| |
| |
| |
De dief bedrogen.
‘Heeft u al iets gehoord?’ vroeg Tamara de volgende ochtend, toen ze aan het eenvoudige ontbijt zaten, op een paar kistjes rond een ruw houten tafel.
Meneer Bosch keek Tamara even strak aan en zei toen: ‘Nee, nog niks, maar ik heb wel een idee!’
Verschrikt keek Caro op, haar blik ging van meneer Bosch naar Tamara en weer terug naar meneer Bosch.
‘We zullen vandaag wel wat wijzer worden!’ zei meneer Bosch opgewekt. ‘Ik zal direct een boodschap sturen naar de bospolitie op Wayambo-monding.’
‘Die man? Komt die hier?’ vroeg Tamara.
‘Ja, wat zou dat? Schrik je daar van?’ vroeg meneer Bosch wat verbaasd. Hij keek Tamara lang en onderzoekend aan.
Caro keek weer van de een naar de ander. Meneer Bosch zou toch niet denken dat Tamara...?
Even later kwam de voorman het kampje binnenstappen.
‘Voorman, stuur onmiddellijk een bericht naar Wayambo-moffo, laat vragen of meneer Kieveld direct wil komen. We moeten klaarheid brengen in deze zaak.’
‘Ja meneer. Ik zal Petrus sturen.’
‘Eh, nee ... stuur niemand. Ga zèlf maar, dat lijkt me beter.’
‘Denk u dat Petrus 't geld...?’
| |
| |
‘Ik denk niks. Ga zelf en maak voort! Begrepen?’
‘Goed meneer Bosch,’ zei de voorman, die meteen weer vertrok. