| |
Op het goede spoor?
Het was al lang na het middernachtelijk uur, maar Caro lag nog klaar wakker. Ze kon de slaap maar niet vatten. Haar gedachten waren bij het papiertje waarvoor die Lall Bahadoer zo veel belangstelling had gehad. Wat stond er ook alweer opgetekend? Een hoop lijnen, kruisjes en cirkeltjes. Het kon natuurlijk weinig te betekenen hebben, maar waarom deed die gekke vent dan zo vreemd en waarom wilde hij weten waar Caro dat papiertje vandaan had? Het waren misschien aantekeningen van hem, die hij verloren had en waar hij prijs op stelde. Maar waarom deed hij dan zo raar? Als je iets op een papiertje hebt geschreven, iets dat je graag wilt onthouden bijvoorbeeld, je verliest dat papiertje, en later komt iemand ermee aandragen, dan is dat toch geen reden om raar te doen? Je zou juist blij moeten zijn dat het terecht was. Maar Lall Bahadoer scheen helemaal niet verheugd dat hij het terug had! Waarom? Vreemd, dat
| |
| |
het haar gedachten zo in beslag nam, zodat ze er maar niet van kon slapen. Morgenochtend had ze repetitie op school, dan moest ze fris en uitgeslapen zijn. Zó werd het niks!
Ze probeerde het onbetekenende voorval uit haar hoofd te zetten als iets heel onbelangrijks. Maar telkens dwaalden haar gedachten toch weer naar dat vreemde gedoe van de Hindoestaanse jongen. Hij had ineens zo verschrikt gekeken! Hij had gekeken alsof hem ik-weet-niet-wat voor onrecht werd aangedaan! Ze nam zich voor Lall Bahadoer er toch eens naar te vragen. Dàt zou ze doen, morgen maar direct. In de middag, als ze uit school kwam. Ze zou hem nog eens vertellen hoe ze aan het papiertje was gekomen. Zo'n snert stukje papier met wat krabbels erop! Idioot eigenlijk om je er druk over te maken. Ze kon nu beter gaan slapen... Ze zag nog het gezicht voor zich, verbaasd en geschrokken tegelijk. Toen Bahadoer wegliep, zei hij dat hij de boodschappen wel zou onthouden... hij liep weg... ver weg... verder en verder... hij... Caro sliep.
‘Zet de radio eens aan, Caro, over een paar minuten komt het nieuws!’ zei vader de volgende morgen aan het ontbijt.
‘Goed geslapen, meisje?’
‘Nee, maar matig,’ was Caro's antwoord, en ze had moeite een geeuw te onderdrukken.
‘Hoe komt dat zo? Je bent toch niet zo laat naar bed gegaan?’
‘Nee, gewoon. Ik lag aan iets te denken en ik kon maar niet in slaap komen.’
| |
| |
‘En waar lag je over te piekeren? Je repetitie van vandaag?’
‘Nee, daar heb ik helemaal niet aan gedacht. Iets anders... een papiertje...’
‘Papiertje? Wat papiertje? Wat bedoel je? Toch geen spiekpapiertje voor je repetitie?’ zei vader lachend.
‘Nee, zo maar een papiertje. Ach, eigenlijk niks bijzonders,’ antwoordde Caro ontwijkend.
‘Een lastig papiertje is dat dan geweest!’ vond haar vader.
‘Lastig niet, maar ik begrijp het niet. Vanmorgen dacht ik er weer aan, gèk!’ zei Caro, terwijl ze zich over 't voorhoofd streek.
‘Nou breekt m'n klomp! Zo maar een papiertje houdt je uit je slaap en nu zit je nòg over dat papiertje te zeuren!’ zei vader. ‘Wat was dat dan in hemelsnaam voor een papiertje? Een vloeipapiertje, een w.c.-papiertje, een sigarettepapiertje, wàt voor papiertje?’
‘Ja, een doodgewoon papiertje, vader,’ zei Caro een beetje afwezig.
‘Spreek nou niet in raadselen. Wat is een gewoon papiertje dan?’
‘Wat bedoelt u met gewoon papiertje?’ vroeg Caro, en ze staarde naar buiten.
‘Ik bedoel, nou, gewoon zo'n... wat stelt dàt voor! Ik wil weten wat jou dwars zit. Waar jij niet van kan slapen. Vertel eens op, wàt voor gewoon papiertje?’ Caro vertelde nu wat er de vorige middag was gebeurd. Ze vertelde hoe vreemd Bahadoer had gedaan toen hij het pakpapiertje zag.
| |
| |
‘O ja, dat was dat papiertje van die pepermuntjes, hè?’ zei vader. ‘Ik herinner het me nog wel. Er was wat op gekrabbeld. Waar is 't nu? Heb je 't weggegooid?’
