| |
| |
| |
| |
| |
| |
Bankroof
Meneer Donkers legde de krant neer en keek peinzend voor zich uit. ‘We leven in een rare tijd, tegenwoordig. Waar moet dat heen!’ zei hij.
‘Wat is er nu weer gebeurd?’ vroeg zijn vrouw nieuwsgierig.
‘Op klaarlichte dag hebben ze een overval op de Bank van Suriname gedaan.’
‘Een overval op de bank?’ riep Caro uit.
‘Ja, ik lees 't net in de krant. Ze zijn er met tienduizenden guldens vandoor. In een klaarstaande auto zijn ze gevlucht. De auto is later teruggevonden, maar van de daders geen spoor!’
‘Ze zullen Suriname niet gemakkelijk uitkomen, denk ik,’ meende mevrouw Donkers. ‘Waar moeten ze met dat geld blijven? Als ze het uitgeven, worden ze immers direct gesnapt?’
Meneer Donkers nam de krant weer op en las het bericht van de overval voor:
‘Bank van Suriname overvallen door gemaskerde mannen. Dat staat erboven,’ begon hij, en hij ging verder: ‘Vanmorgen om ongeveer vijf minuten voor twaalf, even voor het sluiten van de Bank van Suriname, stopte voor het gebouw een auto, waaruit twee mannen stapten. De bank had op dat ogenblik nog maar enkele bezoekers. Bij het binnentreden deden de mannen zwarte maskers voor hun gezicht. Een van de overvallers trok onmiddellijk een revolver, terwijl zijn metgezel over het loket van de kassier sprong en
| |
| |
een paar zakken papiergeld greep, die daar juist gereedstonden om in de kluis te worden geborgen.
Snel gaf hij de zakken aan de ander, die zijn revolver op de hevig geschrokken kassier gericht hield. In een zak die hij bij zich had, ledigde de bandiet de kas, die de kassier had openstaan. Voordat iemand zich realiseerde wat er gebeurde, waren de mannen alweer verdwenen. Toen enkele bankmensen om hulp schreeuwend bij de deur verschenen, zagen ze de overvallers in een gereedstaande auto springen en met grote snelheid wegrijden in de richting van de Waterkant. Niemand had de overvallers herkend en alles was in minder dan een minuut gebeurd. Onmiddellijk werd de politie gewaarschuwd en gelukkig kon een goede beschrijving van de auto worden gegeven. Het was een zwarte Chevrolet, die een halfuur voor de overval gestolen bleek te zijn voor een pand aan de Kwattaweg. Niemand heeft verder iets van de wagen gezien en de politie tast volkomen in het duister omtrent de identiteit van de overvallers. Ze vermoedt dat de mannen de auto slechts gebruikten om zich snel te kunnen verwijderen, maar dat ze zich zo vlug mogelijk van de wagen zullen ontdoen, om op andere wijze een goed heenkomen te zoeken.
Nader wordt ons bericht, dat de gestolen auto, waarmee de overval op de Bank van Suriname werd uitgevoerd, is teruggevonden op het achtererf van een leegstaand huis aan de Saramaccastraat, vlak aan het water. De politie vermoedt dat de daders daar een boot gereed hadden liggen en over de Surinamerivier zijn gevlucht. Van de zijde van de Bank van Suriname vernemen we nog nader dat de geroofde som
| |
| |
geld ruim zeventigduizend gulden bedraagt.’
Meneer Donkers vouwde zijn krant dicht. ‘Wat zeg je dáárvan? Op klaarlichte dag lopen twee kerels de bank binnen en gaan er met zeventigduizend pop vandoor! Je moet maar brutaal wezen! Vóórdat iemand wist wat er gebeurde, waren ze alweer weg!’
Caro, de enige dochter van meneer Donkers, nam de krant op.
‘Bankoverval in Suriname!’ riep ze uit. ‘Da's nog nooit eerder gebeurd, hè?’
‘Ik heb er tenminste nog nooit van gehoord!’ zei haar moeder. ‘Ze zullen die kerels wel gauw te pakken hebben, want ze komen hier niet gemakkelijk weg!’
‘Maar de oerwouden zijn uitgestrekt!’ meende meneer Donkers.
‘Als ze de rivier zijn overgestoken, zitten ze nu aan onze kant,’ zei Caro. ‘Misschien verschuilen ze zich wel hier op de plantage. Ik ga direct naar Tamara, vader. Je kunt nooit weten!’
