| |
Caro en Tamara als inbrekers
‘Zou je mij niet éérst de krant laten lezen, Caro,’ zei vader toen Caro met het avondblad in een stoel neerviel.
‘Mag ik even kijken wat ze zeggen over die bankroof?’ vroeg Caro. ‘Heel even maar!’
‘Spookt die overval jou nog steeds door je hoofd? Ik zou me daar verder maar niet in verdiepen, Caro,’ zei vader streng. ‘Er staan wel belangrijker dingen in de krant. Lees liever maar eens over het Brokopondoplan bijvoorbeeld. Daar steek je tenminste wat van op!’
‘Brokopondo? O ja, daar gaan ze een dam aanleggen, hè?’ antwoordde Caro, alsof ze er alles van wist.
‘Inderdaad, maar weet je ook waarvóór?’ vroeg haar vader.
‘Eh... om de rivier af te dammen natuurlijk,’ was het antwoord.
‘Om de rivier af te dammen? Nou, ik hoor het al. Je weet er niet veel van! Zúlke dingen moet je in de krant lezen in plaats van roofovervallen en zo. Die dam maken ze daar om een hoogteverschil te krijgen in 't waterpeil. Daar willen ze dan een elektriciteits- | |
| |
centrale bouwen, die heel Suriname van goedkope stroom kan voorzien! De kracht van het vallende water wordt benut om die elektriciteit op te wekken zoals dat bij zoveel stuwdammen in de wereld het geval is. Bovendien wordt daardoor de boven-Surinamerivier veel beter bevaarbaar dan nu 't geval is. Een geweldige uitgestrektheid oerwoud komt onder water te staan, want het waterpeil in de boven-Surinamerivier gaat natuurlijk stijgen. Er vormt zich dan een geweldig meer. Industrieën kunnen zich daar vestigen, gebruik makend van de goedkope energie. Ook kan het meer een opbloei van de visserij brengen, en zo ontstaan er vele mogelijkheden. Het is een geweldig kostbare geschiedenis en veel geleerden hebben aan de plannen gewerkt. Zo iets vereist natuurlijk een enorme voorbereiding. Het plaatsje Kabel bijvoorbeeld, waar het zendingshospitaal staat, zal helemaal onder water komen te staan!’
Caro luisterde maar met een half oor. Haar gedachten waren bij de bankroof. Ze had een plan in haar hoofd en ze moest zo gauw mogelijk met Tamara spreken.
‘Een geweldig plan,’ vond vader.
‘Ja, reusachtig,’ antwoordde Caro afwezig, terwijl ze haar vader de krant gaf.
Toen meneer Donkers een paar minuten later in de krant verdiept was, stond Caro op en liep naar buiten. Zou Tamara al thuis zijn? Ze moest vanmiddag op de plantage werken. Ze was al een tijdje van school af, want baas Voorn verdiende niet genoeg om zijn dochter verder te laten leren. Op de lagere school hadden Tamara en Caro in één klas gezeten.
| |
| |
Maar toen Caro naar de mulo in de stad ging, was Tamara van school genomen. Zo nu en dan werkte ze op de plantage, waar ze onkruid wiedde, koffie plukte en andere werkzaamheden verrichtte. Met de handen op de rug slenterde Caro, in gedachten verzonken, door de koffietuinen in de richting van de woning van baas Voorn.
Deze kwam juist met een paar plantagearbeiders het paadje af.
‘Goedemiddag, baas Voorn!’ zei Caro direct. Ze wist maar al te goed hoe hier het ‘goedemorgen, -middag en -avond’ op prijs werd gesteld. Eens had ze in de stad de weg willen vragen en was toen op iemand toegelopen. ‘Pardon, zou u mij misschien kunnen zeggen waar de Dr. Nassylaan is?’
Maar de aangesprokene had geantwoord: ‘In Suriname zeggen we altijd éérst goedemorgen!’ en was doorgelopen.
‘Hallo, juffrouw Caro!’ was het vriendelijke antwoord. ‘Aan de wandel? Tamara is achter 't huis!’ Achter het plankenhuisje trof ze Tamara, die zich net bij de put stond te wassen. ‘Ha, Caro!’ riep het Surinaamse meisje uit. ‘Hu, 't water is koud!’
