| |
De zwampen door
Die morgen kon Caro op school haar aandacht niet bij haar werk houden. Telkens dwaalden haar gedachten af naar de tocht door de zwampen, die ze die middag met Tamara zou gaan ondernemen.
Thuisgekomen, at ze vlug haar boterhammen op, ging haar oudste kleren aantrekken en weg was ze, op
| |
| |
weg naar het winkeltje van Bahadoer. Ze trof het, want Lall Bahadoer was thuis.
‘Baas Bahadoer, moeder heeft erge hoofdpijn. Ik moet een buisje aspirine hebben,’ zei ze zonder blikken of blozen.
‘Aspirine, juffrouw Caro, maar die verkoop ik niet. U vraagt precies wat ik niet heb!’ antwoordde de oude man teleurgesteld.
‘Heeft u geen aspirine? Wat vervelend is dat. Moeder heeft er zó op gerekend dat ik ze mee zou brengen! Wat moet ik nu beginnen?’
‘Kan jullie dienstmeisje niet even de stad in?’ vroeg de oude Hindoestaan bezorgd.
‘Nee, die is vandaag vrij,’ loog Caro. Met diepe rimpels in haar voorhoofd staarde ze voor zich uit. ‘Is Lall Bahadoer er niet?’ vroeg ze plotseling. ‘Dan zou die misschien...?’
‘M'n zoon is wel thuis, ja, die wil ik ook wel sturen. Goed, juffrouw Caro. Voor mevrouw Donkers kan dat wel!’ zei baas Bahadoer gedienstig. Hij ging de achterdeur door en Caro hoorde hem zijn zoon roepen. Even later kwam de jongeman de winkel binnenstappen.
‘Ga vlug even naar de stad,’ zei zijn vader, ‘en haal voor mevrouw Donkers een buisje aspirine.’
‘Ik? Naar de stad? Nu? Ik heb geen tijd, ik moet nog... eh...’
‘Wàt moet je nog?’
‘Ik moet nog... ik bedoel...’
‘Sta niet te zaniken en schiet op. Een buisje aspirine voor de moeder van juffrouw Caro. Nu direct. Hier is 't geld. Vlug!’ zei zijn vader boos.
| |
| |
Lall Bahadoer slofte mopperend de winkel uit en keek Caro vernietigend aan. ‘Kan die moeder van je niemand anders sturen?’ bromde hij.
‘Helaas niet,’ antwoordde Caro. ‘Ons dienstmeisje is vrij en ik wist niet dat je vader geen aspirine verkocht. Het spijt me erg!’
Bahadoer pakte zijn fiets en verdween in de richting van plantage Zorgvliet.
Ziezo, die was voor zeker een paar uur uit de weg! ‘Dank u wel!’ riep Caro naar baas Baradoer, en ze rende nu naar Tamara's huis. Daar zat haar vriendin al op haar te wachten, de houwer in de hand.
‘Is Lall Bahadoer weg, Caro?’
‘Ja, dat is schitterend gelukt! Hij is naar de stad om een boodschap voor moeder te doen! Ha, ha! Ze zijn er lekker ingevlogen. Nu opschieten, Tamara. We moeten onze tijd goed gebruiken.’
Ze haastten zich langs het plantagepad naar de amandelboom, Caro voorop, het touw over de schouder, terwijl Tamara volgde, de houwer krijgshaftig in de hand. Bij de amandelboom gekomen, hielden ze stil. Ze keken om zich heen en luisterden...
‘Er is niemand,’ stelde Tamara vast. ‘Kom, laten we gaan!’
Ze kropen weer door de struiken heen en lieten zich voorzichtig aan de andere kant in de zwamp zakken. Het water reikte hen tot over het middel.
‘Hu! Diep is 't hier!’ rilde Caro.
‘Vooruit, die kant op. Pas op dat het papiertje niet nat wordt, Caro, want dat is onze wegwijzer!’
Tamara ging nu voorop en Caro volgde langzaam, het papiertje in de hand. Voorzichtig ging het voor- | |
| |
waarts. Hier en daar zakten hun voeten in de zachte bodem, en ze kwamen slechts moeilijk vooruit.
