| |
| |
| |
Het vodje papier
‘Caro, ga eens even naar de Hindoestaanse winkel en haal een pakje sigaretten voor me. Ik heb niks te roken. Hier is geld!’ zei meneer Donkers op een middag toen hij de plantagelaan wilde oversteken naar zijn kantoor.
‘O ja, breng meteen wat pepermunt mee, ik heb nóg een droge keel van dat stof op Koniverjarie!’
‘Goed,’ zei Caro, ‘ik ga direct!’
Onderweg kwam ze Tamara tegen, die juist háár ging halen voor een wandeling.
‘Loop je mee, Tamara? Ik ga voor vader even 'n boodschap doen bij de Hindoestaan, daarna kunnen we gaan lopen.’
‘Oké,’ was het antwoord, en al pratend kwamen ze bij de winkel, die aan het andere eind van de plantage lag, net op de grens waar de plantage overgaat in oerwoud. Vroeger had daar een gebouw gestaan waar de slaven in werden ondergebracht. Later was het opgelapt en gebruikt als bewaarplaats voor plantagegereedschappen. Maar enkele jaren geleden had een Hindoestaan, Bahadoer, er een winkeltje in gevestigd. Hij deed er aardige zaken, omdat er in de omtrek geen andere winkel was. Ook de arbeiders van nabij gelegen plantages kon hij tot zijn vaste klanten rekenen. Niemand wist eigenlijk waar de oude Bahadoer vandaan gekomen was.
Bahadoer was een heel algemene naam onder de Hindoestanen in Suriname. De oude man was altijd vriendelijk en hulpvaardig, en hij woonde in het bouwvallige winkeltje met zijn vrouw, een klein ver- | |
| |
schrompeld mensje, en zijn stevige zoon Lall Bahadoer. Deze werkte nu eens hier, dan weer daar. Hij was geen makkelijke jongen. Hij hield het nooit lang bij één baas uit. Hij hield van de bioscoop, maar de oude Bahadoer maakte zich er niet druk over, want later zou zijn zoon het winkeltje immers overnemen en dan kwam alles wel goed. Zijn bestaan was verzekerd. De plantages aan deze kant van de rivier gingen de laatste jaren weer wat beter. Er kwamen langzamerhand weer meer arbeiders, want er werd beter verdiend. Meer geld betekende meer mensen, meer mensen betekende meer zaken voor Bahadoer, dus hij hoefde zich geen zorgen te maken over zijn oude dag.
Je kon bij Bahadoer letterlijk van alles krijgen, zoals dat in Suriname dikwijls het geval was in Chinese en Hindoestaanse winkels. Van brood tot pannen, van fietsbanden tot kledingstukken, van rijst tot hengelstokken, geen artikel kon je opnoemen of Bahadoer toverde het hier of daar te voorschijn. ‘Voor alles kan iedereen bij me terecht!’ zei hij altijd.
‘Goedemiddag, baas Bahadoer!’ begroette Caro hem.
‘Dag, juffrouw Caro! Hoe gaat het thuis?’
‘Best hoor, bij u ook?’ antwoordde Caro.
‘Ah, fa joe tan, Tamara?’ richtte hij zich nu tot Tamara.
‘Broko broko, gran pap!’ (Gezond maar arm, opa) zei Tamara lachend.
‘Hoe gaat het met vrouw Voorn?’
‘Ze heeft nog altijd last van die wormen, baas Bahadoer!’
| |
| |
‘Wormen?’ vroeg Caro verwonderd.
De oude man begon te lachen om Caro's verbazing. ‘Ja, juffrouw Caro. Bij ons in Suriname hebben de mensen altijd wormen. Als de mensen ziek zijn, is het meestal “koorts” of “wormen”. Bahadoer is hier ook de dokter!’
‘Waar krijgen ze die wormen vandaan?’ vroeg Caro met een vies gezicht.