‘Is dat goed water, uit zo'n put?’
‘In de regentijd drinken we 't niet. Dan drinken we regenwater, dat van het dak in die vergaarbak daar loopt,’ en ze wees naar een groot vat, dat onder de dakgoot stond. ‘Maar in de droge tijd moeten we wel uit de put drinken. Vroeger was er helemaal geen waterleiding. Die is nog maar van de laatste tijd.’
‘Is hier nog maar pas waterleiding?’ vroeg Caro.
| |
| |
‘Nou, ik heb het niet meegemaakt, maar vroeger had iedereen een put. Dat was me een toestand! In de regentijd dronken de mensen het water uit de vergaarbakken, maar in de droge tijd raakten die dikwijls leeg en dan heerste er watergebrek. Ik geloof dat het in 1912 was, dat de droge tijd erg lang aanhield. Het water werd toen uit de boven-Saramacca-rivier met de trein aangevoerd. Als er zo'n trein aankwam, vochten de mensen gewoon om het water. Je ziet nú nog wel in de droge tijd in de arme buurten mensen rondgaan die water verkopen! Ze hebben in de stad nog lang niet overal waterleiding, hoor! Waar nog geen waterleiding is, zie je hier en daar een kraan langs de weg, daar kan een hele straat zich dan van bedienen.’
‘Ja, dat heb ik weleens gezien. Dan zie je die vrouwen lopen met een emmer water boven op hun hoofd!’ zei Caro. ‘Ik zou het ze niet nadoen!’
‘Je hoort in de droge tijd vaak over de radio dat de mensen zuinig moeten zijn met het waterverbruik, omdat de waterleiding niet genoeg kan pompen. Vaak wordt dan het water op bepaalde uren afgesloten. De druk op het water is dan vaak zo laag, dat de mensen die op de bovenste verdieping wonen, geen druppel uit de kraan kunnen krijgen! Maar dat is natuurlijk alleen het geval wanneer de droge tijd erg lang aanhoudt.’
‘Sommige mensen hebben vissen in hun drinkwaterbakken!’ merkte Caro op.
‘In onze vergaarbak óók!’ zei Tamara. ‘We hebben er van die warra-warra's in. Die eten het groen dat zich tegen de wanden van de bak afzet. Als de droge
| |
| |
tijd is afgelopen, maken we de bak helemaal schoon. De put ook.’
‘Loopt zo'n put dan weer gauw vol?’ vroeg Caro. ‘Soms wel, soms niet. Als het erg langzaam gaat, lost vader weleens een paar geweerschoten in de put. Dan begint het dikwijls te stromen!’
‘Schiet hij in de put? Wat helpt dat nou!’ zei Caro ongelovig.
‘Of dat helpt! Door de luchtdruk van het schot wordt de grond in de put wat losgewerkt, zodat het water er makkelijker door kan.’
‘Nooit van gehoord!’ bekende Caro.
‘Er zal in Suriname wel meer zijn waarvan jij nooit gehoord hebt!’ meende Tamara lachend. ‘Ik heb je weleens verteld dat de stinkvogels (aasgieren) hier beschermd worden, hè?’
‘Ja, omdat ze dode dieren opruimen!’ antwoordde Caro.
‘Juist, maar vroeger, vóór Paramaribo waterleiding had, werden ze juist doodgeschoten omdat ze de daken van de huizen met hun uitwerpselen bevuilden en daardoor ook het regenwater in de vergaarbakken.’
‘Zeg, Tamara, ik heb een plan,’ zei Caro, die zich ineens herinnerde waarvoor ze eigenlijk gekomen was. ‘Moet je horen!’
‘Zeker weer die bankrovers?’
‘Ja! We moeten dat papier van Lall Bahadoer zien terug te krijgen. Weet je wat ik wil proberen?’
‘Nou?’ vroeg Tamara een en al belangstelling.
‘Ik wil proberen het huis van Bahadoer binnen te dringen, zonder dat iemand 't merkt!’
| |
| |
‘Wat zeg je? Onmogelijk! Die hond daar begint al te blaffen als hij maar een geluidje hoort. Ze hebben je al in de gaten vóór je het huis bereikt hebt.’
