| |
| |
| |
| |
| |
| |
Aloe de raaf
‘Kijk, Caro, dat zijn nou die roofvissen, waar ik je van vertelde,’ zei Tamara, de beste vriendin die Caroline Donkers op de plantage had. ‘Als die je in het water te pakken krijgen, nou, dan blijft er niet veel van je over.’
De beide meisjes zaten te hengelen op een houtvlot, dat bosnegers die morgen langs de rivieroever hadden vastgebonden. In het water zagen ze een grote school van die gevaarlijke pirins tussen de boomstammen van het vlot.
‘Ik heb weleens gezien dat een hond uit een bootje sprong om naar de kant te zwemmen. Het arme beest werd door de pirins aangevallen en in een paar seconden was het voorgoed naar de diepte verdwenen.’
Caro keek haar vriendin aan. Wat wist zij altijd veel over dieren te vertellen.
Tamara was het oudste kind van de voorman op de plantage waar Caro's vader directeur was. De meisjes waren allebei vijftien jaar en altijd werden ze samen gezien. Vroeger had Caro in Holland gewoond, waar ze had schaatsengereden en sneeuwballen gegooid. Wat leek dat al lang geleden. Toen Caro dertien was, had haar vader een betrekking in Suriname aanvaard, op een koffieplantage.
Vader was alleen vooruitgegaan en moeder was met
| |
| |
Caro een tijdje later gekomen. In het begin had ze weleens heimwee gehad naar haar vriendinnetjes in Holland, haar meester op school en zoveel wat er in Suriname niet was.
Ze herinnerde zich nog hoe meester Visser haar bij het afscheid een boek had gegeven en had gezegd: ‘Caro, je gaat nu naar de tropen. Daar zal je veel dieren zien, waar ik je over heb verteld. Ik weet dat je veel van dieren houdt. Laat dat zo blijven, meisje’.
Het was een boek met prachtige platen van dieren. Op het eerste blaadje had meester geschreven: ‘Voor de kleine dierenvriendin bij haar vertrek naar Suriname, 3 februari 1952’.
Ze hadden meester Visser heimelijk weleens ‘de Bolle’ genoemd, omdat hij nogal een dikke buik had. Helemaal niet aardig, vond Caro nu. Zij zou die meester best nog eens willen tegenkomen. Vader zou over een paar jaar met verlof gaan en dan zou Caro vast en zeker meester nog eens gaan opzoeken. Haar nieuwe land beviel haar best. Het kon weleens erg warm zijn, maar och, daar wen je gauw aan. Je kon hier altijd buiten spelen, er waren grote bossen, rivieren en nog veel meer dat je in Holland niet had. Nou, ze zou in Holland heel wat te vertellen hebben!
Het eerste jaar was ze op een school geweest waar zij het enige blanke meisje in de klas was. Ze hadden haar toen ‘bakkra’ genoemd. Maar bakkra betekent niets anders dan blanke.
| |
| |
Daar had zij ook Tamara leren kennen. Tamara had bij haar in de klas gezeten.
Toen zij naar de mulo ging - elke dag met een schoolbus naar de stad - moest Tamara van school, om thuis en ook op de plantage te gaan werken.
De twee meisjes hadden al gauw een hechte vriendschap gesloten. Als Caro om twee uur 's middags thuiskwam, was het altijd vlug eten, en dan naar Tamara. In Suriname hadden ze altijd 's middags vrij. Dat hadden ze in Holland niet. Daar zat je tot vier uur op school. In Suriname hadden ze ook zaterdagmorgen vrij.
Caro had het wel getroffen met haar Surinaamse vriendin, want die had - net als zij - een grote belangstelling voor dieren, en zij wist er veel van af.
Vroeger, vóór Tamara's vader op de plantage was komen werken, hadden ze in het oerwoud gewoond. Een paar dagen varen de rivier op. Tamara had daar op haar zwerftochten door het oerbos met de meeste dieren al eens kennisgemaakt. Niets vond ze heerlijker dan door het bos te dwalen en de dieren te bespieden. Die hoefden voor Tamara niet bang te zijn, want zij was de laatste die een dier kwaad zou doen.
