| |
Voetbal en kermis
Een paar dagen waren verlopen sedert de bankoverval. En hoewel de kranten dagelijks lange artikelen aan de bankroof wijdden, werd nu toch in hoofdzaak de aandacht gevraagd voor Koniverjarie (koninginnedag) en de interland-voetbalwedstrijd Suriname-Nederland, die op koninginnedag te Paramaribo gespeeld zou worden. Meneer Donkers had zich van drie tribunekaarten verzekerd. Hoewel hij zelf niet
| |
| |
het minste verstand van voetbal had, vond hij het toch wel leuk de wedstrijd te gaan zien. Caro en Tamara, die met hem mee mochten, spraken de laatste dagen over weinig anders en met Bahadoer hadden ze zelfs ruzie over de vraag wie de wedstrijd ging winnen. Tamara en Bahadoer voorspelden dat Nederland volkomen ingemaakt zou worden, terwijl Caro als haar mening te kennen gaf dat Suriname een voetballesje zou krijgen.
‘Kruin en Nelom doen mee!’ pochte Tamara. ‘Dus wat willen die Hollanders nou?’
‘Nederland heeft Pieters Graafland in het doel!’ was Caro's antwoord.
‘Zou wat. Ze hebben de laatste jaren haast geen wedstrijd meer gewonnen. Je denkt zeker dat we hier niet voetballen kunnen. Wacht maar es!’
‘Ik ga tussen jullie in zitten,’ zei meneer Donkers lachend. ‘Anders vliegen jullie elkaar nog aan als er een doelpunt wordt gemaakt.’
‘Hoe heet de Surinaamse keeper?’ vroeg Caro.
‘Visser. Een geweldige keeper! In de hele competitie heeft-ie maar acht goals doorgelaten.’
‘Visser? Dan zullen we 'm làten vissen. Ik zie 't al gebeuren, in de eerste minuut!’
Tegen zoveel opschepperij was Tamara niet bestand. ‘We zullen morgen wel zien,’ besloot ze. ‘Neem voor alle zekerheid maar een rekenmachine mee om de Surinaamse doelpunten te tellen!’
‘Jullie Visser gaat een goede vangst tegemoet!’ lachte Caro.
‘Ik heb nog nooit twee zulke opschepsters gehoord!’ vond meneer Donkers.
| |
| |
‘En wie denkt u dat er wint, vader?’ vroeg Caro.
‘Nou... ik weet niks van voetbal af, maar ik hoop natuurlijk dat Nederland wint. Maar zolang het een interessante en eerlijke wedstrijd is, vind ik 't best, hoor. Wat zouden jullie ervan zeggen als we morgen na de wedstrijd naar de kermis gingen? Aan de Gemene Landsweg is het kermis en ik ben nog nooit op een Surinaamse kermis geweest. Daarna kunnen we op het Gouvernementsplein het vuurwerk zien. Wat denken jullie daarvan?’
‘Suriname-Nederland, de kermis en het vuurwerk! Alles op één dag! Hoerééé!’ juichten de meisjes.
‘Om twaalf uur morgen ligt de plantageboot klaar, dus denk erom dat jullie dan ook klaar zijn! Afgesproken?’
‘Afgesproken!’ riep Caro.
‘Tot morgen, Caro!’ zei Tamara. ‘Ik moet nu gaan eten!’ en ze holde weg. Ze bleef nog even staan en draaide zich om.
‘Tien-nul!’ riep ze.
‘Ja, voor Nederland!’ luidde Caro's antwoord.
De volgende dag stonden de meisjes al vroeg bij de steiger, waar Tom, de motorist, de oude motor aan het nakijken was.
‘Zou hij de stad halen, denk je?’ informeerde Caro plagend.
‘Nou, juffrouw Caro. Ik weet 't niet! Misschien dat u net op tijd in de stad bent om het eindsignaal van de scheidsrechter te horen!’
‘Wat denk je van de uitslag vanmiddag, Tom?’
‘Suriname-Nederland? Moet u dàt nog vragen? Het
| |
| |
Nederlandse net wordt aan flarden geschoten!’
‘Caro verbeeldt zich werkelijk dat Nederland een kans heeft,’ plaagde Tamara dapper mee.
‘Och, uit beleefdheid zullen ze de Hollanders wel een goaltje laten maken, juffrouw Caro. Eentje misschien! Surinamers zijn goede gastheren!’
‘Het zal vanmiddag wel erg warm zijn, en dat zijn die Hollanders niet gewend...’ begon Caro terug te krabbelen. ‘Ga jij ook kijken, Tom?’
‘Mij te duur! Trouwens... ik zie die afslachting liever niet. Arme Hollanders!’
‘Hier is nòg zo'n arme Hollander!’ klonk het ineens achter hen, en daar stond meneer Donkers.
‘... ik bedoel niet u, meneer Donkers!’ zei Tom een beetje verlegen. ‘We hadden het over de wedstrijd...’
‘Is de boot in orde, baas Tom?’ vroeg meneer Donkers, bedenkelijk kijkend. ‘Het zou niet de eerste maal zijn dat de motor het op een kritiek moment liet afweten.’
‘In orde, meneer. We kunnen vertrekken!’
Lachend stapte meneer Donkers aan boord.
‘Zijn jullie goed op stem, meisjes? Jullie moeten vanmiddag maar flink schreeuwen, misschien dat het wat helpt!’