‘Daar heb ik ook al aan gedacht,’ antwoordde Caro. ‘Die hond moet eerst weg! Ik ken dat beest goed, we zijn dikke vrinden. We moeten 'm weglokken en ergens vastbinden!’
‘Hmmm, zal je niet meevallen!’ luidde Tamara's oordeel.
‘Maar we kunnen 't toch proberen?’
‘Ja... maar als ze je snappen?’
‘Dat zou natuurlijk niet zo leuk zijn. Maar we moeten zorgen dat ze ons niet snappen!’ meende Caro. ‘Doe je mee?’
‘Ikke? Wat moet ík dan doen? Door het raam klimmen? Niks hoor, ik dank je vriendelijk! Ik ben geen inbreker! In plaats van die bankrovers, zitten wij zelf straks achter de tralies!’
‘We doen het samen. We zullen wel zien hoe!’
‘Oké, maar... voorzichtig!’ zei Tamara huiverig. ‘Kijk, we gaan straks tegen dat het donker wordt naar het winkeltje om eens goed de boel op te nemen. We kunnen de winkel ingaan om iets te kopen en dan kunnen we meteen eens goed rondneuzen hoe we het makkelijkst kunnen binnenkomen!’
‘En die hond van Bahadoer?’
‘Ik heb een stukje worst bij me. Daar laat ik dat beest even aan ruiken en dan loopt hij me vanzelf wel na. Als we dan een eind weg zijn, bind ik 'm aan een touw en zetten we hem zolang ergens vast, ver weg, zodat ze het blaffen niet kunnen horen! Maar we kunnen die hond niet al te vroeg weghalen,
| |
| |
anders missen ze hem en gaan ze hem zoeken!’
‘Dan is dat nare beest tenminste uit de weg!’ zei Tamara verlicht.
‘Ja, en dan gaan we om een uur of twaalf terug! Ik moet wel oppassen dat vader er niks van merkt, want die houdt helemaal niet van die dingen! Maar later zal ik hem alles wel uitleggen. Nu kan ik nog niets vertellen.’
‘Kom je mij dan ophalen?’
‘Ja, om ongeveer middernacht.’
De meisjes bleven nog een tijdje staan praten tot de zon onderging.
‘Kom,’ zei Caro. ‘Laten we gaan. Niks laten merken, hoor! Maar in die winkel goed je ogen de kost geven!’
Vlug liepen ze het pad door de koffietuinen af. Bij het winkeltje van Bahadoer liep de hond hun al blaffend tegemoet.
‘Wacht maar, jou krijg ik straks wel,’ bromde Caro. ‘Goedenavond, dames! Zo laat nog?’ zei de oude Hindoestaan, toen de meisjes binnenstapten.
‘Ook goedenavond, baas Bahadoer,’ zei Caro. ‘Ja, vader wou nog 'n pakje sigaretten hebben... gaan de zaken goed?’
‘Och, wat zal ik zeggen. Kalmpjes aan! U komt nog net op tijd, want ik wilde juist gaan sluiten!’ zei de oude man.
‘Sluiten? Zo vroeg al?’ vroeg Tamara wat verbaasd, terwijl Caro om zich heen stond te kijken.
‘Ja, er is vanavond bruiloft! Zoekt u wat, juffrouw Caro?’
‘Ik? Eh... nee, u heeft hier van alles te koop, zie
| |
| |
ik!’ antwoordde Caro vlug.
‘Zeker! Van alles. Noemt u maar op en ik heb het!’ ‘Bruiloft vanavond?’ begon Tamara weer.
‘Een dochter van mijn broer is vandaag getrouwd en vanavond gaan we naar plantage Zorgvliet om feest te vieren. Haar man werkt daar.’
Tamara keek Caro aan, maar deze keek onverschillig voor zich uit.
‘Begint 't feest dan al zó vroeg?’ vroeg Caro plotseling.
‘Het is de hele dag al feest, maar ik kon niet eerder gaan vanwege mijn winkel. Mijn vrouw en zoon zijn er al!’
‘Nou, plezierige avond dan, baas Bahadoer!’ zei Caro, terwijl ze voor de sigaretten betaalde. ‘Kom, Tamara, het is al laat!’ en de twee meisjes verlieten de winkel.