‘De doktoren zeggen van de vruchten, juffrouw Caro.’ En zich tot Tamara wendend: ‘Zeg aan je moeder dat Bahadoer een nieuw soort “laksans” (medicijn) heeft. Helemaal uit Amerika!’
‘Ik zal 't zeggen,’ beloofde Tamara.
‘Ik kom voor vader een pakje sigaretten halen, baas Bahadoer, en een ons van die daar,’ en Caro wees op een stopfles, gevuld met pepermunt.
Bahadoer haalde van een plank de gewenste sigaretten en woog op een ouderwetse weegschaal een ons van de pepermunt af, die hij keurig met een schepje uit de fles haalde.
‘In een papiertje doen, juffrouw Caro?’
De man nam van onder de toonbank een wit stuk papier, waarin hij de pepermunt pakte.
Caro betaalde en met een ‘tan boeng, baas Bahadoer!’ (het beste) verlieten ze het winkeltje.
‘Groet uw vader en moeder van me!’ riep de oude man Caro nog na.
‘Nog iets over de radio gehoord over die bankroof, Caro?’ informeerde Tamara, wiens vader geen radio had.
‘Nee, helemaal niks meer. Misschien hebben ze de daders al.’
| |
| |
‘Degene die de tweeduizend gulden krijgt, is goed af!’ vond Tamara.
‘Nou, dat zou ik denken. Wat zou jij doen als je tweeduizend gulden kreeg?’ vroeg Caro.
‘Ikke? Ik zou er een... eh... eerst zou ik nieuwe kleren kopen voor vader en moeder. Vader verdient hier niet zo veel. Hij heeft een nieuwe broek nodig, een paar schoenen voor de zondag, want nu gaat hij altijd op z'n blote voeten naar de kerk, en voor moeder een zondagse jurk. Zo'n mooie koto-missiejurk, weet je wel? Daarna zou ik een lange jurk kopen voor mezelf. En jij, Caro?’
‘Tweeduizend gulden? Ik weet 't eigenlijk niet. Weet je wat een tijdje geleden meneer Grantsaan vertelde over de dierenbescherming? Die heeft immers geen geld en kon daarom zo weinig doen? Misschien zou ik het wel aan de dierenbescherming geven... maar ik zou óók wel iets moois voor mezelf kopen, hoor!’
‘Zóveel aan de dierenbescherming?’ vroeg Tamara wat verbaasd.
‘Nou, niet alles. Ik zou bijvoorbeeld graag een paard kopen. Een echt rijpaard!’
‘Met een auto schiet je harder op!’ was Tamara's oordeel.
Ondertussen waren ze bij het kantoor van meneer Donkers aangeland.
‘Ha, Tamara!’ riep deze uit, toen de meisjes binnenstapten.
‘Dag meneer,’ antwoordde Tamara. ‘O ja, ik wilde u nog bedanken voor die fijne dag in de stad laatst.’ ‘Met koniverjarie? Jullie zijn gezellige luitjes om
| |
| |
mee uit te gaan. Een volgende keer mogen jullie weer mee, hoor! Niks te danken!’ zei meneer Donkers lachend. ‘Heb je m'n sigaretten, Caro?’
‘Ja, vader,’ en zijn dochter haalde het pakje en de pepermunt te voorschijn. Ze legde ze op haar vaders schrijftafel.
‘Jullie een pepermuntje, meisjes?’ vroeg Caro's vader vriendelijk. ‘Wat staat er voor een mooie tekening op dat papier?’ Meneer Donkers vouwde het stukje papier open. Aan de binnenkant was met potlood een tekening gemaakt. Maar wat het allemaal moest voorstellen, kon hij niet uitmaken.
‘Laat 's kijken,’ zei Caro, en haar vader gaf haar het papiertje, na eerst de pepermuntjes in een doosje te hebben gedaan.
‘Dat stond er zeker al op,’ meende Caro. ‘Wij hebben het er niet op getekend. Wat zou het voorstellen?’