Tamara's moeder had weleens gezegd dat ze nog te klein was om zo alleen door het bos te dwalen. Maar haar vader had toen gezegd: ‘Het kind moet vroeg met het bos vertrouwd raken, want ons
| |
| |
Suriname is voor negentig procent bos’.
Haar vader had haar natuurlijk veel verteld over slangen, want dat waren dieren om voor op te passen. Hij had haar precies uitgelegd hoe de giftige slangen eruitzagen. Daar paste Tamara dus wel voor op.
Tamara's vader zei altijd: ‘Plaag de dieren niet en maak ze niet aan het schrikken, dan zijn het je beste vrienden’.
Tamara had al dikwijls gemerkt hoe waar die woorden waren. Stadsmensen hadden vaak van die rare ideeën over het oerwoud. Die dachten dat het gevaarlijk wonen was daar. Lariekoek! Tamara vond het in de stad met al die auto's veel gevaarlijker.
‘Pas maar op, steek je vinger niet in het water, want je bent 'm zó kwijt,’ riep Tamara plotseling, toen Caro naar iets wilde grijpen dat in het water dreef. ‘Een pirin bijt ellendig.’
Tamara gebruikte soms woorden waar Caro om moest lachen. De Nederlandse taal was voor Tamara eigenlijk een vreemde taal. Op school had ze Nederlands geleerd, maar thuis spraken haar vader en moeder hun eigen taal, het Neger-Engels.
Hoewel Caro in die twee jaar natuurlijk wat Neger-Engels had geleerd, spraken de meisjes onder elkaar toch altijd Nederlands.
‘Kunnen we er niet eens eentje vangen, Tamara?’ vroeg Caro.
‘Ik zou er weleens een van dichtbij willen zien. Is
| |
| |
het waar dat ze zulke grote tanden hebben?’
‘Maar Caro, wat wil je met een pirin? Ze zijn niet lekker om te eten.’
‘Ik bedoel ook niet om te eten, maar ik zou er alleen graag eens een goed willen bekijken. In mijn dierenboek staat geen pirin. Daar staan alleen de echte namen in. De Latijnse.’
Tamara haalde haar schouders op. ‘Je kunt ze wel met een hengel vangen, maar dan moet je een stukje vlees aan de haak doen. Brood lusten ze niet. Maar je kunt ook je vinger in het water steken. En als er een in bijt, grijp je hem met je andere hand,’ zei Tamara lachend. ‘Ik zal mijn vader eens vragen, die heeft een werpnet, daar kun je ze ook in vangen. Laten we maar ophouden met hengelen. Er komen nu toch geen andere vissen meer in de buurt.’ Tamara had gelijk. De meisjes gooiden hun hengels aan land. Caro was toch al niet zo dol op hengelen. Maar wanneer je zo aan de rand van het oerwoud leefde, dan deed je van alles.
‘Van wie is eigenlijk dit vlot?’ vroeg Caro.
‘Bosnegers hebben het hier vastgemaakt. Ze zullen straks wel komen, want het getij gaat al keren,’ legde Tamara uit. ‘Met eb zijn ze de rivier af komen zakken. Als het vloed wordt, binden ze het vlot langs de kant vast en wachten daar de volgende eb af, om dan de reis naar de stad te vervolgen. Het hout gaan ze in Paramaribo verkopen aan een houtzaagmolen. Ze komen dikwijls van heel ver en wonen dan op het vlot. Soms wel een week.’
| |
| |
‘Maar hoe komen ze dan weer terug in hun dorp?’ wilde Caro weten.
‘Ze hebben korjalen bij zich, dat zijn van die uitgeholde boomstammen. Een soort kano's, je hebt ze al zo vaak op de rivier gezien. Daar kunnen ze een hoop inladen, want sommige van die boten zijn erg lang. Ze kopen in de stad van het verdiende geld mooi gekleurde doeken, houwers, dat zijn van die lange boskapmessen, kookpotten of rijst, suiker, tabak, net wat ze nodig hebben. Als ze goed verdiend hebben, meestal ook geweren, patronen en bijlen. Heb je weleens een bosneger zien schieten?’ Nee, dat had deze nog nooit gezien.