‘Ben je niet wijs, Caro?’ riep haar moeder. ‘Pas maar op. Bankrovers zijn geen kleine jongetjes, hoor!’
‘Kom, kom, moeder,’ zei meneer Donkers, ‘haal je maar niets in je hoofd. De meisjes zijn oud en wijs genoeg. Ze lopen heus niet in zeven sloten tegelijk!’ ‘Zouden de daders zich hier op de plantage kunnen verbergen?’ vroeg mevrouw Donkers, allesbehalve gerust.
‘Tussen de koffiestruiken? Niet zo eenvoudig. Als ze van de Saramaccastraat recht de rivier zijn overgestoken, zijn ze op Meerzorg terechtgekomen. Vandaar
| |
| |
kunnen ze alle richtingen uit natuurlijk. Ze zullen wel volgens een vooropgesteld plan te werk gaan. Misschien proberen ze naar Frans Guyana te komen. Ook heb je kans dat ze het geld aan deze kant van de rivier begraven. Als ze niet herkend zijn, kunnen ze later rustig naar de stad terugkeren. Maar voorlopig zullen ze zich wel buiten schot houden en afwachten hoe de zaken lopen. Dat lezen ze in de krant! Misschien zijn er nog meer in het complot betrokken, wie weet!’
‘Ik vind het maar een eng idee, dat er zich rovers aan deze kant van de rivier ophouden. Je zou 's avonds de deur niet uit durven gaan!’ vond mevrouw Donkers. ‘Je kunt beter de hele plantage Rustenburg goed laten afzoeken, dan weet je zeker dat ze hier niet zitten.’
‘En àls ze zich hier zouden ophouden, zou niemand er last van hebben, hoor! Zó dom zullen ze niet zijn!’ was het antwoord van meneer Donkers, de directeur van de koffieplantage.
Caro rende de plantage over naar het huisje van baas Voorn, de voorman.
Baas Voorn, een Surinamer, stond net voor zijn plantagehuisje zijn grondje aan te vegen. ‘Hallo Caro, je moet zeker Tamara hebben? Ze zal zó wel terug zijn. Ze is even naar de winkel van Bahadoer om tabak te kopen.’
‘Heeft u al gehoord van de bankoverval in de stad? Vanmorgen!’
‘Wàt zeg je daar? Bankoverval? Door wie?’
‘Ja, door wie! Wisten ze dat maar! De dader ligt op 't kerkhof.’
| |
| |
‘Wáár ligt-ie? Hoe kom je daar nou bij, Caro?’
‘Nee, baas Voorn, maar in het Hollands betekent dat, dat ze niet weten wie de daders zijn!’
‘Ah, maar hoe weet je dat van die overval?’
‘Staat in de krant van vanmiddag,’ antwoordde Caro. ‘Gemaskerde mannen hebben een overval op de Bank van Suriname gedaan. Zeventigduizend gulden hebben ze buitgemaakt en met een gestolen auto zijn ze ervandoor gegaan! Ze zijn daarna de Surinamerivier overgestoken en nu zitten ze misschien wel hier op de plantage!’
‘Staat dat ook in de krant?’
‘Nee, maar 't kan toch best zijn? Ik kom Tamara halen om te helpen zoeken.’
‘Ha, ha! Jullie zoeken? Laat dat nou maar aan onze politie over! Die ís daarvoor!’
Vrouw Voorn, die iets van het gesprek had opgevangen, kwam naar buiten lopen. ‘Me Gado (mijn hemel), juffrouw Caro. Zitten er rovers op de plantage? Hier dichtbij?’
‘Nee, nee, vrouw Voorn! Ik zei misschien. Ze hebben de bank overvallen en zijn daarna de rivier overgevlucht,’ antwoordde Caro.
‘Gemaskerde bandieten!’ mompelde baas Voorn. ‘Dat krijg je nou met die wild-westfilms, dáár leren ze die onzin. Ze moesten die soort films hier verbieden. Het zullen wel een paar van die moderne jonge kerels zijn geweest, met spijkerbroeken, laarzen, gekleurde hemden en grootspraak! Bier drinken, sigaretjes roken en bioscoopjes pikken. Drinken, roken en mooie kleren kosten geld! Ze willen er niet voor werken, dus wat krijg je dan? Een bankoverval op
| |
| |
z'n wild-west. Gemaskerde bandieten! Bah! Als ze paarden hadden gehad, waren de dwazen nog te paard gekomen ook!’