‘Een krabbeltje van de oude Bahadoer. Stelt niks voor!’ vond Tamara. Caro vouwde het papiertje op en stak het in de zak van haar jurk.
‘Kom, Caro, we zouden immers gaan lopen? Dag meneer!’
De meisjes gingen weer naar buiten en liepen de plantagelaan af.
‘Laten we baas Hendrik om een anansitori (sprookje of spinnenverhaal) vragen!’ stelde Tamara voor, toen ze het kleine huisje aan de rivier in zicht kregen. Baas Hendrik zat voor zijn huisje onder de manjaboom half te dutten en schrok wakker toen de meisjes ineens voor hem stonden. ‘Een anansitori, baas Hendrik!’ riep Tamara lachend.
| |
| |
‘Nóg een? Ik heb jullie er al zoveel verteld! Heb ik al eens verteld van anansie de spin en de tijger?’
‘Nee, baas Hendrik, nog nooit. Vertel eens!’ drong Tamara aan, die verzot was op sprookjes.
‘Gaan jullie dan maar zitten,’ zei oude Hendrik.
‘Iertentien mi mama ben de,’ (er was eens) begon hij glimlachend, ‘er was eens een tijd dat de tijger niet in het wild, maar in de buurt van de mensen leefde. Deze hadden groot ontzag voor hem, omdat hij zo sterk en lenig was. Anansie, de spin, was erg jaloers op de tijger en zon op een middel om de tijger een mal figuur te laten slaan bij de mensen. Anansie ging nu onder de mensen en maakte een praatje hier en een praatje daar. Altijd bracht ze het gesprek op de tijger, en ze sprak dan met de grootste minachting, tot grote verbazing en verwondering van de mensen.
“Ben je niet bang voor de grote tijger?” vroegen de mensen dan.
“Bang? Waarom?”
“Maar de tijger is geweldig sterk!”
“Ik heb de tijger helemaal in mijn macht, hoor. Hij doet precies wat ik wil!”
“Opschepper!” riepen de mensen uit. “Zo'n kleine verwaande spin en die grote tijger!”
“Zo'n kleine spin? Ik ben de baas over de tijger, want hij laat zich door mij als rijdier gebruiken. Hij is mijn paard!”
“Je liegt. Dat is onmogelijk!” riepen de mensen uit.
“Dan zal ik 't jullie laten zien”, beloofde Anansie.
Dagenlang spraken de mensen over die opschepperige Anansie, die de tijger als rijpaard zou gebruiken.
| |
| |
Spoedig stond de spin bij allen bekend als de allergrootste opschepster.
Ook de tijger hoorde natuurlijk over de praatjes van de spin, en hij hoorde ook hoe de spin over hem gesproken had.
Toen de tijger eens voorbijkwam, riep iemand: “Odi, tata tigri!” (Dag, vader tijger.) Als antwoord liet de tijger een luid “grrrr” horen.
“Tata, ik wil je iets vertellen”, vervolgde de ander.
“Grrr!” klonk het weer.
“Heb je gehoord wat die spin allemaal over je vertelt?”
“Grrr!” klonk het nogmaals.
“Maar zul je niet boos op me worden? Beloof je dat? Heus niet?” hield de ander aan.
“Grrr”, deed de tijger.
“Nu dan, Anansie zegt dat ze met je kan doen wat ze wil. Ze heeft lak aan je! Ze zegt dat je haar rijdier bent!”
De tijger keek haar eens extra nijdig aan en liet een bulderend gebrom horen, dat tot ver in de omtrek te horen moest zijn.
“Dat zeg ík niet, tata!” verontschuldigde de ander zich bevreesd. “Dat beweert Anansie, de spin!”
“Grrr!” antwoordde de tijger, “Ik zal ze krijgen, dat brutale verwaande nest! Wacht maar! Grrr!”