‘Nee, Lall Bahadoer heeft het.’
‘En waarom zit dat papiertje je nu dwars?’
‘Dat begrijp ik eigenlijk zelf ook niet,’ bekende Caro. ‘Ik weet niet eens wat erop stond.’
‘Nou... ik dacht dat het heel wat was, maar ik zou me over dat vodje maar niet te druk maken. Waarom vraag je 't hem niet?’
‘Dat was ik ook van plan. Vanmiddag nà school,’ zei Caro.
‘...en hier volgt het nieuws,’ klonk het ineens door de radio.
‘Even stil!’ gebood vader.
‘Uit Albina zijn berichten binnengekomen, dat Bizerta, een van de daders van de roofoverval op de Bank van Suriname, aldaar gesignaleerd is. Dit zou er dus op wijzen dat de daders proberen uit te wijken naar Frans Guyana. De medewerking van de autoriteiten aldaar is ingeroepen om de voortvluchtigen aan te houden, ingeval ze Frans grondgebied mochten bereiken. Het hoofd van de politie, de heer Streuvels, is vanmorgen vroeg per vliegtuig naar Albina vertrokken, om aldaar onmiddellijk de leiding van de opsporing op zich te kunnen nemen. Nader wordt nog bericht dat Bizerta te Albina is gezien in gezelschap van een nog onbekend persoon. Een signalement van deze persoon ontbreekt. De politie te Albina heeft onmiddellijk maatregelen getroffen om alle dorpen langs de beneden-Marowijne te waar- | |
| |
schuwen. Zoals reeds eerder bekend gemaakt, heeft de directie van de Bank een bedrag van tweeduizend gulden uitgeloofd voor degene die aanwijzingen kan geven welke leiden tot aanhouding van de daders.’ Toen het nieuws was afgelopen, zei Caro: ‘Ze zitten al in Albina! Alleen nog de rivier over en ze zijn in Frans Guyana. Hoe heet die plaats ook alweer tegenover Albina?’
‘St. Laurent,’ was het antwoord. ‘Als ze dáár terechtkomen, vinden ze wel hulp! Het is in St. Laurent maar raar gesteld met de bevolking. Totaal verarmd. Het was daar toch al armoe troef, maar toen de gevangenis voor bannelingen werd opgeheven, was het helemaal gedaan. Veel mensen vonden vroeger in die gevangenis werk. Het is daarna een dode stad geworden. Het onkruid groeit in de straten en op de pleinen tussen het plaveisel. Alles ziet er vervallen uit, verwaarloosd en verlaten. Het lijkt tegenwoordig meer op een spookstad.’
‘Waar leven de mensen daar nu van?’ vroeg Caro. ‘Nu in hoofdzaak van de smokkel. Er zitten veel zogenaamde libérés, dat waren de bannelingen die na een zekere straftijd voorwaardelijk waren vrijgelaten, maar onder politietoezicht moesten blijven en niet naar Frankrijk terug mochten. Deze vrije-gevangenen vestigden zich vaak in St. Laurent en oefenden daar dan een ambacht uit of dreven er een of ander handeltje. Over het algemeen waren het natuurlijk niet erg hoogstaande mensen. Ze vermengden zich met de lokale negerbevolking en de afstammelingen van deze libérés zitten nu in een dode stad en in een doodarm land. De meesten zonder middel van bestaan.’
| |
| |
Meneer Donkers keek eens op zijn horloge. ‘Je moet opschieten, Caro, je bus komt over een paar minuten voorbij!’
Caro ging in Paramaribo op de mulo en een bus bracht de kinderen van de verschillende plantages iedere dag naar de stad, terwijl ze in de voormiddag weer werden teruggebracht. In Suriname is er 's middags geen school.
Ze zat nog te denken aan wat de agent hun kortgeleden bij die oude schuur had verteld over die gevluchte déportés, van wie de meeste in de oerwouden waren omgekomen.
‘Dat hebben ze 'm toch maar gelapt, door de oerwouden helemaal naar Albina!’ zei ze. Buiten klonk de toeter van de schoolbus.
‘Dag vader!’ en weg was Caro.
Meneer Donkers keek zijn dochter lachend na en schudde het hoofd.