Tom startte de motor. Dikke rookwolken stegen uit de sissende machine op. Een paar harde knallen volgden, de oude barkas sidderde in haar voegen, maar kreunend en blazend kwam het ding toch op gang.
‘Hij doet 't!’ juichte Caro.
‘Pfff plof pfff...’ deed de motor en afgelopen was het.
| |
| |
‘Te vroeg gejuicht,’ stelde meneer Donkers vast.
Tom boog zich over de motor. Hij draaide eens hier, keek eens daar. ‘Zoëven heeft hij nog gedraaid!’ zei hij verontschuldigend.
‘Het is nu eenmaal een oud beestje, Tom,’ antwoordde meneer Donkers. ‘Probeer het nog maar eens. Wie weet, misschien heeft hij nu wèl zin!’
Weer startte Tom het onwillige ding en weer volgde er een vreselijk gesputter en gesis, maar weer kwam het apparaat niet verder dan een paar slagen.
Meneer Donkers stond op en liet zijn blik over de motor gaan. ‘Als je die dot poetskatoen uit die uitlaatpijp haalt, zal hij 't wel doen,’ zei hij ernstig, met een knipoogje naar de meisjes.
‘Welke poetskatoen bedoelt u...’ begon Tom, en verlegen krabbelde hij zich achter het oor toen hij de dot poetskatoen zag zitten. Hij was vergeten na het schoonmaken die dot eruit te halen.
Een paar minuten later waren ze op weg naar de stad. De vele keren opgelapte hakkeplof liep met een rustig gangetje stroomaf, midden op de brede rivier. De zon deed haar uiterste best deze Koniverjarie tot een ware feestdag te maken, terwijl een koele noordenwind ook vastbesloten scheen, niemand reden tot klachten over warmte te geven. Ze passeerden nu en dan grote drijvende velden van in de bovenrivieren losgeslagen waterplanten, waarop hier en daar een reiger of andere watervogel was neergestreken. Met gespannen aandacht tuurde hij in het water of er niet een argeloos visje aan de oppervlakte verscheen om verschalkt te worden. Het brede, gladde wateroppervlak van de gestadig stromende rivier weerspiegelde
| |
| |
de helder blauwe hemel met hier en daar een paar witte schaapjeswolken. Aan de oever vochten een wirwar van bomen, struiken, lianen en lagere planten om hun deel van het zonlicht, dat in deze regentijd toch al met mondjesmaat toebedeeld werd.
‘We boffen met het weer,’ zei meneer Donkers, en hij rekte zich behaaglijk uit op de brede bank van het achterschip.
‘Het is toch wel een heel verschil, of je in Holland op een rivier vaart of hier,’ vond Caro. ‘Maar daar kun je lekker zeilen! Waarom wordt er hier eigenlijk niet gezeild, vader?’
‘De stroom op de rivieren is over 't algemeen te sterk en er is meestal te weinig wind.’
Even later maakte de boot een wijde boog naar links en ze waren niet langer op de Commewijne, maar op de Surinamerivier. Ze moesten nu tegen de machtige stroom van deze brede rivier optornen. Aan hun linkerhand hadden ze het oude fort Amsterdam, in de achttiende eeuw gebouwd ter verdediging van Suriname, en aan hun rechterhand het voorstadje Leonsberg. Dit was door een ongeveer vijftien kilometer lange stoffige weg verbonden met Paramaribo.
‘Het zal daar wel erg leuk wonen zijn!’ meende Caro.
‘Ja en nee. Overdag, vooral op warme dagen, heb je op Leonsberg de zeewind natuurlijk uit de eerste hand, en ze hebben hier ook een aardig uitzicht op de rivier. Er is een geregelde busdienst naar de stad, maar... 's avonds word je er opgegeten door de muggen. De huizen zijn natuurlijk allemaal voorzien van muggengaas, en dat houdt die kwelgeesten wel
| |
| |
buiten. Maar buiten is het na zonsondergang niet te harden. Vooral in de vooravond, dan is het 't ergst!’ Even verder passeerden ze Belwaarden, op de linkeroever.
‘Vanhier rijdt het rietsuikertreintje naar de suikerplantage Mariënburg,’ vertelde meneer Donkers.
Na ongeveer twee uur varen bereikten ze de zogenaamde Marinetrap bij het Gouvernementsplein. Uit de verte konden ze al zien dat het feest was in Paramaribo. Er werd druk gevlagd en speciaal de Surinaamse vrouwen, vele in hun kleurige koto-missiejurken, (‘koto’ is rok en ‘missie’ is vrouw) trokken de aandacht. In hun hoogopgebonden wijde rokken, korte jakjes en kleurige wijduitstaande hoofddoeken, leken het net levensgrote theemutsen. Inderdaad waren in de curiositeitenwinkeltjes ook koto-missietheemutsen te krijgen!
Ook de Javaanse vrouwen, klein en tenger van gestalte, vielen op door hun felgekleurde baadjes over mooie sarongs. Gouden spelden op het baadje en in het glimmende zwarte haar, volgden ze zwijgend hun mannen. Niet minder opvallend waren de Hindoestaanse schonen, zonder uitzondering allen een witte sluier over het hoofd en zilveren armbanden om de polsen en enkels.
Voor hen uit liepen een paar Surinaamse vrouwen, die helemaal in het wit waren gekleed. Ze droegen daarbij zwarte kousen en een witte gesteven doek als een soort grote muts op het hoofd.