In de verte kwam Tamara aanlopen. ‘Caro!’ riep ze al van verre. ‘Er is een overval op de bank in de stad geweest. Zeventigduizend gulden hebben ze gestolen. Twee gemaskerde bandieten. Ze dachten dat ze dat alleen in het buitenland hadden, maar nu hebben we in Suriname ook onze bankoverval! Geweldig, hè? En ze zijn met een auto en een boot gevlucht. Deze kant op!’
‘Daar zou ik nou maar niet zo trots op zijn, Tamara,’ zei haar vader bestraffend, toen ze naderbij gekomen was. ‘We kunnen het hier beter zónder!’ ‘Ik ben er niet trots op. Maar 't is wel spannend, hè?’
‘Hoe kan jij dat nu al weten?’ vroeg Caro wat verbaasd.
‘Ik kwam het je juist vertellen!’
‘Ik heb het hele verhaal gehoord in de winkel van Bahadoer. Ze hadden daar juist de krant,’ vertelde Tamara opgewonden.
‘Hier, vader, uw tabak! Lall Bahadoer stond het net voor te lezen toen ik de winkel binnenkwam. Hij zei dat als hij de bandieten in handen kreeg, ze er niet makkelijk af zouden komen.’
‘Misschien hebben ze zich wel verborgen op de plantage, Tamara. Heb je zin om dat eens te gaan onderzoeken? Je kunt nooit weten!’
‘Oké. Maar wat doen we als we ze zien? Verbeeld je dat je ze tegenkomt tussen de koffiestruiken! Wat doen we dan?’
| |
| |
‘Nou, dan doen we net of we niks zien en we waarschuwen onmiddellijk de politie.’
‘Prachtig. Ik ga met je mee!’
‘Passen jullie maar goed op. En... eh... als je soms een paar mannen tegenkomt met maskers op en zakken geld op hun rug, zeg dan dat het hier geen kerkhof is,’ voegde baas Voorn er lachend aan toe. ‘Maar als we ze tegenkomen, liggen ze niet op het kerkhof!’
Baas Voorn haalde zijn schouders op. Caro sprak in raadselen.
‘Zullen we Lall Bahadoer meenemen?’ vroeg Tamara. ‘Die is voor niemand bang.’
‘Mij best. Met hoe meer hoe beter!’ luidde Caro's mening.
Bij de winkel van de oude Hindoestaan gekomen, de vader van Lall Bahadoer, riep Tamara: ‘Bahadoer!’ De korte, gezette Hindoestaanse jongen kwam naar buiten.
‘Wat moeten jullie?’ riep hij.
‘Ga je mee? Caro en ik gaan de plantage afzoeken!’ ‘Wat zoeken?’ vroeg de jongeman verbaasd.
‘Die bandieten!’ antwoordde Caro.
‘Maar... die zitten toch niet hier. Hoe kom je dáár bij?’
‘Je kunt toch nooit weten. Ze zijn de Surinamerivier overgestoken.’
‘Nee hoor, ik ga niet mee. Dat kinderachtige gedoe. Bovendien hou ik niet van bandieten. Ik bemoei me er niet mee. Pas maar op. Ze hebben een revolver. En geloof maar dat ze schieten ook!’
‘Dat doen ze vast niet, als wij maar niet proberen ze
| |
| |
te vangen. We kunnen toch over de plantage dwalen en toevallig twee kerels tegenkomen? We weten niets van de bankoverval af.’
Bahadoer moest even lachen om zoveel onnozelheid, maar stemde toen toe: ‘Goed, ik ga mee. Laten we die kant uitgaan!’
Onder leiding van de een paar jaar oudere Hindoestaanse jongen trokken de meisjes nu de plantage in. Ze gingen eerst de koffietuin in en kwamen tenslotte bij het huisje van oude Hendrik uit. Baas Hendrik had vroeger nog als slaaf op plantage Rustenburg gewerkt, maar leidde er nu een rustige oude dag in zijn bouwvallige huisje aan de rivier.
‘Geen verdachte personen gezien?’ informeerde Caro gewichtig. ‘We zoeken twee gevluchte bankrovers. Vanmorgen hebben ze zeventigduizend gulden van de Bank van Suriname geroofd, baas Hendrik. De rovers zitten aan deze kant van de rivier.’ ‘Met een auto zijn ze overgestoken,’ vulde Tamara aan.