‘Hij gaat vanavond weg!’ fluisterde Tamara, toen ze weer buiten stonden.
‘Ssst,’ deed Caro. Ze nam het stukje worst uit de zak van haar jurk en liet de hond, die hen naar buiten gevolgd was, er even aan ruiken. Maar voor het dier kon toehappen, had ze het weer weggetrokken. ‘Die hond komt wel achter ons aan,’ voorspelde Caro, en de meisjes sloegen de richting van huis weer in.
Caro liet het stukje worst nog eens aan de hond zien. Ze aaide het dier en bond toen een touw, dat ze bij zich had, aan de halsband. ‘Kom maar mee, vriendje. Dan ben jij vast uit de weg.’
‘We kunnen 'm het beste in de oude schuur vastbinden. Dan kan het beest blaffen zo veel hij wil,’ vond
| |
| |
Tamara. ‘Niemand zal hem daar horen.’
Toen ze bij de schuur kwamen, was het al aardig donker geworden. Vlug bond Caro de hond binnen vast en gaf hem het beloofde stukje worst.
‘Tot straks, hoor,’ zei ze. ‘We moeten in het huis van je baas iets zoeken en jij zou ons verraden hebben. We komen je straks weer bevrijden! Wat een bof zeg, dat die lui vanavond uit zijn. Als we nou het huis maar in kunnen!’
‘Dat zal wel lukken,’ meende Tamara. ‘Ik zal een breekijzer van mijn vader meenemen! Die luiken heb je zó open!’
Op weg naar huis hoorden ze de hond in de schuur blaffen, maar toen ze dichter bij huis kwamen, konden ze 't al niet meer horen.
‘Dus tot vannacht, Tamara! Laten we het wat vroeger maken. Ik ga vroeg naar bed en dan klim ik uit het raam. Om een uur of tien ben ik bij je! Goed?’ ‘Afgesproken,’ zei Tamara fluisterend. ‘Tot strakjes!’
In de verte hoorde Caro de torenklok tien uur slaan, toen ze voor het huisje van baas Voorn stond.
‘Tamara!’ fluisterde ze.
‘Oké, ik ben klaar,’ klonk een zachte stem uit het donker, en even later waren ze al onderweg naar het winkeltje van Bahadoer.
‘Hebben ze bij je thuis niks gemerkt, Caro?’
‘Ik hoop van niet. Als vader het hoort, zal ik wel op m'n duvel krijgen. Maar als ik het hem nu vertel, valt ons hele plan in duigen! 't Kan nu eenmaal niet anders!’
| |
| |
Het was moeilijk lopen in het pikdonker over het smalle plantagepaadje. In de morgen had het flink geregend en de modderige grond was erg glad. Flauw hoorden ze in de verte de hond in de schuur blaffen, terwijl ze van de kant van plantage Zorgvliet de tonen van Hindoestaanse muziek hoorden. Schichtig vlogen een paar vleermuizen rond hun hoofden, en hier en daar klonk de roep van een nachtvogel.
De meisjes spraken weinig, hun aandacht was gespannen. Zouden ze het huisje kunnen binnendringen en... zouden ze iets vinden dat hen nader tot de oplossing van het probleem bracht?
In de buurt van het winkeltje gekomen gingen ze langzaam verder. Nu en dan bleven ze even staan om te luisteren. Bahadoer zou toch wel weg zijn? Hij zou toch niet van plan veranderd zijn? Caro haalde haar zaklantaarn te voorschijn. Tot nu toe had ze die nog niet gebruikt, uit vrees gezien te worden. Ze zou hem nodig hebben bij het openen van het luik.
‘De luiken zijn allemaal dicht!’ fluisterde Caro, toen ze het bouwvallige winkeltje genaderd waren. ‘Achter is alleen een deur. Die zal niet makkelijk opengaan, dus we moeten dóór de winkel. Laten we proberen dat linkerluik te openen!’