‘Voor de vrouwen hier is wit de kleur van de rouw,’ vertelde meneer Donkers.
‘Ik heb weleens gehoord dat het bij een Surinaamse
| |
| |
begrafenis heel anders toegaat dan in Nederland,’ merkte Caro op.
‘Nou, minstens even plechtig en ernstig, hoor,’ antwoordde haar vader. ‘Maar de gewoonten zijn hier anders. Je snijdt wel een droevig onderwerp aan op deze feestelijke dag, moet ik zeggen!’
Zwijgend liepen ze enige tijd verder en het plein over. De vrouwen in het wit kregen gezelschap van nog een paar vrouwen, eveneens in rouwkleding. En weer begon Caro: ‘Hoe gaat het hier dan toe bij een begrafenis?’
‘Wat kan jou dat nou schelen!’ riep Tamara uit.
‘In het huis van de overledene gaat het anders toe dan bij ons,’ vertelde haar vader. ‘Het is namelijk niet de gewoonte dat de familieleden naar bed gaan zolang de dode nog boven de aarde is, en de nacht brengen ze voor een deel biddende door. In het huis van de overledene worden dikwijls, volgens oud Surinaams gebruik, schilderijen, platen en foto's aan de wand, omgekeerd. Je ziet er alleen de achterkant van. Verder zijn vaak alle versieringen opgeborgen om het beeld zo somber mogelijk te maken. In de meeste Surinaamse huizen tref je wandspiegels aan, en deze worden dan met een witte doek bedekt, want stel je voor dat je door het weerkaatsen van een spiegel twee in plaats van één dode het huis ziet uitdragen! Dat zou al een heel slecht voorteken zijn. Ook dekt men de spiegels af om te voorkomen dat de dames zich aan ijdelheid zouden overgeven, wat in dagen van rouw slecht zou passen. Tijdens de begrafenis lopen de familieleden twee aan twee achter de lijkwagen aan. Dat noemen ze hier de “lijkstatie”. Vooral als het een
| |
| |
heel eenvoudige begrafenis is, zie je geen enkele auto. Overal waar de statie passeert, neemt men eerbiedig de hoed af. Auto's stoppen en vaak heb ik gezien dat een winkelier de ramen en deuren van zijn winkel sloot terwijl de stoet voorbijtrok. Deze oude gewoonten houden het langst stand in de eenvoudigste gezinnen. Zo liep er tot voor kort dikwijls een vrouw in de lijkstatie mee met op het hoofd een bak. Daarin stonden een aarden kruik met water en een paar glazen. Op de begraafplaats aangekomen, schonk ze dan een frisse dronk aan diegenen die door de lange wandeling dorstig waren geworden. Dat was een attentie van de familie aan de belangstellenden. Toen Paramaribo waterleiding kreeg, verdween deze gewoonte geleidelijk.
Er zijn ook begrafenissen waarbij de kist de hele weg gedragen wordt. Dit gebeurt dan op de schouders van acht mannen, ook in het wit gekleed. Op de hoeken van de straat aarzelen ze even. De dragers maken dan een paar snelle passen op de plaats, die de indruk wekken dat de stoet de tegenovergestelde kant zal uitgaan dan ze werkelijk gaat! Plotseling slaan de mannen dan de hoek om. De geesten horen de passen van de dragers en denken dat de stoet de andere kant uitgaat. Op die manier hopen de dragers de geesten voor de gek te houden en hen op het verkeerde spoor te brengen. Ook gaan de dragers soms eerst met de kist op de schouders zingend en dansend langs de buurtwoningen. Dit dient dan tot afscheid van de overledene van de omgeving waarin hij of zij zo lang heeft geleefd.’
‘Hoe weet u dat allemaal?’ vroeg Tamara. ‘Dat wist
| |
| |
ik zèlf niet eens! En ik ben toch een Surinaamse!’ ‘Je hebt, denk ik, nog nooit een begrafenis meegemaakt,’ antwoordde meneer Donkers, ‘maar, zoals ik al zei, veel van die gebruiken verdwijnen in deze moderne tijd. Wat je bijvoorbeeld niet meer hebt, is de hoedenverhuur. Vroeger was er in Paramaribo een winkel waar in de etalage te lezen stond: “Bradie hatie fou joeroe”. Dat betekent: “breedgerande hoeden te huur”. Dit waren zwarte strohoeden met brede rand, speciaal voor kinderen die naar een begrafenis gingen.’
‘Hoelang lopen die vrouwen in 't wit?’ wilde Caro weten.
‘Soms lang, soms kort,’ antwoordde Tamara. ‘Soms zes weken, soms wel een jaar. Gedurende de eerste zes weken dragen ze een witte doek om de schouders. Om zes uur 's avonds wordt die doek afgedaan.’
‘Om zes uur? Waarom?’ vroeg Caro wat verbaasd. ‘Nou, dat is eigenlijk bijgeloof. Zie je, ze zeggen dat het niet goed is een geest tegen te komen als je een losse doek rond je schouders hebt. En de geesten komen om zes uur te voorschijn!’
‘Geloof jij in geesten?’ Wilde Caro weten. ‘Nee toch?’
‘Ik niet, hoor, maar veel oude mensen geloven er nog wel in,’ ging Tamara verder. ‘Tegen het einde van de rouw wordt de witte kleding vervangen door blauw en nog later soms door lila, om zo de overgang naar normaal geleidelijk te maken.’