‘Ze houden het geweer met gestrekte arm voor zich uit. En ze schieten goed, hoor!’
Terwijl de meisjes zo op het rustig deinende vlot stonden te praten, kwamen er twee korjalen aan. Ze meerden langs het vlot. Vier bosnegers sprongen erop en trokken hun boten op het hout.
Caro bekeek de mannen eens goed, maar zo dat ze het niet zouden merken. Ze waren gekleed in een smal doekje, dat op de buik en op de rug werd opgehouden door een touwtje rond het middel. Een heel klein zwembroekje leek het wel. En aan de gespierde armen kon je zien dat ze het pagaaien van hun ranke korjalen wel gewend waren. Zo machtig als het bovenlichaam en de armen eruitzagen, zo weinig ontwikkeld waren de dunne beentjes.
Ze riepen de meisjes iets toe, waar Caro geen woord van verstond.
| |
| |
‘Ik versta er geen klap van,’ zei Caro.
Maar voor Tamara was het geen onbekende taal. ‘Dat is Djoekataal,’ verklaarde ze. ‘Die lijkt niets op Neger-Engels.’
Djoekataal is de taal die de bosbewoners spreken, de Djoeka's vormen een bosnegerstam.
Tamara sprong op de kant. ‘Hij zegt dat we van het vlot afmoeten. Ze gaan het losgooien.’
‘Kijk eens op de vinger van die ene Djoeka, Tamara,’ riep Caro ineens, ‘da's een mooie papegaai, hè? Wat zou hij daarmee gaan doen?’
De Djoeka had een prachtige blauwgele ara bij zich, zo een als Cora wel eens in Artis had gezien, met zo'n heel lange staart. De vogel begon hard te krijsen toen hij zag dat er aandacht aan hem werd geschonken.
‘Die verkopen ze in de stad,’ zei Tamara. ‘Je moet maar eens opletten, zo nu en dan zie je die vlotten hier langsdrijven, vaak hebben die mensen bosdieren bij zich, die ze in de stad proberen aan de man te brengen. Heel dikwijls hebben ze apen.’
‘Wat zou hij ervoor vragen, Tamara?’ vroeg Caro, zo'n prachtige vogel zou ze graag willen hebben.
Tamara vroeg de bosneger naar de prijs die hij voor zijn ara wilde hebben. ‘Hij vraagt er tien banknotoe voor.’
‘Banknotoe, wat zijn dat voor dingen?’ informeerde Caro, die daar nog nooit van had gehoord.
‘De bosnegers werken met banknotoe. Eén banknotoe is vijftig cent. Hij wil er dus vijf gulden voor
| |
| |
hebben, maar je krijgt hem ook wel voor de helft. Hij zegt dat hij het beest al erg lang heeft en dat de vogel helemaal tam is en nooit bijt,’ zei Tamara.
Vlug telde Caro haar zakcenten na. Maar nee, tot tweevijftig bracht ze het niet meer. Morgen zou ze haar weekgeld van vader krijgen, maar dat was te laat.
Plots viel haar oog op de hengel. Het was een hele mooie, uit Europa geïmporteerd, met kurken handgreep en een spoeltje erop, waarmee je de lijn kon vieren of oprollen. Zou vader er niets van zeggen als ze die geruild had voor een papegaai? Vader had hem vroeger zelf wel gebruikt, maar hij viste nooit meer en had hem aan zijn dochtertje gegeven. Ach, wat kon het haar schelen. Hengelen was toch geen meisjessport en veel tijd voor overleg was er niet, want de andere bosnegers waren al bezig het houtvlot los te gooien.
‘Vraag eens of hij die vogel wil ruilen voor deze hengel,’ vroeg Caro, haar hengel aan de bosneger tonend.
