek,’ voegde ze er nog grinnikend aan toe.
‘Nou, ik begrijp niet hoe je het durft, maar gooi hem nu maar gauw zo ver mogelijk weg. Ik houd niet van die griezelige, rare beesten,’ zei moeder, met afgrijzen naar de slang kijkend.
‘Je moeder vond in Holland een worm al een griezelig beest!’ zei vader lachend. ‘Ik heb vreselijke honger,’ ging hij verder. ‘Als Tamara haar horlogeveer nu zo ver ze kan weggooit zullen we maar eerst een hapje eten.’
Toen ze alle vier zaten te genieten van de broodjes en sinaasappelen en van de manja's die Tamara had meegebracht, was moeder al wat van de schrik bekomen.
|
|