‘Met een boot, bedoel je! Met een auto zijn ze gevlucht en later met een boot vanaf de Saramaccastraat de rivier overgestoken. Misschien zitten ze wel hier op de plantage, baas Hendrik!’
De oude grijze neger schudde het hoofd. ‘Die zullen niet zo dicht bij de stad blijven rondhangen. Die zijn allang het oerwoud ingevlucht.’
‘Kom,’ zei Bahadoer, ‘we zoeken verder! We staan onze tijd hier te verkletsen.’
‘Nou, een goeie vangst!’ riep oude Hendrik de drie speurders na. In gedachten verzonken staarde hij over het traag stromende wateroppervlak.
| |
| |
‘Caro en Tamara, aardige meisjes zijn dat. Met die Lall Bahadoer moeten ze toch niet te veel omgaan. Daar kunnen ze niet veel goeds van leren...’ De oude baas moest even glimlachen. Die twee meisjes waren zèlf net jongens.
‘Deze kant uit! We kunnen ook eens in die oude schuur achterop de plantage gaan kijken, of in het bamboebos aan de rivier,’ stelde Bahadoer voor. ‘Als de bandieten zich hier op onze plantage verbergen, zouden dat de beste plaatsen zijn!’
Intussen was het begonnen te regenen. Het was regentijd en dan kon het in Suriname wel dagen achtereen gieten. Tamara en Bahadoer liepen op blote voeten en zij konden zich vlug over de modderige paden voortbewegen. Maar Caro's schoenen zogen zich telkens weer vast in de kleffe modder.
‘Wat een smerige boel is 't hier!’ riep Caro uit.
‘Ja, als je bandieten wilt opsporen, moet je er een paar vuile schoenen voor overhebben,’ zei Lall.
Toen ze bij de verlaten oude bouwvallige schuur kwamen, bleven Tamara en Caro even staan. Het was harder gaan regenen en alle drie waren al drijfnat. Bahadoer liep op de schuur toe, maar Caro riep hem terug. ‘Pas nou op, Bahadoer. Je weet toch nooit of ze daar niet in zitten. En als ze er zitten, dan... eh... moeten we daar niet zomaar naar binnen stappen. We zijn niet eens gewapend!’
‘Och wat, ik ben niet bang, hoor!’ zei Bahadoer en gooide de krakende deur open. Deze viel pardoes uit de hengsels en met een harde smak kwam hij op de modderige grond terecht, zodat het vuile water alle kanten uitspatte.
| |
| |
Bahadoer stapte de muffe ruimte binnen. Er stonden wat oude kisten verspreid, een paar vleermuizen vlogen rond en grote spinnewebben hingen neer van de halfvermolmde dwarsbalken.
‘Niks te zien,’ verklaarde Bahadoer, toen de meisjes hem naar binnen gevolgd waren. ‘Ik wist het wel! Die kerels verschuilen zich niet zo dicht bij de stad. Die zijn allang op weg naar de Marowijnerivier en dan Frans Guyana in. Dacht je dat ze in de buurt van Paramaribo zouden blijven hangen?’
Boven hun hoofden hoorden ze een licht gekraak. Verschrikt keek Caro op. ‘Hoor je dat?’ fluisterde ze.
Haar vriendin had het ook gehoord. ‘Er kraakt iets,’ zei ze een beetje zenuwachtig.
‘Daar boven, op dat zoldertje!’ fluisterde Caro Bahadoer in 't oor.
‘Hallo!’ riep Bahadoer hard. ‘Zít er boven iemand?’
Geen antwoord, maar het gekraak herhaalde zich. Bahadoer liep op het wankele trapje toe en klom naar boven. Even later was hij door het zolderluikje verdwenen.
‘Helemaal niks te zien!’ klonk het van boven. Maar op 't zelfde moment hoorden ze weer het gekraak. Nu hoorden ze Bahadoers voetstappen en even later riep de Hindoestaanse jongen: ‘Dat gekraak komt van een luikje, dat in de wind heen en weer slaat. Veel vleermuizen en grote spinnen, maar geen bandieten!’ klonk het lachend van boven. ‘Nee, die kerels zijn al een heel eind van de stad af, hoor, wat ik je zeg!’
| |
| |
Plotseling klonken er stemmen buiten de schuur. ‘Er zijn mensen hier binnen,’ hoorden ze een onbekende stem zeggen. Caro verbleekte van schrik, terwijl ook Tamara en Bahadoer, die inmiddels naar beneden was gekomen, de schrik om het hart sloeg.