Een tijdje bleven ze doodstil met hun oor tegen de wand luisteren. Zou er iemand binnen zijn? Ze hoorden niets. Tamara stak heel voorzichtig en met trillende hand het breekijzer onder het luik en tilde het een beetje op. Er kwam echter geen beweging in. Nog eens probeerde ze het, en toen ze het een beetje forceerde, volgde een hevig gekraak.
| |
| |
‘Sssst!’ deed Caro. Gespannen luisterden ze weer. ‘Als er iemand binnen is, móét dat lawaai gehoord zijn,’ fluisterde ze weer.
Maar ze hoorden niets. Dat gaf de meisjes de nodige moed. Tamara stak het breekijzer weer onder het luik en... plotseling sprong het open.
‘Open!’ fluisterde ze opgewonden, ‘kom, jò, naar binnen!’
Achter elkaar kropen ze door het geopende raam naar binnen, terwijl Caro haar zaklantaarn aanflitste. In de winkel liet ze de lichtbundel rondgaan. Hier en daar zochten muizen een goed heenkomen, terwijl op dit uur ook de kakkerlakken hun schuilplaatsen hadden verlaten om zich te goed te doen aan wat in de loop van de dag aan suiker en andere zoetigheden van de toonbank was gevallen. Wat zag zo'n winkel er met een zaklantaarn 's nachts heel anders uit. Bijna griezelig. Even stonden ze stil te luisteren. Klonken daar buiten geen stemmen?
‘Mensen!’ fluisterde Tamara.
Inderdaad hoorden ze buiten nu enige stemmen. Er werd Javaans gesproken.
‘Arbeiders van de plantage,’ meende Caro. ‘Die komen zeker van plantage Zorgvliet terug.’
De stemmen gingen voorbij en even later was alles weer rustig. Alleen de schreeuw van een of ander nachtdier verstoorde nu en dan nog de stilte. En wie goed luisterde, hoorde de muizen en ander ongedierte onder de vloer scharrelen.
‘Daar is de deur naar achteren,’ fluisterde Tamara. Caro aarzelde even, het was eigenlijk gewoon inbreken wat ze aan het doen waren. Eerst had ze dat niet
| |
| |
zo erg gevonden, omdat ze dat papiertje móést hebben. Maar nu ze bezig was, schrok ze er toch wel even van terug... Verbeeld je dat Bahadoer ineens thuiskwam, om iets te halen bijvoorbeeld. Of misschien kwamen ze vroeg thuis. Verbeeld je dat ze Tamara en haar hier aantroffen! Zij en Tamara inbrekers! Wat zouden ze moeten zeggen? Maar veel tijd tot nadenken gaf Tamara haar niet.
‘Vooruit!’ klonk het in de duisternis achter haar en Tamara gaf haar een por in de rug. ‘We kunnen hier niet tot morgen rondhangen. We moeten in die achterkamer zijn!’
Caro stapte behoedzaam op de tussendeur toe en opende die voorzichtig. De deur kraakte onheilspellend.
‘Brrr, wat stinkt 't hier,’ fluisterde Caro. Uit de achterkamer kwam de lucht van kokosolie, petroleum, gedroogde vis, rook. Van alles door elkaar. Vaak had men de gewoonte om door middel van rook de muggen uit huis te houden.
Caro liet haar licht langs de wanden gaan. Hier en daar hingen wat kleren, er stond een kast, een gammel tafeltje, een paar kisten. Een gedoofde petroleumlamp hing in het midden van het vertrek. In de uiterste hoek zag ze twee felgroene lichtpuntjes, die de ogen van een grote zwarte kat bleken te zijn.
‘Kijk jij in die kast, Tamara. Zie of je dat papiertje niet kan vinden.’
Tamara liep op de kast toe, terwijl Caro wat papieren doorzocht, die op de tafel lagen. Verder stonden er nog een paar bedden, ouderwetse ijzeren ledikanten.
| |
| |
‘Wat zou Lall Bahadoers bed zijn?’ zei Caro.
‘Dat daar zeker, waar die cowboyhoed boven hangt. Die hoed is van hem. Heb je 'm nooit met dat ding op gezien?’
Caro nam het kussen weg en lichtte zelfs de matras op.
‘Tamara...!’ riep ze eensklaps uit. ‘Kijk'es!’
‘Wat is er?’
‘Kijk'es!’ Caro kon van opwinding bijna geen woorden uitbrengen. Tamara kwam naderbij en zag in het licht van Caro's lamp een zwart masker...