‘Weet je hoe ze hier de begraafplaats voor de allerarmsten noemen?’ vroeg meneer Donkers.
‘Pikien tiki,’ antwoordde Tamara onmiddellijk.
| |
| |
‘Dat betekent “kleine paaltjes”. De armsten worden begraven op een deel van het kerkhof waar geen grafstenen staan. Alleen kleine paaltjes met een nummer. In een register wordt bijgehouden wie onder zo'n nummer begraven ligt.’
‘In het bosland gaat dat allemaal weer heel anders toe,’ vertelde meneer Donkers. ‘Daar wordt de dood vaak in verband gebracht met hekserij. Als iemand een natuurlijke dood sterft, wordt hij begraven. Maar valt hij uit een boom of sterft hij door een ander ongeluk, dan wordt de dode verbrand. De geest die het ongeluk veroorzaakte, verbrandt dan mee. Maar laten we liever over wat prettigers praten, meisjes. We zijn niet onderweg naar een begrafenis.’
‘Toch wel interessant,’ vond Caro, die nog liep na te denken over wat ze allemaal had gehoord. ‘Ik heb weleens horen vertellen dat het gekras van een uil in de nacht ongeluk betekent.’
‘Ze zeggen dat er dan iemand zal sterven,’ zei Tamara. ‘Maar dat is allemaal onzin, hoor. Vroeger legden ze hun schoenen met de zolen naar boven in het raam. Dat hielp, zeiden ze.’
‘We moeten opschieten,’ zei meneer Donkers, ‘want het is nog wel twintig minuten lopen naar het stadion.’
Rond het standbeeld van de vroegere koningin Wilhelmina hingen kransen en boeketten. Hoewel de verjaardag van koningin Juliana niet op 31 augustus viel, werd de vroegere koninginnedag nog altijd uitbundig gevierd.
‘Wat is dat voor een gedenkteken daar?’ informeerde Caro.
| |
| |
‘Dat is een gedenknaald, gewijd aan de nagedachtenis van de gevallen Surinaamse zonen in de laatste wereldoorlog,’ zei vader. ‘Surinaamse mannen hebben in alle delen van de wereld meegevochten voor de overwinning.’
Het was in de Gravestraat een drukte van belang. De vlaggen en versieringen deden feestelijk aan, terwijl er dichter bij het stadion een complete verkeersopstopping was. Heel Suriname scheen van plan te zijn de grote wedstrijd te gaan zien, en het duurde heel wat tijd voor meneer Donkers en de twee meisjes hun zitplaatsen op de tribune konden innemen. Een militair muziekkorps stond op het middenveld en blies er luchtig op los, om de stemming er alvast in te brengen.
Toen de oranjehemden het veld opkwamen leek het wel of alle in Suriname wonende Nederlanders naar het voetbalveld waren gekomen om de oranjemannen aan te moedigen.
Een daverend gejuich steeg op.
Maar toen enkele ogenblikken later het Surinaamse elftal binnen de lijnen verscheen, leek het wel of er een orkaan was losgebarsten. Hoeden, programma's, zakdoeken, van alles ging de lucht in. Toen werden de volksliederen gespeeld. Eerst het Wilhelmus, dat plechtig door alle Nederlanders werd meegezongen. Daarna volgde het pittige Surinaamse volkslied. Ook dat werd door duizenden kelen meegezongen. ‘Suriname trotse stromen, Suriname heerlijk land...’ klonk het in massazang.
Het was een indrukwekkende inzet van de met zoveel spanning tegemoetgeziene voetbalwedstrijd.
| |
| |
Nu was het moment aangebroken waarop de spelers aan de gouverneur van Suriname werden voorgesteld. ‘Wie benoemt de gouverneur eigenlijk?’ wilde Caro weten.
‘De koningin. Telkens wordt hij voor drie jaar benoemd. Nou opletten, meisjes, het gaat beginnen!’ De volgende drie kwartier zaten ze midden in een heksenketel van geluiden en beweging. Als er een doelpunt werd gemaakt, holde, net als in Nederland, het publiek het veld op om de spelers te omhelzen alsof het helden waren die van een maanreis terugkwamen. Nadat de scheidsrechter rust had geblazen, keerde de rust voor korte tijd terug.
‘Verse pinda, tien cent 'n zakje!’ klonk het uit de monden van de venters. ‘Sinas, ijskoud, één dubbeltje. Heerlijke sinas!’
Meneer Donkers kocht drie sinas van een venter met een emmer, gevuld met geschilde sinaasappelen op ijs.
Tamara zat wat stilletjes voor zich uit te staren.
‘Twee-nul voor Nederland, dat had je niet verwacht, hè?’ riep Caro vrolijk, en ze gaf haar Surinaamse vriendin een flinke klap op de schouder. ‘Twéé-nul!’ ‘Kalm maar,’ antwoordde Tamara korzelig, ‘de wedstrijd is nog niet afgelopen.’
Toen kort voor het einde de midvoor van het Surinaamse elftal de gelijkmaker in het Nederlandse net kopte, sprong Tamara op en gaf Caro een klap op de schouder. ‘Nou, wat heb ik je gezegd? Waar blijf je nou?’