‘Als we rechtdoor gaan, moeten we op die dijk onder water terechtkomen,’ meende Tamara, ‘We moeten een beetje rechts aanhouden, anders missen we 'm nog, want op die tekening maakt hij daar net een bocht.’
‘Als ik maar niet op een kaaiman trap!’ griezelde Caro.
‘Die maken wel dat ze weg komen. Als je ze maar niet in het nauw drijft,’ was het antwoord.
De zwamp had hier en daar diepere plaatsen, zodat ze soms tot bijna aan de schouders in het water stonden.
‘Degene die dit getekend heeft, moet hier goed de weg weten,’ zei Caro. ‘Hij kent de ondiepe plaatsen.’
Na enige tijd kwamen ze op het ondergelopen dijkje. Ze gingen nu omhoog en het zwampwater reikte hen hier niet verder dan de knieën.
Caro raadpleegde de tekening. ‘We moeten nu die kant uit, Tamara,’ en ze wees naar het bos op een flinke afstand vanwaar ze stonden. ‘Er staat in de zwamp een kruisje,’ vervolgde ze, terwijl ze het papiertje aan Tamara liet zien, ‘dat is zeker die boom daar, die dode stam, die daar alleen voor 't bos staat. Het kan niets anders zijn. Dus dáár moeten we op aanhouden en vandaar links het bos in.’
Ze volgden het dijkje over een korte afstand, zoals de tekening dat aangaf. En toen zwenkte Tamara weer de diepere zwamp in, in de richting van de dode boom. Caro bleef nog even staan en raadpleegde het
| |
| |
papiertje, om zich ervan te overtuigen dat ze de goede richting namen.
‘Hoe zouden we straks die rivier over moeten?’ riep ze naar Tamara.
‘Dat zullen we wel zien als we aan de rivier komen!’ luidde het antwoord van haar vriendin. ‘Lall Bahadoer had gisteren óók geen boot onder zijn arm!’ ‘Misschien een vlotje!’ meende Caro, die Tamara nu achternaging.
‘Moet je eens achteromkijken!’ zei Tamara. ‘We laten een heel spoor achter van modderig water, terwijl de zwamp juist overal zo helder is. Als iemand ons wil volgen, zal 'm dat hier niet moeilijk vallen!’ ‘Maar Bahadoer is gelukkig naar de stad,’ antwoordde Caro.
‘Dat zullen we tenminste maar hopen...’ meende Tamara.
Voorzichtig voelde Caro eerst met haar voet, voor ze hem neerzette, en uiterst langzaam schoten ze op.
‘We moeten terug zijn vóór Lall Bahadoer uit de stad terug is,’ meende Tamara, die niet erg gebrand scheen op een ontmoeting met de wispelturige Hindoestaanse jongen. ‘Verbeeld je dat hij ons in de gaten zou hebben en ons volgen door de zwamp...!’ ‘Dat zien we dan wel als 't zover is!’ zei Caro.
‘Het bovenste water is veel warmer dan dat op de bodem, hè?’ merkte Tamara op.
‘Ja, daar wordt het door de zen verwarmd...’ begon Caro, maar plotseling zakte ze in een gat en ze ging haast kopje onder.
‘Oei!’ riep ze. ‘Ik trapte in een diep gat. We schieten niet erg op!’
| |
| |
‘Langzaam maar zeker!’ vond Tamara. ‘Als je zo diep door de zwamp moet ploeteren, kun je niet vlugger vooruitkomen!’
Ze waren de dode boom nu dicht genaderd en Caro keek weer op haar papiertje.
‘Een tiengi fowroe!’ (aasgier) zei Tamara, naar de grote zwarte foeilelijke vogel in de boom wijzend. ‘Die stinkvogels zitten letterlijk overal. Ze eten niet alleen dode dieren, hoor. Als ze bijvoorbeeld een kuikentje te pakken kunnen krijgen, laten ze zich dat hapje niet ontgaan!’
Intussen waren ze bij de dode boom gekomen en hielden stil. Boven hun hoofd maakte de stinkvogel een akelig schor geluid en vloog met krachtige vleugelslag de kant van het bos uit.
‘Nu die kant uit, recht op dat bos af, die vogel achterna,’ wees Caro, het papier nogmaals bestuderend. ‘Daarna moeten we bij een kreek komen met een brug of zo iets!’