‘Achter die kisten, vlug!’ fluisterde Bahadoer. Vanuit hun gebrekkige schuilplaats loerden ze naar het deurgat, maar ze zagen niemand.
‘Wie zitten er in deze schuur?’ klonk een forse stem. ‘Politie!’
‘Politie!’ hijgde Bahadoer.
Maar Caro was al te voorschijn gesprongen. ‘Wij zijn het, Tamara, Bahadoer en ikke, Caro Donkers!’ riep ze uit, en op hetzelfde moment rende ze naar het deurgat.
Buiten stonden twee politiemannen en... meneer Donkers!
‘Caro!’ riep deze laatste. ‘Wat voer jij hier in hemelsnaam uit?’
‘Wij... wij zoeken naar die bankrovers!’ was het aarzelende antwoord. ‘We zijn met ons drieën. Kom, Tamara en Bahadoer, 't is de politie en mijn vader!’ De andere twee kwamen nu ook te voorschijn.
Een van de politiemannen stapte op hen toe en zei: ‘Wie zijn jullie en wat voeren jullie hier uit?’
‘Dit is mijn dochter, agent, en dat is Tamara, de dochter van mijn voorman. Die jongen is Lall Bahadoer, de zoon van de oude Bahadoer, die de plantagewinkel heeft. We dachten werkelijk even dat er hier wat te arresteren viel,’ zei meneer Donkers. ‘We hoorden stemmen binnen. Deze heren kwamen bij me, vlak nadat jij naar Tamara was gegaan. Ze ko- | |
| |
men de plantage afzoeken en vroegen of wij misschien iets verdachts hadden gezien. Ik ben maar met de heren meegelopen om hun de weg te wijzen over de plantage. Wat 'n weer, hè?’ voegde hij er lachend aan toe.
‘Hebben jullie iets gezien?’ informeerde de agent.
‘Nee, niets. Wij zoeken namelijk ook!’
‘Zo, zo. Kijk eens aan. En wat doen jullie als je wat vindt?’ vroeg de agent weer.
‘Stiekem laten lopen!’ was Caro's antwoord.
‘Kom, we moeten eens verder,’ zei de agent. ‘We hebben nog een groot gebied af te zoeken.’
‘U bent hier op de rand van de plantage Rustenburg, heren,’ zei meneer Donkers. ‘Hierachter liggen uitgestrekte zwampen en daar is geen doorkomen aan.’ ‘Zover zullen we voorlopig nog maar niet gaan,’ meende de agent. ‘We moeten ook nog naar plantage Welgedacht en daarna nog naar Zorgvliet. We lopen met u mee terug, meneer Donkers. En... eh... zoeken jullie nog verder?’
‘Jazeker, agent, wij gaan nog naar het bamboebos, aan de rivierkant. Je kunt nooit weten!’
‘Iedereen die je ziet, moet je vragen of ze niet een of twee mannen hebben gezien die een aantal bruingekleurde zakjes droegen. Een van de mannen heeft een groot litteken over z'n rechterwang. Dat is Bizerta.’
‘Bizerta?’ vroeg Caro verwonderd. ‘De daders zijn toch niet herkend? Tenminste, dat staat in de krant!’ ‘Ja, maar vanmiddag is er iemand zich komen melden op ons bureau, en die heeft verklaard zich positief te herinneren Bizerta uit de auto te hebben zien
| |
| |
komen, vóór ze binnen hun maskers opzetten. Bizerta is bovendien geen onbekende van de politie. Hij heeft al eens gezeten wegens diefstal!’
‘En nummer twee?’ vroeg Tamara.
‘Die is helaas niet herkend, en van hem weten we alleen dat hij niet groot is.’
‘Laten we binnen gaan staan!’ stelde meneer Donkers voor. ‘Het gaat steeds harder regenen!’
De twee agenten keken eens naar de grauwe lucht en besloten de goede raad op te volgen.
‘We hebben er al een vermoeiende dag opzitten!’ zei een van de politiemannen toen ze weer een dak boven hun hoofd hadden.
‘De hele middag al op zoek naar die bankrovers?’ vroeg meneer Donkers, die een kistje nam en daar op ging zitten. ‘Het spijt me dat ik u geen betere zitplaats kan aanbieden dan een paar oude kistjes, maar 't is hier tenminste droog! We gebruiken deze schuur al jaren niet meer!’