Belangstellend en met glinsterende ogen bekeek de man de hengel. Ja, zo'n moderne hengel zou hij eigenlijk best willen bezitten. Daar zouden ze in het dorp van opkijken. Zo'n hengel voor de visvangst en straks ook nog een geweer voor de jacht. Dan bleef er verder nog maar weinig te wensen over! Als hij later dan nog een flinke bijl kon kopen, dan kon hij in zijn onderhoud voorzien en eens naar een vrouw gaan uitkijken.
| |
| |
Wat argwanend betastte de man de hengel. Er zou wel iets aan mankeren, als het meisje hem zo vlot in ruil aanbood.
Tamara legde hem uit dat de bakkra veel van dieren hield en graag de ara wilde hebben. Ook legde zij de bosneger de voordelen van zo'n moderne hengel uit, en na enige aarzeling besloot de man tot de ruil over te gaan. Zo'n hengel die je helemaal uit elkaar kon halen, was toch wel heel erg mooi.
Tamara nam de papegaai van de bosneger over en wilde hem op Caro's schouder zetten. Maar deze had daar toch niet van terug!
‘Wat een gemene bek heeft dat beest, hè? Daar zou hij je een flinke knauw mee kunnen geven,’ vond Caro. ‘Zet 'm liever op een stokje, dan neem ik hem zo wel mee naar huis.’
De bosneger beduidde haar dat ze zelfs gerust haar vinger in de snavel van de vogel kon steken. Maar daar wilde Caro haar vingers toch liever niet aan wagen.
‘Vraag eens of hij al iets kan zeggen, Tamara?’
Tamara riep iets naar de bosneger op het vlot, dat intussen al begon af te zakken.
‘Hij heet Aloe en dat kan hij zeggen ook,’ vertaalde Tamara voor Caro.
‘Aloeeee!’ riep de papegaai ineens, toen hij zijn naam hoorde noemen.
Caro besloot onmiddellijk deze naam over te nemen. Het was inmiddels tijd geworden om naar huis te
| |
| |
gaan, want vader Donkers hield van op tijd eten. Voor het eten moest er eerst gebaad worden en Aloe moest vóór die tijd nog een plaats krijgen.
‘Ik zal een kooi voor hem maken. Maar het moet een heel grote zijn, want hij heeft zo'n prachtige lange staart.’
‘Welnee, kind, zo'n ara moet je niet in een kooi zetten. Hij bijt alles kapot en breekt de hele boel af. Zet hem gewoon in een boom. Hij zal wel niet kunnen vliegen,’ zei Tamara.
‘En waarom zou hij niet kunnen vliegen? Kijk die geweldige vleugels eens! Ik zou niet graag hebben dat hij wegvloog!’
‘Meestal knippen de bosnegers er een paar slagpennen uit. Ja, kijk maar, de linkervleugel is niet helemaal gelijk aan de rechter,’ zei Tamara, terwijl zij de vleugel optilde. ‘Als je hem helemaal gaaf wilt hebben, dan moet je de wortels van die afgeknipte slagpennen er met een tangetje uittrekken, dan groeien die in een paar maanden weer helemaal aan. Maar dan moet je hem een ketting om z'n poot doen, want anders is hij op een morgen verdwenen,’ zei Tamara. Haar vader had vroeger ook eens zo'n dier gehad.
‘Ik zal zó goed voor hem zorgen dat hij nooit meer weg wil,’ zei Caro heel beslist. ‘Maar laten we nu eerst een mooie plaats voor hem gaan zoeken.’
Toen ze later bij het grote planken plantagehuis kwamen, stond meneer Donkers juist met Tamara's vader te praten.
| |
| |
‘Hé, hebben jullie een raaf gevangen?’ riep Tamara's vader, toen hij de meisjes zag aankomen. Trots hield Caro het stokje met de papegaai erop omhoog. ‘Je vader noemt het een rááf, hoor je dat?’ zei Caro, die intussen al aardig vertrouwd was geraakt met het dier en het liefkozend op de kop krauwde. ‘Een raaf is géén papegaai, baas Voorn,’ zei Caro, opgetogen over haar nieuwe bezit.
‘Bij ons in Suriname noemen ze dit toch een raaf, hoor. Een raaf is onze grootste papegaai. Je hebt drie soorten raven, de beide andere soorten zijn meer rood gekleurd. Waar hebben jullie die vogel vandaan, meisjes?’