Tamara keek in de richting vanwaar ze gekomen waren, alsof ze bang was gevolgd te worden. Ze hield de hand boven de ogen en haar blik ging over de watervlakte achter hen.
‘Kom,’ zei Caro. ‘Opschieten!’
Ze vervolgden weer hun lange weg door het kille water. Nu en dan verloor Caro bijna haar schoen, en ze had soms de grootste moeite op de been te blijven, door de ongelijke bodem van de diepe zwamp.
‘Is dit moeras in de droge tijd helemaal droog?’ vroeg Caro.
‘Nee, hier staat altijd wat water. Ik heb het tenminste nog nooit helemaal droog gezien,’ was het
| |
| |
antwoord van Tamara, die de hele omgeving van de plantage op haar duim kende. Het Surinaamse meisje scheen makkelijker door de zwamp vooruit te komen dan Caro.
‘Dat had je vroeger in Holland ook nooit gedacht, dat je in Suriname nog eens tot aan je nek door de zwampen zou baggeren, op het spoor van bankrovers!’ zei Tamara grinnikend.
‘Ik hoop dat het de moeite waard zal zijn,’ bromde Caro, die in de modder even haar enthousiasme verloren scheen te hebben. ‘Het is tenslotte best mogelijk dat dit alles niks te maken heeft met de bankoverval!’
Ze waren nu bij de bosrand gekomen, en de bodem van het moeras begon langzaam te stijgen, tot ze helemaal op het droge waren. Ze stonden nu voor een dicht bos. Doornige struiken, lage palmen, hoge bomen en een wirwar van lianen versperden hun de weg.
‘Er moet hier ergens een doorgang zijn,’ meende Tamara. ‘Die Hindoestaan is er toch óók doorheen gegaan. Zoeken!’
Speurend keken ze in het rond. Boven hun hoofd ontdekten ze weer de aasgier, die nieuwsgierig naar beneden tuurde, maar ook nu weer kreeg de angst de overhand en vloog hij klapwiekend weg. Ineens merkte Tamara een doorgang op, een eindje van de plek waar ze op het droge waren gekomen. Gemakkelijk konden ze hier in gebukte houding doorheen. En toen ze een eindje gevorderd waren, werd het lage struikgewas minder dicht, zodat ze hier en daar rechtop konden lopen. In de natte grond konden ze
| |
| |
hier duidelijk de voetsporen van Lall Bahadoers blote voeten zien.
‘We zijn op de goede weg, Tamara!’ zei Caro nu wat opgewekter. ‘Kijk maar, hier is iemand nog maar kortgeleden doorgekomen. Die sporen zijn vers!’
Plotseling stonden ze voor een smalle kreek, waarover een paar palissaden (klein soort palmboom) waren gelegd. De kreek was te breed om eroverheen te springen, daarom had Lall Bahadoer zeker die palissaden gekapt en er een wankel bruggetje van gemaakt.
Het water droop nog uit de kletsnatte kleren van de meisjes, terwijl Caro de plasjes in haar schoenen had staan! ‘Trek die schoenen toch uit!’ had Tamara al een paar keer gezegd, maar zij had makkelijk praten. Zij zelf was het lopen op blote voeten gewend, maar Caro niet, zeker niet in het bos.
Tamara had weinig moeite met het palissadenbruggetje, maar Caro had er een lange stok bij nodig, als steun.
Eenmaal aan de overkant raadpleegde Caro weer haar papier.
‘Volg die voetsporen maar,’ meende Tamara, ‘veel gemakkelijker!’
Even verder stuitten ze op een laag pina (palmbladeren) afdakje, dat op een open plek naast het modderige paadje was gemaakt.
‘Hier heeft iemand voor de regen geschuild!’ stelde Tamara onmiddellijk vast.
‘Maar als je net die zwampen bent doorgetrokken, hoef je toch niet te schuilen voor een beetje regen!’ vond Caro.
| |
| |
‘Het regenwater is heel wat kouder dan het zwampwater. Voor de regen schuilen de mensen in het bos haast altijd, nat of niet nat!’
‘Laten we hier even gaan zitten,’ stelde Caro voor. ‘Ik ben bekaf van dat sjouwen door het moeras en dat gekruip door die struiken!’