‘Ja,’ vervolgde de agent, ‘we zijn vanmiddag ook op de Gosslar geweest. U weet wel, dat vroegere Duitse schip in de haven.’
‘Op de Gosslar? Dacht de politie dat die lui zich dáár verstopt hadden?’
‘Och, meneer. U weet hoe 't gaat. Zodra bekend wordt dat er een paar bankrovers voortvluchtig zijn, duiken van alle kanten berichten op van mensen die rovers hebben gezien. Voor alle zekerheid moeten we al die berichten nagaan. Iemand belde het bureau op en vertelde dat hij om ongeveer halfeen een bootje bij de Gosslar had gezien. Hij had er twee mannen uit zien komen en ze zouden zich nog op het gekapseisde
| |
| |
schip ophouden. We zijn toen met drie man eropaf gestuurd in de politieboot, en we hebben halsbrekende toeren moeten verrichten op het wrak van de Gosslar. Maar het was natuurlijk loos alarm!’
‘Hoe komt die Gosslar daar zo midden in de haven te liggen?’ vroeg Caro.
‘Toen de oorlog uitbrak, lag de Gosslar, een Duits schip, voor anker op de Surinamerivier. Natuurlijk mocht het schip niet vertrekken en toen heeft de bemanning het schip tot zinken gebracht. En nu ligt het daar al jaren in de weg. Verschillende plannen werden er in de loop van de tijd gemaakt om het wrak op te ruimen, maar het zit zo muurvast in de modder, dat er geen beginnen aan is. Zoals je hebt gezien, steekt het wrak vaak voor de helft boven water uit. Het is een geweldig obstakel voor het havenverkeer,’ besloot de agent.
‘Het zou wel een mooie schuilplaats zijn geweest!’ meende Tamara.
‘Vandaar moesten we naar de suikerplantage Mariënburg. Daar had iemand mannen met pakjes onder de arm zien lopen en een leegstaand huis binnengaan. De mannen waren er niet meer uitgekomen en met grote stelligheid beweerde de berichtgever dat de twee personen erg verdacht hadden gehandeld. Toen we eindelijk bij het bewuste huis kwamen, bleken er twee schilders binnen aan het werk te zijn. En zo ga je maar door! Het ene bericht na het andere!’
Boven hun hoofden klonk weer het kraken van het luikje en de politiemannen keken op. ‘Wat is hierboven?’ vroeg een van hen.
‘Dat geluid, bedoelt u?’ zei Caro. ‘Dat heeft Baha- | |
| |
doer al onderzocht. Het is een loshangend luik.’
‘Ben jij de aanvoerder van de speurders?’ informeerde de agent, terwijl hij grinnikend Bahadoer aankeek. ‘Zo'n beetje, meneer,’ antwoordde de jongeman.
‘Goed zo, zoeken jullie maar tot je de bandieten gevonden hebt, hoor!’
‘Ze zullen wel naar Frans Guyana gevlucht zijn!’ zei Bahadoer.
‘Zou je denken?’ vroeg de agent. ‘De autoriteiten zijn daar allang gewaarschuwd en ook de dorpen langs de Beneden-Marowijne, dus dat zal ze niet meevallen! Bovendien is het een verschrikkelijke tocht, door het oerwoud naar de grens. Jullie hebben zeker weleens gehoord over de deportés, uit Frans Guyana?’
‘Dat waren toch de tot ballingschap veroordeelden uit Frankrijk, die naar Duivelseiland en andere plaatsen in Frans Guyana verbannen waren?’
‘Juist, ja. Nou, die probeerden natuurlijk vaak te ontvluchten. Als het hun lukte, staken ze de Marowijne over op zelfgemaakte vlotten. Ze maakten die van moko-moko. Je weet wel, die planten die langs de rivieren groeiden. Velen verdronken bij het oversteken van de brede rivier, maar ook velen bereikten Surinaams grondgebied. Voor zover ze dan niet door Indianen of Bosnegers werden opgepakt, probeerden ze de stad Paramaribo te bereiken. Velen kwamen van ellende en ontbering in de oerwouden om. Ik herinner het me nog wel uit mijn jeugd, toen woonde ik met mijn vader aan de Commewijnerivier. Op een dag werd er aangeklopt en daar stonden twee deportés voor de deur. Ze hadden zich een paar weken niet
| |
| |
geschoren en zagen er natuurlijk haveloos uit. Hun gestolen kleren hingen in flarden om hun magere lichamen. Het was een ellendig gezicht.’