Zodra Caro 's middags thuiskwam, liep ze de plantage over naar het huisje van de Voorns. ‘Ga je mee, Tamara!’ riep ze al van verre. ‘Ik ga even naar Lall Bahadoer!’
‘Wat ga je daar doen?’
‘Ik wil hem toch eens vragen waarom hij gistermiddag zo gek deed toen hij dat papiertje zag. Weet je wel, dat papiertje van de pepermunt met die krabbels erop.’
‘Wat kan jou 't schelen!’ antwoordde Tamara onverschillig. ‘Laat die vent maar gek doen. Gaat óns toch niks aan?’
‘Nee, misschien niet,’ hield Caro vol, ‘maar toch
| |
| |
laat 't me niet met rust. Ik weet het niet, maar ik kon er vannacht gewoon niet van slapen!’
‘Ik ga wel even met je mee, hoor, maar het interesseert me niks!’ zei Tamara.
Druk pratend sloegen ze de richting in van de winkel van de oude Bahadoer aan de rand van de plantage. ‘Ik hoorde vanmorgen over de radio dat de bandieten al in Albina zijn. Maar ze hebben ze nog steeds niet te pakken,’ vertelde Caro.
‘In Albina? Nou, dan zal de politie ze wel niet meer krijgen, vrees ik,’ zei Tamara.
In de buurt van het winkeltje gekomen, bleven ze even stilstaan.
‘Ik denk,’ zei Caro, ‘dat Lall Bahadoer niet veel te vertellen zal hebben. Hij zal wel zeggen dat ik me met m'n eigen zaken moet bemoeien. Hij zal wel kwaad zijn als ik 'm vraag wat dat gisteren te betekenen had!’
‘Rustig kwaad laten worden,’ meende Tamara. ‘Niks van aantrekken!’
Plotseling kwam Bahadoer junior te voorschijn. Hij was tot aan het middel nat, alsof hij in diep water had gelopen. Hij kwam door de bosjes en scheen verbaasd de twee meisjes voor zich te zien.
‘Wat voeren jullie hier uit?’ vroeg hij weinig vriendelijk.
‘Ik kan ook wel vragen waar jíj vandaan komt!’ zei Caro. ‘Maar ik kom je iets vragen.’
‘Dan moet je opschieten, want ik heb niet veel tijd.’ ‘Ben je in de zwamp geweest?’ vroeg Tamara.
‘Ja, dat zie je toch? Vis gevangen. Maar er zit de laatste tijd niet veel meer.’
| |
| |
‘Zeg, waarom deed je gistermiddag toch zo gek, toen ik je dat papiertje gaf? Wat was dat voor een papiertje? Ik had het van je vader gekregen. Hij had er pepermunt in gepakt.’
‘Deed ik gek? Hoe kom je daarbij! Komen jullie daar helemaal voor naar hier gelopen? Is dat alles?’ antwoordde Lall Bahadoer terwijl hij aanstalten maakte om door te lopen.
‘Je deed wèl gek. Je keek me aan of ik dat papiertje ergens gestolen had en alsof het van goud was in plaats van papier!’ hield Caro vol.
‘Ja,’ viel Tamara haar nu bij, ‘je deed erg raar. Er stond iets op dat papiertje getekend. Wat was dat eigenlijk?’
‘Getekend? Ik heb geen tekening gezien. Dat hebben jullie er dan zeker op getekend!’
‘Waar is 't? Heb je 't nog?’ informeerde Caro.
‘Welnee, denk je dat ik vodjes papier verzamel?’
‘Maar je stak het in je zak. Ik gaf het je om er de boodschappen voor baas Hendrik op te schrijven, maar dat heb je niet gedaan. Je stak het in je zak en je liep meteen weg.’
‘Wat zou jij doen als je haast had? Blijven staan?’ zei Lall Bahadoer uitdagend. ‘Wat gaat 't je trouwens aan.’
‘Pure belangstelling,’ hield Caro vol. ‘Ik heb er iets opgeschreven dat ik vergeten ben en daarom wil ik het terug hebben,’ loog ze.
Lall Bahadoer voelde in zijn zakken. ‘Het spijt me voor je, maar het is weg. Ik zal het wel hier of daar hebben weggegooid. O ja, nu herinner ik 't me. Gisteravond heb ik het gebruikt om het houtvuur aan te
| |
| |
maken. Jammer dat ik het niet wist, Caro!’ en Lall Bahadoer liep de winkel binnen.
Besluiteloos bleven de meisjes buiten staan.