‘Hertesporen,’ zei Tamara. ‘Er zitten hier herten, kijk maar,’ en ze wees naar een paar duidelijke sporen, die kleine hoefjes in de drassige grond hadden afgedrukt. ‘Er zijn er hier een paar voorbijgetrokken.’
‘Wat is er eigenlijk aan de overkant van de rivier?’ wilde Caro weten.
‘Niks. Haast overal zwamp, zover ik weet. Een heel eind verderop is een bospolitiepost en nog verder plantages. Maar hiertegenover is niets.’
Plotseling legde Tamara haar vinger op de mond en wees naar een open plek, recht vooruit. ‘Een powisi,’ (hokkohoen) fluisterde ze.
Een prachtige, glanzendzwarte vogel stapte daar parmantig door het bos. Het dier was zeker zo hoog als een schaap en had een heldergele snavel, waarop een grote knobbel zat. Verder een lange brede staart en een witte buik. Hier en daar pikte de vogel iets op en met lange, bedachtzame passen stapte het dier dan weer verder.
‘Weet je nog, die geschiedenis met die powisi?’ vroeg Caro, en ze doelde daarbij op de verwikkelingen rond die vogel, die ze nog maar kortgeleden beleefd hadden. (‘De vreemde vogel’, Caro en Tamara.) Stil staarden ze naar de prachrige loopvogel, tot hij in het struikgewas verdween. ‘Nou, of ik me dat her- | |
| |
inner!’ antwoordde Tamara lachend. ‘Die vogel was toen goud waard!’
Toen Caro een beetje bijgekomen was, stelde ze voor om weer op te stappen. Het bos werd nu meer open, en ze konden verder gewoon rechtop lopen. De sporen van Lall Bahadoer waren nu makkelijk te volgen en zo konden ze nu een beetje opschieten.
‘Ssst, ik hoor stemmen!’ zei Tamara, en de meisjes bleven doodstil staan. ‘Kom, direct verstoppen!’
Caro bleef nog even staan, maar volgde direct daarop haar vriendin, die een dichter bosgedeelte was ingevlucht. Ze had ook duidelijk stemmen gehoord.
Hijgend zaten ze te luisteren naar de geluiden, die dichterbij schenen te komen. ‘Wie zouden dat kunnen zijn? Kan Lall Bahadoer niet zijn!’ zei Caro zenuwachtig. ‘Zouden die sporen dan soms toch niet van Lall Bahadoer zijn? Misschien zitten we toch op een verkeerd spoor. Misschien heeft dit tekeningetje helemaal niks met de roofoverval te maken!’
‘Wacht maar, je zult dadelijk wel zien wie 't zijn,’ fluisterde Tamara.
‘Maar die mensen moeten dan ook door de zwamp?’ ‘Welnee, dit bos loopt langs de rivier. De zwamp ligt alleen tussen plantage Rustenburg en dit bos. Als Lall Bahadoer van de plantage naar hier wil, moet hij door de zwamp zoals wij gekomen zijn.’
‘Die mensen staan stil,’ meende Caro.
‘Nee, ze lopen op een ander pad. Hoor maar, ze gaan naar rechts... het zijn bosnegers!’
‘Wonen hier dan bosnegers in de buurt?’
‘Nee, joe damakoekoe (uilskuiken), we zijn hier vlak bij de Commewijnerivier. Het zijn gewoon bos- | |
| |
negers in een korjaal, die voorbijvaren!’ en lachend sprong Tamara weer te voorschijn.
‘Jasses!’ zei Caro opgelucht. ‘Was me dat even schrikken!’
‘Ja, ik dacht ook dat er onraad was!’ bekende Tamara met een zucht van verlichting.
Spoedig waren ze weer op het modderige paadje, dat Lall Bahadoer door het bos gekapt had. En even later zagen ze de brede rivier al door 't bos. Aan de oever gekomen, zei Tamara: ‘Wat nu! Er ligt hier geen boot, hoor!’
Caro bekeek voor de zoveelste keer het papiertje. ‘Hier moet toch iets zijn, want er staat een dikke stip met een pijltje erbij.’
Tamara keek ook naar de tekening en zei: ‘Dus we moeten hier links zoeken, langs de waterkant. Wat zou daar zijn?’