‘En wat deed uw vader?’ vroeg Caro nieuwsgierig. ‘Hij hielp ze toch?’
‘Hij heeft ze eten gegeven, genoeg voor een paar dagen, en hun de weg gewezen naar de stad. Ze hadden geen flauw idee waar ze waren!’
‘Moest uw vader ze eigenlijk niet aanbrengen?’ vroeg Tamara.
‘Ach, eigenlijk wel, natuurlijk. De meeste deportés werden weer uitgeleverd, maar sommigen ook niet. Mijn vader had zo'n medelijden met die mannen, dat hij ze hielp. Ze spraken alleen maar Frans, maar toch konden ze vader duidelijk maken dat ze met z'n achten de Marowijne waren overgestoken. Zes waren in de bossen omgekomen van honger, ellende en ziekten. De twee mannen waren volkomen uitgeput!’
‘Wat hadden ze op hun geweten?’ vroeg meneer Donkers.
‘Dat weet ik niet, maar ik weet wel dat ze zich in de stad keurig hebben gedragen,’ vervolgde de spraakzame agent.
‘In de stad?’
‘Ja, de twee mannen hebben tenslotte toch Paramaribo weten te bereiken. Mijn vader had hun een adres gegeven waar ze geholpen zouden worden. Daar hebben ze kleren gekregen en daar konden ze wat geld verdienen. Beiden waren ijverige kerels. Vrij gauw is een van de twee gestorven, maar de andere is later getrouwd met een Surinaamse. Hij kreeg een zoon en die is nu een vooraanstaand burger in Paramaribo!’
| |
| |
‘Wie is dat?’ wilde Caro weten.
‘O, dat doet er niet toe. De vader had vroeger z'n Franse naam al veranderd in een Surinaamse. Zo zijn er wel meer afstammelingen van Franse deportés. Ik vertelde dat verhaal maar om aan te tonen hoe moeilijk het voor bankrovers zal zijn om ongezien Frans Guyana te bereiken. Vooral nu er een signalement van een van beiden bekend is.’
‘Tegenwoordig hoor je nooit meer van deportés,’ zei Caro.
‘Dat klopt,’ antwoordde de agent. ‘Er worden geen bannelingen meer naar Guyana gezonden. Al enige jaren niet meer.’
‘Vluchtten er vroeger veel deportés?’ wilde Caro weten.
‘Ik heb weleens gelezen dat er in 1911 meer dan tweehonderd werden aangehouden. Je hoeft dus niet te vragen hoeveel er in de oerwouden zijn omgekomen. De uit de geschiedenis bekende generaal Pichegru en Barthélemy werden in 1797 naar Duivelseiland verbannen. Dat eiland ligt vlak voor de kust van Frans Guyana. Het volgende jaar slaagden zij erin naar Suriname te ontvluchten, waar ze gastvrij werden ontvangen.
De toenmalige gouverneur Friderici heeft ze vrij laten vertrekken.’
‘Zullen we eens opstappen?’ stelde even later meneer Donkers voor. De regen was veel minder geworden en de lucht begon op te klaren. Even probeerde zelfs een waterig zonnetje door te breken, maar spoedig werd de hemel weer verduisterd door donkere wolken, die van zee kwamen aandrijven. Alleen me- | |
| |
neer Donkers en de twee politiemannen gingen naar buiten.
‘Gaan jullie mee terug?’ vroeg Caro's vader. ‘Ik zou 't maar doen. Je regent drijfnat en jullie doen toch vergeefse moeite.’
De drie keken elkaar eens aan en Bahadoer zei: ‘Ach, ze zitten allang over de Commewijnerivier. We hoeven hier niet meer te zoeken!’
‘En het bamboebos?’ begon Caro nog.
‘Ik ga in elk geval naar huis,’ besliste Tamara. ‘Laat de politie maar zoeken.’
In een lange rij liep het gezelschap door de modderige koffietuinen terug naar het grote plantagehuis van meneer Donkers. ‘Komen de heren nog even binnen voor een warme kop thee?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Nee, dank u wel, meneer Donkers. We moeten nu heus verder. Wel bedankt voor uw hulp en ook jullie, jongedames, hartelijk bedankt, hoor!’
‘Niets te danken,’ antwoordde Caro. ‘Als we iets zien of horen, dan waarschuwen we wel...’
|
|