‘Onder Lall Bahadoers matras...’ stamelde Caro verschrikt.
‘Een masker...!’ mompelde Tamara, die ook van de onverwachte vondst geschrokken was.
‘Lall Bahadoer is...’
‘Kom mee, laten we hier gauw weggaan. Lall Bahadoer is zèlf een van de bandieten! Mij te gevaarlijk! Grote hemel, een masker! Hoe is 't mogelijk, hè?’ zei Tamara gejaagd en verschrikt.
‘Zou hij... Die bankrovers hadden zwarte maskers op!’ begon Caro weer. De rillingen liepen haar over de rug bij de gedachte dat ze hier in de kamer stond van een bandiet die een gemaskerde overval had gedaan op de bank.
‘Nog even dóórzoeken, Tamara. We moeten al z'n rommel doorkijken. Dat papiertje! Dát moeten we vinden! Die kleren van 'm. Deze hier zijn de kleren van Lall Bahadoer, dat geruite hemd draagt hij altijd. Zoek ook eens in de zakken van dat jasje daar! Vlug!’
Tamara doorzocht al Lall Bahadoers kleren, maar
| |
| |
het papiertje was nergens te vinden.
‘Zouden we niet weggaan, Caro? Dadelijk komen ze thuis!’
‘Nog even,’ hield Caro aan. ‘Wacht nog even. Kijk in dat kistje daar, kijk overal goed!’ Ook Caro zelf haalde alles ondersteboven. Dozen, laden, kistjes, zakken, alles werd nagekeken, maar ze vonden verder niets dat van enig belang kon zijn.
Caro had het zwarte masker in de zak van haar jurk gestoken en juist wilden ze weggaan, toen Tamara's oog op een stapeltje vuil goed viel, dat in de hoek lag om gewassen te worden. Ze schopte het uit elkaar en zag nòg iets van haar gading.
‘Lall Bahadoers spijkerbroek. Vol modder! Die had hij aan toen hij uit de zwamp kwam, weet je nog wel, toen hij zogenaamd kwi-kwi had gevist!’ Tamara nam de broek op en stak haar hand in een van de zakken. Ze haalde er een verfrommeld stukje papier uit en vouwde het open.
‘Hier... hier is het, Caro, hier!’ riep ze opgetogen uit. ‘Het papiertje met die tekening erop! Waarachtig, dit is 't!’
Tamara, die een brandende lucifer in haar ene hand hield, doofde deze vlug en zei: ‘Vooruit Caro, naar buiten!’
Haastig bekeek Caro het papiertje. ‘Warempel, dàt is het! Vlug die kleren weer in de hoek. Die la dicht! Ze mogen niet zien dat er iemand binnen is geweest!’ bromde ze.
Ze haastten zich naar voren en klommen het raam weer uit.
‘Doe het luik weer zo goed mogelijk dicht, Tama- | |
| |
ra!’ zei Caro. ‘Is dàt eventjes geluk hebben!’
Tamara sloot het luik zorgvuldig en gaf het een fikse duw, zodat het vast bleef zitten. ‘Oké,’ zei ze. ‘Poppetje gezien, kastje dicht! Kom mee!’
‘Eerst die hond!’ riep Caro, terwijl ze zich zo vlug mogelijk in het donker langs het paadje voortbewogen.
Toen de hond de meisjes hoorde aankomen, begon hij weer luid te blaffen en aan het touw te rukken. ‘Kalm aan maar!’ riep Caro, terwijl ze de hond losmaakte. ‘Ga nou maar gauw naar je huis terug en pas op dat er niemand inbreekt!’
In een oogwenk was de hond in de duisternis verdwenen.
‘Morgenmiddag, in mijn kamer!’ zei Caro. ‘Denk erom, dat je dat papiertje niet verliest, Tamara!’
‘Verliezen? Ik ga erop slapen!’ grinnikte haar vriendin.
De meisjes haastten zich nu door de koffietuinen naar huis. Het maantje was intussen boven de bomen uit komen kijken en overgoot de plantage met zijn schijnsel.
Heel in de verte blafte de hond. De familie Bahadoer kwam zeker thuis van de bruiloft.
|
|