Caro lachte zuurzoet en moest het antwoord schuldig blijven. En twee-twee blééf het.
| |
| |
‘Een mooie uitslag,’ vond meneer Donkers, ‘van een sportieve wedstrijd!’
‘Ik vind dat Suriname had moeten winnen. Ze waren veel sterker!’ vond Tamara, die na de tweede goal van Suriname weer helemaal was opgeleefd. ‘Onzin,’ vond Caro. ‘Het is precies omgedraaid!’ ‘Ik ben blij dat het twee-twee is geworden,’ moest meneer Donkers bekennen, ‘anders waren jullie mekaar nog in de haren gevlogen!’
Op de kermis was het, ondanks het vroege middaguur, al een geweldige drukte. Draaimolens, zweefmolens, schiettenten, ballengooien, wondermensen, de dikste vrouw ter wereld, de kleinste man, voorstellingen die nog nooit ook maar ergens ter wereld vertoond waren, wildedierententen, waarzeggers die je voor weinig geld een schitterende toekomst voorspelden, bier- en limonadetenten, enzovoorts.
‘Ik begrijp niet waar de mensen 't geld vandaan halen,’ zei meneer Donkers, ‘want er wordt hier heel wat uitgegeven!’
‘Ze sparen er lang voor,’ verklaarde Tamara. ‘En zo tegen de kermis probeert iedereen hier of daar wat extra te verdienen.’
De draai- en zweefmolens werden met de hand gedraaid en ze zagen eruit of ze ieder ogenblik in elkaar zouden storten.
‘Ik zou me voor geen geld in die zweefmolen wagen,’ bekende meneer Donkers. ‘Het zaakje zit maar gammel in elkaar.’
‘Valt best mee,’ meende Tamara. ‘Het lijkt zo, maar het zit heus wel stevig.’ En inderdaad bleek
| |
| |
de molen de volle schuitjes met gemak te dragen.
‘Het ziet er wat armoedig uit, vindt u niet, vader?’ zei Caro. ‘Alles is zo verveloos.’
‘Ja, maar wat verwacht je? Zo'n kermis hier kun je niet gaan vergelijken met een in Holland bijvoorbeeld. In Holland trekken de kermisklanten van stad naar stad. Altijd is er wel ergens kermis, en dan valt er voor hen wat te verdienen. Maar hier moeten ze het hebben van één of twee weken in een heel jaar! Er is hier maar één stad!’
Een paar Surinaamse kindertjes, getooid met een mooie oranje sjerp, zongen: ‘Oranje boven, 'n bos bakoven...’ (bananen).
‘Hoor je dat?’ zei Caro een tikkeltje verontwaardigd.
‘Ach, die kindertjes denken er niet bij. Als 't maar rijmt, vinden zij 't leuk!’ antwoordde Tamara. ‘Dat moet je niet zo nauw nemen, hoor!’
‘Zullen we daar even gaan zitten en wat drinken?’ stelde meneer Donkers voor. De meisjes hadden daar wel oren naar, want het warme weer en het verschrikkelijk stoffige kermisterrein hadden de kelen droog gemaakt. De radio stond er keihard aan en vrolijke Surinaamse muziek schalde door de tent. ‘Piauw piauw piauw, no meki lauw,’ (wees niet vervelend) neuriede Tamara mee en even later zong ze: ‘Me no wanni moro, me no wanni moro...’ (ik wil niet meer).
‘Hier is een extra bericht!’ klonk het opeens door de radio. ‘De bank van Suriname maakt het volgende bekend. Een beloning van tweeduizend gulden wordt uitgeloofd voor degene, die aanwijzingen kan geven,
| |
| |
welke leiden tot de aanhouding van de daders van de bankoverval. Hier volgt nogmaals een signalement van een van de daders, genaamd Bizerta, tot voor kort wonende in de Rust en Vredestraat: een groot horizontaal litteken op de rechterwang, kortgeknipt zwart kroeshaar, fors gebouwd, vermoedelijk gekleed in lange grijsblauwe spijkerbroek. Geen schoenen. Hier volgt een herhaling van dit extra bericht...’ ‘Ze hebben de daders dus nog steeds niet te pakken,’ zei Caro. ‘Tweeduizend gulden is de moeite waard! Wáár zou je in hemelsnaam moeten zoeken?’
‘Laat dat maar aan de politie over,’ vond Tamara. Ze liepen nog wat over de kermis rond, maar ze vonden er niet veel aan. Ze zagen in een tent een vogel met drie poten en in een andere tent een ‘echte ooievaar’, wat een grote geverfde reiger bleek te zijn. De meisjes trokken ieder twee keer aan een touwtje. Maar vanachter de mooie uitgestalde prijzen kwam altijd een badpoppetje, een luizekammetje, een stukje zeep of een ander prul te voorschijn. Tamara was nog het best af. Voor twee kwartjes had ze een stukje slechte zeep en een potlood, ter waarde van hoogstens tien cent! Caro trok een kammetje en een stukje chocolade dat men vermoedelijk nog van de kermis van het vorig jaar had overgehouden. Vader ging een keer ‘hengelen’ en won zes knikkers.
In een andere tent gooiden ze ballen. ‘Drie ballen voor een kwartje’ stond er. ‘Altijd prijs!’
Caro rolde de ballen en haalde een totaal van zestien punten.