Onmiddellijk ging de tijger naar de woning van de spin om met haar af te rekenen. Hij zou haar weleens even leren. Hij zou haar dwingen om in zijn bijzijn de mensen te vertellen dat alles maar opschepperij was geweest. Ze zou vertellen dat de tijger haar heer en meester was!
| |
| |
Bij het spinnehuisje aangekomen, brulde hij zo geweldig, dat de spinnekindertjes op de binnenplaats wegrenden!’
Oude Hendrik wachtte even en keek de meisjes aan. ‘Nou moet je opletten hoe die spin de tijger beetnam!’ zei hij. ‘Toen de tijger bij de spin kwam, begon hij zo te brullen, dat het spinnehuis op z'n grondvesten stond te schudden.
“Wat heb je allemaal van mij gezegd!” riep hij woedend uit.
“Ik? Gezegd?” klonk het onschuldig uit het spinnemondje. Anansie lag in een hoek en streek zich over de borst.’
Baas Hendrik ging nu ook in een hoek zitten en bootste de spin na, tot groot vermaak van de meisjes. ‘“Wat zou ik dan gezegd hebben, me goedoe (mijn beste)!”
“Je hebt de mensen wijsgemaakt dat ik jouw rijdier ben. En dat je met mij kunt doen wat je wilt, grrr!” “Ké, me masra! (Ach, mijn hemel!) Wat leven we in een slechte wereld! Ik lig hier te rillen van de koorts en pijn, en toch praten de mensen allerlei kwaad van me!”
“Dat zal je niet helpen! Grrr! Je moet mee. En waar ik bij ben, zul je de mensen vertellen dat het allemaal opschepperij was! Grrr!! Ik moet onmiddellijk in ere hersteld worden!”
“Ik bid je, m'n beste vader”, smeekte de spin, “heb medelijden met me. Ik kan me haast niet bewegen. Lopen kan ik helemaal niet!”
De tijger werd nog woedender door haar tegenstribbelen.
| |
| |
“Wat, je hebt tien poten en nog kun je niet lopen?” brulde hij.
“Ik heb zo'n koorts! Ik ben doodziek. Ik kàn niet lopen!” klaagde Anansie, en ze barstte in snikken uit. “Ik kàn niet mee”. Anansie probeerde op te staan, maar met een plof viel ze weer neer. “Zie je wel, ik kan werkelijk niet! Laat me toch met rust!”
“Grrr!” brulde de tijger. “Je zúlt meegaan! Je móét me in ere herstellen, anders laat ik je niet met rust!”
“Maar ik kàn immers niet. Ik kan geen voet verzetten... Zou je me niet willen dragen?” vroeg ze voorzichtig.
“Grrrr! Als het niet anders kan!”
“Ik bid je, heb medelijden met me”, smeekte de spin. “Grrr. Nou, vooruit dan maar!”
Met moeite richtte de spin zich op, kreunend en kermend. Zelfs de tijger begon medelijden met haar te krijgen! Zuchtend kroop ze op de rug van de tijger. Onmiddellijk ging deze op weg naar de mensen.
“Loop niet zo hard, me goedoe. Ik smeek je. Ik kan me haast niet op je rug houden!” klaagde de spin.
De tijger ging nu wat langzamer lopen.
Even later klaagde Anansie weer: “Ach, wat zijn de muggen weer lastig vandaag! Ik smeek je, mag ik 'n takje afbreken om ze te verjagen?”
“Grrr!” liet de tijger horen, maar hij ging langs een heg waarvan de spin een takje kon plukken.
Zonder dat de tijger het zag, zat ze nu heel parmantig op zijn rug met het takje te zwaaien.
De mensen waren uitgelopen toen ze het gebrul van de tijger hoorden. Ze wilden zien wat de tijger met Anansie zou beginnen. Anansie zat kaarsrecht, als
| |
| |
een ruiter te paard, en gaf de tijger een flinke tik met het takje, zodat deze het op een lopen zette! De mensen stonden langs de weg te juichen en lachten Anansie bewonderend toe!