‘Ik heb zaken gedaan, vader,’ zei Caro, zich wel afvragend wat vader ervan zou zeggen. Vader begon te lachen.
‘Zaken gedaan? Zit jij tegenwoordig zo goed bij kas, Caro?’
Toen vertelde Caro hoe alles in zijn werk was gegaan en hoe zij nu de trotse eigenares van een papegaai, raaf, verbeterde ze zichzelf, was geworden.
‘Nou, dan heb je geen slechte ruil gedaan, zou ik zo zeggen. Wat jij, baas Voorn?’ was vaders mening.
Baas Voorn was het roerend met Caro's vader eens.
‘Neem hem maar mee naar binnen, want je moeder heeft nog nooit een raaf gezien. Laat ze maar eens schrikken!’ zei vader. Binnen zat Caro's moeder,
| |
| |
verscholen achter een krant.
‘Kraaa...’ liet Aloe zich horen. Verschrikt keek moeder op.
‘Alle mensen, Caro, je laat me schrikken! Wat heb je daar nou voor een beest?’
‘Nou, schrik maar niet hoor! Het is Aloe, de nieuwste aanwinst van de familie Donkers. Geruild voor een hengel!’ zei Caro lachend.
‘Maar niet in mijn huis, hoor! En pas maar op dat hij je niet in de vingers bijt,’ zei moeder, nauwelijks bekomen van de schrik.
Caro ging met de raaf, die inmiddels op haar arm was gaan zitten, op haar moeder af.
‘Weg! Ga weg met dat gevaarlijke beest! Kijk eens wat een afschuwelijke kop, hoe venijnig hij uit zijn oogjes kijkt. En dan die gemene snavel!’ riep moeder. ‘Vooruit, naar buiten ermee!’
‘Kom, jó,’ zei Caro zich naar Tamara omdraaiend. Ze was Caro naar binnen gevolgd. ‘Laten we een mooie plaats voor onze Aloe zoeken. De amandelboom voor het huis, is een mooie boom voor hem.’ ‘Sang, de amandelboom, die zit altijd vol mieren. Voor Aloe niet leuk en ook voor de boom niet. Aloe zou niets van de boom heel laten, en het is juist een sierboom,’ zei Tamara.
‘Zet die lawaaimaker maar niet vlak voor het huis en zeker niet in mijn mooie amandelboom,’ riep moeder hen na. De amandelboom had ze met zorg opgekweekt en was nu al een aardig boompje geworden.
| |
| |
‘Je kunt hem beter in die grote boom opzij van jullie huis zetten, en daar komt hij ook niet makkelijk uit,’ meende Tamara.
Even later stonden de twee vriendinnen onder de boom en keken hoe Aloe zich vlug naar boven werkte. In de top aangekomen, liet hij een luid en scherp ‘aloeeee’ horen.
‘Zou hij werkelijk niet wegvliegen, Tamara?’ vroeg Caro, die blijkbaar toch niet helemaal gerust was toen ze haar nieuwe gevleugelde vriend hoog in de boom zag zitten.
‘Niks hoor! Maar je moet hem wel geregeld eten brengen. Timmer een plankje op die onderste tak en hang er een bakje water bij. Daarop leg je nu en dan een banaan of wat “koren”, zoals ze in Suriname een maïskolf noemen. Ze eten trouwen alles. In de boom vindt hij ook wel wat eten. En als hij dan nog honger heeft, nou, dan hoor je hem wel!’
‘Maar als het nu regent? Dan wordt hij drijfnat.’
‘Dat worden ze in het bos toch ook? Rustig nat laten regenen,’ luidde de mening van Tamara. En daar hield Caro het dan maar op. Want Tamara kon het weten.
‘Caro, je moet nog baden, opschieten! Het is al laat!’ klonk moeders stem van binnen.
‘Nou, tot morgen, Tamara, enne... nog bedankt, hoor! Is die Djoekataal moeilijk om te leren?’
Tamara haalde haar smalle schoudertjes op.
‘Niks an,’ was haar antwoord. ‘Tot ziens.’
‘Aloeee!’ riep de raaf van boven uit de boom.
|
|