‘Jammer!’ riep de man uit. ‘Zestien staat niet op de lijst, maar u krijgt toch een prijs!’ Caro kreeg een
| |
| |
fluitje. Ook Tamara rolde de ballen en ze scoorde tweeëntwintig. De man keek weer op zijn lijstje en riep teleurgesteld: ‘Wat jammer tweeëntwintig staat niet op de lijst! Maar u krijgt toch een prijs,’ en hij gaf Tamara een lolly.
‘Dat moet ik ook eens proberen. Er zal toch wel iets op die lijst staan?’ zei meneer Donkers. Hij rolde de drie ballen en haalde precies twintig. ‘Twintig!’ riep de man van de ballentent uit en raadpleegde weer zijn lijst. ‘Wat jammer. Staat nèt niet op de lijst! Maar meneer krijgt toch een mooie prijs! U heeft geen geluk gehad. Probeert u het nog eens, meneer!’ en hij overhandigde meneer Donkers een doosje poeder, van de slechtste kwaliteit.
‘Zeg es, vriend,’ zei deze. ‘Laat me dat lijstje van je eens zien!’
‘Ballegooien, ballegooien! Voor jong en oud! Iedereen kan meedoen. Altijd een aardige prijs! Beproef uw geluk, dames en heren! Altijd prijs! Ballegooien, ballegooien!’ ging de man onverstoorbaar verder.
Meneer Donkers haalde zijn schouders op en ze liepen weer verder. ‘Het is op alle kermissen 't zelfde,’ bromde hij.
Het begon intussen donker te worden. En voor ze weer in de stad terug waren, was het helemaal donker. ‘In Holland is het altijd een hele tijd schemer, maar hier is het direct donker. En ook altijd op hetzelfde uur. In Holland, Tamara, daar is het in de zomer 's avonds om tien uur nog niet donker!’
‘Maar,’ voegde meneer Donkers eraan toe, ‘midden in de winter is het vier uur 's middags al donker!’ ‘Wat gek!’ riep Tamara uit. ‘Om vier uur al don- | |
| |
ker? Hier scheelt het in de natte en droge tijd hoogstens een kwartiertje. Om halfzeven is het donker.’ ‘We moeten eerst maar eens iets gaan eten!’ vond meneer Donkers. ‘Jullie zullen wel honger hebben gekregen!’
‘Waar gaan we eten?’ vroeg Caro.
‘Laten we maar naar 't Park gaan, dan kunnen we vandaar meteen het vuurwerk zien’ Het Park was de Surinaamse sociëteit en lag direct aan het Gouvernementsplein, terwijl aan de andere kant de Surinamerivier stroomde. ‘We zijn daar ook vlak bij onze boot.’
Gelukkig vonden ze er nog een tafeltje vrij. Meneer Donkers groette links en rechts vrienden en bekenden. Op het plein verzamelde zich langzaam maar zeker een grote hoeveelheid mensen, die allen naar het vuurwerk kwamen kijken. Politieagenten hadden de handen vol om de menigte te leiden.
‘Heel Paramaribo is hier!’ lachte Caro.
‘Weet je wel hoeveel mensen er in Paramaribo wonen?’
‘Geen idee,’ bekende Caro.
‘Ruim 70.000,’ zei Tamara.
‘Juist, ja. In héél Suriname wonen ongeveer 250.000 mensen, waarvan dus ongeveer één derde in Paramaribo woont,’ vertelde meneer Donkers.
‘Zijn er hier meer Bosnegers dan Indianen?’ vroeg Caro.
‘Er wonen 28.000 Bosnegers en maar ongeveer 7.000 Indianen in de bossen. Als je rekent dat Nederland 12.000.000 inwoners telt en Suriname maar 250.000, terwijl Suriname vier en 'n half maal zo
| |
| |
groot is als Nederland, dan zie je pas hoe dun bevolkt dit land is. Suriname bestaat nog voor negentig procent uit oerwoud!’
Plotseling stond meneer Donkers op. Een Surinaamse meneer was op hun tafeltje toegekomen en begroette meneer Donkers en de meisjes met een joviaal ‘goedenavond, sâam!’
‘O, dag meneer Streuvels, hoe maakt u het?’ zei meneer Donkers.
‘Hafoe hafoe!’ (gaat nogal) antwoordde hij lachend. ‘Ik wilde dat we die vervloekte bankrovers te pakken konden krijgen!’
‘Meneer Streuvels is hoofd van de politie,’ verklaarde meneer Donkers aan de twee meisjes. ‘Nog geen spoor van de daders?’
‘Geen spoor. Die Bizerta is een oude bekende van ons, maar hij is spoorloos verdwenen. Ook het bootje, waarmee ze vermoedelijk de rivier zijn overgestoken, is nergens te vinden. Een mysterieus geval! En... zeventigduizend gulden is geen kleinigheid! De bank heeft al tweeduizend gulden uitgeloofd voor degene die de daders aanbrengt!’
‘Ja, dat hebben we over de radio gehoord,’ zei Caro. ‘Deze meisjes hebben u al geholpen, meneer Streuvels, ze hebben mijn hele plantage afgezocht.’
‘U bent toch directeur van plantage Rustenburg, is 't niet, meneer Donkers?’
‘Inderdaad,’ antwoordde deze.