Behoedzaam en zo weinig mogelijk gedruis makend, baanden ze zich een weg door het dichte gebladerte dat de rivier omzoomde.
‘Ssssst!’ maande Tamara. ‘Je weet nooit wat die pijl betekent. Misschien zit hier wel iemand!’
‘Zo'n stip met een pijl erbij lijkt mij meer op iets dat daar begraven ligt!’ vond Tamara.
‘Ja, die zeventigduizend gulden zeker!’ fluisterde Tamara lachend.
‘Kan ook een bootje zijn dat ze de kant op hebben getrokken! Hoe komt Lall Bahadoer anders naar de overkant?’
‘Wie zegt dat hij naar de overkant gaat?’ oordeelde Tamara. ‘De overkant kan toch ook naar hier komen?’
| |
| |
Kijk, daar had Caro nog helemaal niet aan gedacht. ‘Misschien ligt er een boot aan de overkant. Zou die Bizerta soms aan de overkant zitten?’
‘Weet ik 't?’ antwoorde Tamara schouderophalend. ‘Ik geloof dat we hier zijn vastgelopen!’
‘Als Bizerta aan de overkant zit, brengt Bahadoer hem misschien geregeld eten,’ zei Caro. ‘Kan toch best!’
‘Dan moet hij dat eten hier ergens neerzetten. Dan zou Bizerta het van de overzijde met een korjaal bijvoorbeeld in de nacht komen halen?’ zei Tamara twijfelend.
‘We hoeven niet ver te zoeken, Tamara, die stip staat dicht bij de stippellijn, dus het kan niet verweg zijn. Laten we liever teruggaan en nog eens goed zoeken! Iets meer het bos in.’
De meisjes liepen nu weer in de richting van de stippellijn, terwijl ze hun ogen goed de kost gaven. Ze naderden een heel dicht bosje, dat meer op een heuveltje leek. Dichterbij gekomen, zei Tamara: ‘Wat is dat? Géén houtluizennest.’ (termietenheuvel). Ze stak haar voet in het bosje en woelde in de bladeren, die er op een hoop schenen te liggen.
‘Een boot!’ fluisterde ze ineens. ‘Caro, een korjaal! Een kleintje. Kijk, verstopt onder de bladeren!’ En ze krabbelde met haar voet de bladeren weg, die er opgegooid waren om de boot aan het oog te onttrekken.
‘Waarachtig!’ liet Caro zich ontsnappen. ‘Die gebruikt Bahadoer om over te varen!’
De korjaal lag omgekeerd en een parel (pagaai) eronder.
| |
| |
‘Wat zullen we doen?’ vroeg Tamara gespannen. ‘Naar de overkant?’
Caro keek om zich heen. ‘Is 't niet wat laat? We zijn een hoop tijd kwijt als we helemaal naar de overkant moeten. En daar loopt die stippellijn bovendien nog een eind verder!’
‘Als we opschieten?’ stelde Tamara voor. ‘We kunnen niet langs de rivier naar de plantage teruglopen, want een eind verder stroomt een brede kreek, waar je niet overheen kan.’
‘Nou, als we precies dezelfde weg terug moeten als we gekomen zijn, mogen we zeker wel voortmaken! Vooruit maar. Naar de overkant!’ zuchtte Caro.
Vlug trokken de meisjes het bootje onder de struiken vandaan.
‘Hij heeft 'm expres een eind het bos ingetrokken, zodat hij van de rivier af niet te zien is,’ zei Tamara. In korte tijd hadden ze de korjaal in het water, maar hij bleek zo klein dat ze er onmogelijk met zijn tweeën in konden.
‘Ik ga wel!’ stelde Caro voor.
‘Welnee, laat mij maar gaan, wie weet wat er aan de overkant is,’ antwoordde Tamara, die al in het bootje wilde stappen.
‘Hé, wacht even. Of je nu naar de overkant gaat of hier blijft zitten, het gevaar blijft hetzelfde. Hier heb je kans dat die Bahadoer je snapt. Aan de overkant is het misschien Bizerta, die je tegen 't lijf loopt!’ meende Caro. ‘Laten we loten!’