‘Waarom heb je toch zo'n belangstelling voor dat stukje papier?’ vroeg Tamara.
‘Kom mee!’ antwoordde Caro.
Samen liepen ze de plantage weer in, de koffietuinen door.
‘Het gaat niet om dat papiertje, maar om wat erop staat!’
‘Dat gekrabbel?’ vroeg Tamara verbaasd.
‘Ja!’ zei Caro. ‘Ik weet nu eenmaal graag alles en ik weet zeker dat Lall Bahadoers vreemde gedrag gisteren iets te maken heeft met wat op dat papier stond getekend!’
‘En wat dan nog?’ zei Tamara.
‘Weet ik niet, maar ik wil weten wat erop stond!’ ‘Hij heeft er vuur mee gemaakt, dus je kunt ernaar fluiten!’ meende Tamara.
‘Dat beweert hij,’ was Caro's antwoord. ‘Maar ik geloof er niks van!’
‘Ik begrijp niet dat het je iéts kan schelen wat erop stond!’ zei Tamara. ‘Een beetje gekrabbel! Om je dáár zo druk over te maken!’
‘We moeten zien dat we 't terugvinden, Tamara!’ ‘We?’ vroeg haar Surinaamse vriendin verbaasd. ‘We? Mij interesseert dat papiertje niet in 't minst, hoor! En bovendien, hoe had je gedacht een papiertje dat Lall Bahadoer gisteren verbrand heeft, nu nog terug te vinden?’
‘Verbeeld je...’ begon Caro aarzelend, ‘dat dat papiertje, eh... ik bedoel wat erop staat, iets te ma- | |
| |
ken had met... die bankroof!’
‘Ha ha ha!’ lachte Tamara. ‘De bankroof! Nu zoek je het toch wel wat erg ver, Caro. Dat we de plantage afzochten, vond ik al optimistisch. Maar dat je een papiertje waar wat opgekrabbeld stond maar direct in verband brengt met de bankroof, alleen omdat je niet weet wàt erop stond, dat is wel wat te overdreven!’
‘Alles bij elkáár, Tamara. Lall Bahadoer heeft niet zo'n beste naam. Op dat papiertje, dat uit de winkel van Bahadoer kwam, stond in elk geval iets waar hij erg zuinig mee was. Eerst zei hij dat hij niet wist of er iets op getekend was, maar ik weet zeker dat hij naar dat gekrabbel keek toen hij het papiertje van mij kreeg! Nu komt hij uit de zwamp en zegt dat hij vis heeft gevangen. Maar... in deze tijd van het jaar zit hier geen vis!’
‘Eigenlijk heb je gelijk,’ zei Tamara nadenkend. ‘In deze zwamp vangen de mensen altijd kwi-kwi (Sur. vissoort), en de kwi-kwi-tijd moet nog komen!’
‘Eerst wist hij niets meer van dat papiertje, en later herinnerde hij zich opeens dat hij het verbrand had!’ ‘Wat zou er op dat vodje papier staan, denk je, Caro?’
‘Er kan zoveel op staan. Er was in elk geval op getekend, er stond niets op geschreven, dus het zou een plaatsaanduiding kunnen zijn. Bijvoorbeeld waar het geld begraven is...!’
‘Waar het geld begraven is!’ herhaalde Tamara. ‘Och, kom, hoe zou zo'n papiertje nou in de winkel van Bahadoer kunnen liggen! Bovendien zou de oude Bahadoer het dan heus niet aan jou meegeven!’
| |
| |
‘Maar misschien weet de oude Bahadoer er niks van af, maar... zijn zoon wèl!’
‘Tweeduizend gulden voor de vinder!’ lachte Tamara.
‘Niet voor de vinder van het geld, maar voor degene die de rovers aanbrengt!’ zei Caro.
‘Misschien staat er wel de plaats op waar de rovers zich hebben verstopt, Caro!’
‘Als dat zo is, waarom zou Lall Bahadoer dan een papiertje hebben met die schuilplaats erop?’ dacht Caro hardop.
‘Misschien staat hij met ze in verbinding. Als ze zich ergens verschuilen, moeten ze eten hebben, en misschien dat Bahadoer dat brengt. Dan moet hij toch precies weten hoe hij daar moet komen?’
‘Reuze idee, Tamara!’ prees Caro. ‘Maar... als de bandieten al in Albina zitten, moet Bahadoer wel een heel eind lopen!’ voegde ze er lachend aan toe. ‘In ieder geval moeten we zien dat we dat papiertje terugkrijgen. Maar hoe?’