‘De rovers hebben een geldzak met vijftigduizend gulden laten staan, ze hadden te veel haast. Krebi hede jerepe sesei!’ (een geluk bij een ongeluk òf kaalhoofdigheid helpt de schaar) zei meneer Streu- | |
| |
vels, die zich altijd graag in Surinaamse spreekwoorden uitdrukte. ‘Zo, zijn jullie er ook op uitgetrokken. Jullie moeten later maar bij de vrouwelijke politie komen, meisjes, wan fienga no de driengi okrobrafoe!’ (met één vinger drinkt men geen okersoep, of: vele handen maken licht werk).
Caro keek Tamara eens aan. Ze begreep niets van wat meneer Streuvels zei. Tamara daarentegen zat te lachen.
‘Ik heb het hele gebied aan de overkant van de rivier laten afzoeken, maar niets gevonden!’ vervolgde meneer Streuvels. ‘Maar we moeten geduld hebben. Pasiensi, joe sa sie mari bere’ (Als je geduld hebt, zul je de ingewanden van een mier zien, of: geduld overwint alles).
Tamara barstte in lachen uit, terwijl meneer Donkers het nu en dan ook maar half begreep. Surinaamse spreekwoorden waren vaak zo heel anders dan de overeenkomstige Hollandse.
‘Denkt u dat de bandieten gepakt zullen worden?’ vroeg Tamara. ‘Zouden ze het land nog niet uit zijn?’
‘Solanga hede no fadon a sa weri hatti.’ (Zolang het hoofd niet gevallen is, zal het wel een hoed dragen, of: waar leven is, is hoop), antwoordde meneer Streuvels. ‘We hebben het nog lang niet opgegeven, jongedame!’
‘Gaat u toch zitten!’ zei meneer Donkers. ‘Gemak dient de mens!’
‘Ik heb eigenlijk niet veel tijd, meneer Donkers, veel te regelen met het vuurwerk straks! U weet hoe 't gaat, vuurwerk en duizenden mensen eromheen. Ogri
| |
| |
no habi masra!’ (Ongeluk kent geen meester, of: een ongeluk schuilt in een klein hoekje).
Meneer Streuvels stak zijn hand in zijn zak en haalde er een zakje snoep uit. Hij gaf het aan Tamara. ‘Hier,’ zei hij, ‘een beetje switimoffo (zoetmondje). Koniverjarie is maar één keer in 't jaar en dan moeten we het ook maar goed vieren! Sranam kondré na hassíe tere: tidei a de wai so, tamara so.’ of: Alles hier is onbestendig. Suriname is als een paardestaart; vandaag waait hij zus, morgen zo.
Hij presenteerde meneer Donkers een goede sigaar. ‘Dank u,’ zei vader, ‘'t Kan beter van een stad dan van een dorp!’ voegde hij er grinnikend aan toe.
‘Wie het breed heeft, laat het breed hangen!’ kwam Caro nu ook met een spreekwoord.
‘Kom, ik moet ervandoor. Morgen weer een drukke dag,’ zei meneer Streuvels. ‘We gaan weer jacht maken op die bandieten. De zwampen achter plantage Peperpot gaan we uitkammen. Maar laat ik niet méér vertellen! Moffoman na krabassie, a no habi tapoe!’ (een praatziek mens is als een kalebas zonder deksel, of: een praatziek mens houdt niets verborgen).
‘En kleine potjes hebben grote oren!’ merkte meneer Donkers op.
‘Tamara en ik zullen ook ons best doen, meneer Streuvels. Als we iets zien, laten we 't u wel weten!’ beloofde Caro.
Meneer Streuvels keek de beide meisjes eens aan. ‘Pikien aksi falla bigi bom!’ zei hij. (Kleine bijlen vellen grote bomen, of: klein maar dapper).
‘Goedenavond en een genoeglijke avond verder!’
| |
| |
Lachend liep meneer Streuvels de zaal uit.
‘Die man zit altijd vol grapjes en spreekwoorden!’ zei vader. ‘Een knap politieman!’
Intussen had een bediende een paar dampende schotels op tafel gezet en alle drie lieten zich de nassi uitstekend smaken. Terwijl ze zaten te eten, werden de eerste vuurpijlen afgeschoten, die hoog in de lucht uiteenspatten in een regen van gekleurde sterren, die het hele Gouvernementsplein in een rossige gloed zetten. Enkele seconden maar, toen was alles weer duister. Op de grond werden wat ‘bombels’ afgestoken, die met luide knallen uit elkaar sprongen en het hele plein in een prikkelende kruitdamp hulden. Na elke vuurpijl volgde een enthousiast geklap en een ‘ooooo!’ van de menigte, die zich dicht opeengepakt verdrong om de voetzoekers en ander vuurwerk op de grond te kunnen bewonderen. Zover de meisjes vanaf hun hoge plaats in het Park konden zien, waren het hele Gouvernementsplein en alle daarheen leidende straten volgepakt met mensen. De Javanen met hun eetstalletjes deden goede zaken. Vanaf het balkon van zijn paleis sloeg de gouverneur met de genodigden het vuurwerk gade. Aan de overkant was ook het gezellige balkon van het Palace Hotel tot de laatste plaats bezet met kijklustigen.
‘Koniverjarie wordt altijd uitbundig gevierd,’ zei meneer Donkers. ‘Een grote militaire parade, kermis, kinderspelen, sportwedstrijden, openbaar gehoor in het Gouvernementspaleis en tot slot vuurwerk.’