Tamara keek een ogenblik bedenkelijk voor zich uit. Gingen ze als meisjes nu niet een beetje te ver? Dit was eigenlijk helemaal geen meisjeswerk en ze moest
| |
| |
er niet aan denken wat haar ouders zouden zeggen als ze hiervan wisten!
‘Als je er goed over nadenkt, is het eigenlijk geen werk voor meisjes...’ zei ze voorzichtig. ‘Hebben we eigenlijk niet genoeg gedaan? Verbeeld je dat we...’
‘Maar we zijn nu al zover gekomen,’ wierp Caro haar tegen, ‘we kunnen nu toch niet teruggaan? Alleen even aan de overkant kijken kan toch geen kwaad? Als ik terugdenk aan wat we zoal hebben uitgehaald... Nou, dan waren daar wel gekkere dingen bij!’
‘Nou, mij best!’ antwoordde Tamara met een diepe zucht.
Caro had intussen twee stokjes van een struik gebroken, het ene korter dan het andere, en hield ze Tamara voor. ‘Het kortste stokje gaat naar de overkant!’ zei ze. ‘Trek maar!’
Tamara keek even over de rivier en trok toen vlug een stokje.
‘Jij hebt het kortste!’ riep Caro wat teleurgesteld uit. ‘Schiet op! Ik wacht hier op je! Hier is de tekening. Maar... pas goed op, Tamara. Kijk goed uit. Als je iemand ziet, loop je gewoon door. En vooral niet gaan hollen, want dat trekt de aandacht. Al kom je duizend Bizerta's tegen, toch gewoon doorlopen alsof je bosbessen loopt te zoeken!’ adviseerde Caro. ‘Die groeien hier niet!’ zei Tamara.
‘Dan zoek je maar wat anders! Vooruit, anders wordt het te laat... of zal ik gaan?’
Zonder te antwoorden, kroop Tamara in het korjaaltje en Caro reikte haar de parel, waarop ze het bootje
| |
| |
een fikse duw gaf. ‘Goeie reis!’ wenste ze.
‘Hier blijven wachten, hoor!’ riep Tamara nog. ‘En toch vind ik dit geen meisjeswerk!’
Midden op de brede stroom gekomen, keek Tamara even om alsof ze wilde zeggen ‘Wat ben ik begonnen!’ Maar moedig pagaaide ze: verder, terwijl Caro haar met de ogen volgde.
Het varen in een korjaal was voor Tamara kinderwerk, ze was langs de rivier opgegroeid.
Schuin stak ze de traag stromende rivier over in de richting van de twee bomen die daar stonden en op de tekening als twee kruisjes waren aangegeven. Voor het overige was de oever dichtbegroeid met struikgewas. Vanaf die twee kruisjes aan de overkant moest ze dus het stippellijntje weer zien te volgen. De stroom was toch sterker dan ze dacht, en ze bereikte de overkant een heel eind voorbij de twee bomen. Ze maakte de korjaal vast, wuifde even naar Caro en liep door het struikgewas naar de twee bomen. Aan de sporen in de modderige grond kon ze zien dat hier een paar keer gelopen was. Alles klopte dus precies met de tekening.
Nu moest ze goed oppassen, want ze naderde het eindpunt en daar moest toch iets zijn, maar... wat? Zou ze nog verder gaan? Ze keek nog eens naar Caro aan de overkant, die haar hand opstak. Het terrein was hier open en ze kon een heel eind zien. In de verte was een heuvel. Ze keek nog eens op het papiertje en ontdekte dat die heuvel precies in de richting van de stippellijn lag. Die cirkel was dus helemaal geen meertje, maar een heuvel! Resoluut draaide ze zich om en liep op de heuvel af, zich zoveel mogelijk
| |
| |
verbergend achter bomen en struiken, die hier helaas ver uiteen stonden. De grond was weer erg drassig en hier en daar leek het zelfs meer op een ondiepe zwamp. Volgens de tekening moest ze de heuvel in het midden oversteken. En achter die heuvel stond het laatste kruisje...