‘Onmogelijk! Je hoeft het Lall Bahadoer niet meer te vragen. En hoe zou je 't anders terugkrijgen? Als hij het tenminste niet heeft verbrand!’ meende Tamara.
‘Tja, dat is niet eenvoudig! We kunnen naar de politie gaan en vertellen over dat papiertje!’ vond Caro. ‘Dat is misschien het beste. Ja, laten we de politie waarschuwen,’ stemde Tamara direct in. ‘Die kan dan huiszoeking bij Bahadoer doen!’
‘Zullen we nu onmiddellijk naar de politiepost gaan? Het zal zeker wel een halfuur lopen zijn,’ stelde Caro voor.
| |
| |
‘Ik ben wel benieuwd!’ was het antwoord. ‘Misschien lachen ze ons uit!’
‘Kan me niks schelen!’
De meisjes gingen op weg naar de politiepost, waar ze de commandant wel kenden. ‘Heet die man niet Boereveen?’ zei Caro.
‘Ja, hij is de commandant op die post.’
Op het bureau aangekomen, kuchte Tamara een paar keer, zoals dat in Suriname gebruikelijk is om je aanwezigheid bekend te maken.
Meneer Boereveen keek op. ‘Zo meisjes. Ik heb jullie weleens eerder gezien. Jij bent er eentje van Donkers, is 't niet? En jij bent de dochter van baas Voorn op Rustenburg!’
‘Zo is het, meneer,’ antwoordde Caro. ‘We moeten u even spreken.’
‘Tjonge, mij spreken? Ga zitten, dames! Is er bij een van jullie ingebroken?’ vroeg de politieman lachend.
‘Nee, dat niet, maar we... eh... ik weet het eigenlijk niet!’ hakkelde Caro wat onhandig.
‘Je weet het eigenlijk niet! Wie heeft jullie gestuurd?’
‘Niemand, meneer. Maar we... ziet u, we... kijkt u eens, we... hebben een papiertje gevonden. Dat wil zeggen, niet gevonden maar... we hebben het niet meer...’
‘Jullie moeten mij niet kwalijk nemen, hoor, maar ik begrijp er niet veel van. Je hebt een papiertje gevonden maar je hebt het niet! Wat voor een papiertje en waar is het dan gebleven?’ vroeg meneer Boereveen. ‘Kijkt u eens, dat zit zo, meneer,’ hervatte Caro.
| |
| |
‘Bij ons op de plantage staat een winkeltje van Bahadoer, en daar woont ook zijn zoon, Lall Bahadoer.’ ‘Dat klopt. Die ken ik wel,’ zei meneer Boereveen. ‘Wat is er met hem aan de hand?’
‘Wel, die Lall Bahadoer heeft een papiertje waar tekeningen op staan.’ En toen vertelde Caro, nu en dan geholpen door haar vriendin, het hele verhaal en waarom zij dachten dat er misschien meer achter zat! De postcommandant liet haar rustig uitpraten en begon toen luid te lachen.
‘Ik denk dat jullie die tweeduizend gulden ruiken, meisjes!’ zei hij. ‘Bankrovers laten niet zomaar papiertjes rondslingeren waar hun schuilplaats op aangetekend staat!’
‘Nee, dat niet, maar...’ begon Caro onzeker.
De politieman vervolgde echter: ‘Bovendien heb ik zojuist gehoord dat ze al in Albina zijn gezien, dus ik vrees dat jullie je blij hebben gemaakt met een dode mus!’
‘Ik heb me helemaal niet blij gemaakt, meneer. Ik dacht alleen dat, als...’
‘Ik heb helaas niet veel tijd, jongedames. Laat die bankroversopsporing maar aan de politie over, hoor. Dag meisjes!’ en meneer Boereveen boog zich weer over zijn schrijfwerk.
Daar stonden ze nu met hun goede plannen! De politie was er niet ondersteboven van. Het interesseerde de man helemaal niet!
‘Nou... dag meneer Boereveen,’ zei Caro wat spijtig, en ze liep naar buiten, gevolgd door Tamara.
‘Maar wie zegt dat die rovers in Albina zijn?’ mokte Caro. ‘Iemand heeft ze gezien, beweert de radio,
| |
| |
maar die iemand kan zich best hebben vergist. Ze zijn de laatste week al op zovéél plaatsen gezien, maar de politie heeft ze toch nog steeds niet te pakken!’
Mismoedig wandelden ze terug naar de plantage.
|
|