‘Openbaar gehoor? Wat is dat, meneer?’ vroeg Tamara.
| |
| |
‘De gouverneur is de vertegenwoordiger van de koningin en iedereen kan dan in het paleis het felicitatieregister komen tekenen. 's Avonds houdt de gouverneur een receptie, die voor iedere belangstellende toegankelijk is. Ik ben daar verschillende keren geweest en het is er erg gezellig. Eerst worden, bij het binnenkomen, alle bezoekers aan de gouverneur voorgesteld. Daarna gaan de verversingen rond, er wordt gedanst en gegeten totdat de muziek de beide volksliederen speelt. Dat betekent dan het einde.’
‘Ik zou het best eens mee willen maken,’ zei Caro. ‘Als jullie wat ouder zijn, zal ik jullie weleens meenemen,’ beloofde meneer Donkers. ‘De hele paleistuin is dan sprookjesachtig verlicht, erg aardig.’
‘Ik heb weleens gelezen,’ merkte Caro op, ‘dat de receptie hoofdzakelijk door Hollanders bezocht wordt, hoe komt dat?’
‘Och, dat spreekt haast vanzelf. Hoewel iedereen, Surinamer of Hollander, blank en bruin, van harte welkom is, spréékt Koninginnedag meer tot de Nederlanders, die hier, vèr van hun geboorteland, op zo'n nationale feestdag weleens een tikje heimwee voelen. Voor velen is het ook een traditie geworden en wij houden nu eenmaal van traditie. Maar denk niet dat je er geen Surinamers ziet, want er komen er heel wat. Maar er moesten er nog veel méér komen, dat vind ik wel,’ zei meneer Donkers. ‘We hadden vanmorgen ook het bal op de markt kunnen zien, als we vroeger gekomen waren, ik heb daar helemaal niet aan gedacht. Een lange stoet marktvrouwen, allen uitgedost in hun kleurige koto-missiejurken, trekken dan in een lange optocht van het pa- | |
| |
leis naar de markt, waar ze een groot feest hebben. Later op de ochtend komt de gouverneur ook een kijkje nemen. Het gaat daar erg gemoedelijk toe. Ik ben er een paar jaar geleden met je moeder geweest. Een koto-missie pakte je moeder plotseling beet en sleurde haar de dansvloer op. Of ze wilde of niet, ze moest een rondje dansen met de vrolijke vrouw, tot groot vermaak van de toeschouwers natuurlijk! We hebben ons daar toen best geamuseerd!’
Elke keer als een vuurpijl of wat bengaals vuur het plein verlichtte, zag je duidelijk de dikke kruitdamp, die boven de hoofden van de mensenmassa hing.
‘Ruikt lekker!’ vond Caro.
Uit in de bomen opgehangen luidsprekers schetterde dansmuziek, wat, met de knallen op het grote veld, een hels lawaai veroorzaakte.
‘Het lijkt wel oudejaarsavond,’ vond Tamara, ‘dan is 't ook altijd zo'n geknal.’
Aan hoge bamboepalen draaiden sissend grote vuurspuwende zonnen, die een regen van vonken uitbraakten. Van een andere stellage daalden grote schitterende sterren neer. Het was een prachtig schouwspel. Nu en dan steeg het bewonderend gejuich van de menigte boven al het andere lawaai uit. Plotseling stond het hele plein in een felle gloed. Op een hoge stellage werden een voor een grote letters van bengaals vuur zichtbaar, die, toen ze allemaal brandden, ‘Leve de Koningin’ spelden.
‘Dat is 't einde!’ zei meneer Donkers spijtig. ‘En nu gaan wij eens gauw naar de boot, want we hebben nog een hele reis voor de boeg!’
Bij de Marinetrap gekomen, konden ze Tom, de mo- | |
| |
torist niet vinden. Nadat ze ruim een halfuur gewacht hadden, kwam hij eindelijk opdagen!
‘Waar heb jij gezeten?’ vroeg meneer Donkers een beetje boos.
‘Ik was naar 't vuurwerk aan het kijken, meneer,’ was het laconieke antwoord.
‘Maar ik had je gezegd bij de boot te blijven. Je kon het van hier toch ook goed zien?’
‘Ik zag een vriend, en...’
‘Nou ja, 't is goed,’ zei meneer Donkers die een bierluchtje bespeurde. ‘Het is maar één keer per jaar Koniverjarie!’
‘Je hebt zeker de voetbaluitslag wel gehoord, Tom!’ plaagde Caro. ‘Drie nul voor Nederland!’
‘Drie nul?’ herhaalde Tom ongelovig. ‘Maar...’ ‘Welnee, het is gelijk. Twee-twee,’ riep Tamara snel. ‘Drie nul, ha ha, dat mochten ze willen!’
‘Vooruit, Tom, zet de motor maar gauw aan!’
Een paar minuten later waren ze alweer midden op de rivier. Achter hen werden de gekleurde lichtjes van de feestverlichting steeds kleiner, terwijl door de wijd geopende ramen en deuren van het gouvernementspaleis de tonen van vrolijke muziek tot hen doordrongen.
‘Altijd leuk, zo'n dagje in de stad,’ zei meneer Donkers.
Recht vooruit zagen ze de lichtjes van een zeeschip, dat de rivier was opgevaren en zich nu klaarmaakte om af te meren. Vaag hoorden ze het ratelen van de ankerketting. Nog even, en de hakkeplof was door de duisternis rondom opgeslokt.
| |
| |
|
|