Omzichtig naderde ze de heuvel, die op een flinke afstand van de rivier lag. Ze aarzelde weer even. Zou ze wel verder gaan? Zo alleen was er niet veel aan... Als iemand op die heuvel verborgen zat en deze richting uitkeek, zou hij haar altijd kunnen zien, overdacht ze. In je eentje is het toch ineens heel anders dan wanneer je met z'n tweeën bent. Als ze nu Bizerta eens tegenkwam? Als die haar vroeg wat ze hier zocht, wat zou ze dan moeten zeggen? Caro had makkelijk praten met haar bosbessen zoeken! Die Bizerta was toch ook geen kleine jongen, en hij zou Tamara ook vast en zeker niet uitnodigen een kopje thee bij 'm te komen drinken! Een groot litteken over de wang! Dat had hij zeker in 'n gevecht opgelopen. Ze hadden beter de politie kunnen waarschuwen! Wat moest ze nu alléén tegen Bizerta uitrichten, zij, Tamara, dochter van baas Voorn, voorman op plantage Rustenburg! Verbeeldde die zich dat ze de daders van de roofoverval op de Bank van Suriname kon ontmaskeren?
Al piekerend was ze weer verder gelopen en de heuvel nu dicht genaderd, en ze had nog steeds niets verdachts opgemerkt, hoewel ze toch goed om zich heen keek. Ze volgde zo goed mogelijk de sporen van Lall Bahadoer, als ze tenminste van hem waren! Dat was nu en dan erg moeilijk, want als ze een stuk water
| |
| |
door was, moest ze telkens weer die voetafdrukken opzoeken. Ze stond nu aan de voet van de kleine heuvel. Zou ze er zomaar tegenop lopen? Wat zou er aan de andere kant zijn? Op het papiertje stond weer een zwamp getekend, maar ook daar weer zo'n kruis. Een boom? Ze besloot hier het spoor te verlaten en om de heuvel heen te lopen. Het werd haar nu wel een beetje gevaarlijk! Voorzichtig sloop ze door de bosjes en struiken, die aan de voet van de heuvel groeiden, en langzaam baande ze zich een weg naar de andere kant, waar ze al gauw op een nieuwe zwamp stuitte. Nu en dan bleef ze staan om te luisteren en goed om zich heen te kijken, niets! Het was hier doodstil. Donkere wolken bedekten de zon en elk ogenblik kon een regenbui losbarsten. Tamara sloop verder, langs de heuvelrand, terwijl rechts de zwamp was. Wat kon dat kruis nu voorstellen? Hier waren veel grote bomen. En in het midden, aan de achterkant van de heuvel, was niets bijzonders. Tamara bestudeerde weer het papier. Tja, hier moest toch ergens iets zijn, aan de rand van de zwamp. Plotseling werd haar oog getrokken door weer zo'n pinaafdakje. Ze sloop erheen en ontdekte er niets anders dan een paar lege blikjes. Zou Lall Bahadoer hier het eten voor Bizerta brengen? Het leek er veel op! Maar waar zou die vent dan zitten? Hij woonde niet hier, dat kon je goed zien. Er was geen verbrand hout dat op een vuur zou duiden. Er was ook geen slaapplaats! Nee, Bizerta zat ergens anders, maar waar? Ze tuurde de zwamp over, maar zag niets bijzonders. In de verte stonden een paar heel hoge bomen, kankantries, zoals je er zoveel in Suriname zag. Wat moest ze nu
| |
| |
verder nog doen? Teruggaan en Caro vertellen dat het spoor doodliep? Er zat weinig anders op. In gedachten zag ze al het teleurgestelde gezicht van haar Hollandse vriendin. Ze keek nog eens goed in het rond, liet haar blik over de uitgestrekte zwamp gaan tot aan die hoge kankantries, maar ze kon niets bijzonders onderscheiden. Langzaam sloop ze dezelfde weg terug die ze gekomen was. In het open terrein gekomen, zette ze het op een lopen en spoedig was ze weer bij de korjaal. Ze sprong in het wankele bootje en pagaaide uit alle macht naar de overkant, waar Caro haar gespannen en ongeduldig stond op te wachten.
‘En...?’ riep Caro al vóórdat Tamara de overkant had bereikt.
‘Niks te vinden!’ riep Tamara terug. ‘Dat laatste kruisje is denk ik zo'n pinadakje... meer niet! Géén Bizerta gelukkig... en géén schuilplaats of zo iets!’ Teleurgesteld tuurde Caro naar de overkant...
|
|