Toen Anansie genoeg van haar overwinning genoten had, liet ze zich van de rug van de tijger glijden. Deze verdween zo snel hij kon, beschaamd en vernederd door de overwinning van de kleine verachtelijke spin. Hij ging zijn schande diep in het oerwoud verbergen en keerde nooit meer in het gezelschap van de mensen terug!’
Tamara lachte luid. ‘Zo had die spin de tijger aardig te pakken! Ze had niet gejokt toen ze zei dat de tijger haar rijdier was!’
‘In Holland hebben we geen anansitories!’ zei Caro. ‘Tenminste niet over de spin. Wat hier de spin in sprookjes is, is bij ons de vos! Daar is het altijd die slimme vos. Hier de uitgekookte spin!’
‘Daar komt Lall Bahadoer!’ zei Tamara.
‘Hij komt mij wat tabak brengen,’ zei oude Hendrik. ‘Elke week stuurt zijn vader hem.’
‘Hier is de tabak, baas!’ zei de Hindoestaanse jongeman toen hij naderbij was gekomen.
‘Wij hebben net een mooie anansitorie van baas Hendrik gehad!’ zei Caro.
‘Anansitories! Flauwe onzin. Op jullie leeftijd nog anansitories!’ schimpte Lall Bahadoer.
‘Lall Bahadoer ziet liever cowboyfilms waarin flink geschoten en gemoord wordt!’ zei baas Hendrik. ‘Ieder zijn smaak!’
De Hindoestaanse jongen haalde zijn schouders op. ‘O ja, ik moet voor morgen rijst hebben, Bahadoer,’
| |
| |
vervolgde baas Hendrik. ‘Rijst, olie, suiker en wat bakkeljauw. Wacht, ik zal 't opschrijven. Heb je 'n stuk papier?’
‘Nee,’ zei Lall Bahadoer, die liever geen bestelling had; dan hoefde hij ook niet extra te lopen.
Caro voelde in de zak van haar jurk en nam het pakpapiertje, dat ze vanmiddag van de oude Bahadoer had gehad.
‘Ik heb wel 'n papiertje,’ zei ze, en gaf het aan Lall Bahadoer.
De jongeman nam het papiertje aan, keek ernaar en staarde Caro aan. ‘Hoe kom je hieraan?’ vroeg hij verwonderd.
‘Aan dit papiertje? Van jouw vader! Ik was vanmiddag bij jullie in de winkel!’ antwoordde Caro. ‘Waarom?’
Vlug stopte de jongen het stukje papier in zijn zak en liep weg. ‘Ik onthoud de boodschappen wel!’ riep hij nog.
‘Wat is er aan de hand met Bahadoer?’ vroeg Tamara, de Hindoestaan nakijkend. ‘Ik vind dat hij erg gek doet.’
‘Waarom was hij zo geïnteresseerd in dat vodje papier? Het leek wel of het van grote waarde was!’ zei Caro.
‘Die Lall Bahadoer is altijd al een vreemde jongen geweest,’ vond baas Hendrik. ‘Jullie kunnen hem beter maar links laten liggen. Je kunt weinig goeds van hem leren!’
‘Och, ik heb 't maar één keer met hem aan de stok gehad,’ meende Caro, ‘dat was een tijd geleden, toen ik een neusbeertje van hem wilde kopen, dat hij
| |
| |
aan een paal had vastgebonden. Hij is in elk geval géén dierenvriend!’
‘Hij is een duitenvriend!’ vond oude Hendrik.
‘Dan moet-ie die bankrovers gaan zoeken, dan kan hij tweeduizend pop verdienen!’ vond Tamara.
‘Kom, Tamara. Zullen we eens gaan? Wij eten vroeg vanavond.’
‘Dag baas Hendrik en... bedankt voor de anansitorie!’ zei Tamara terwijl ze de oude man op de schouder tikte.
|
|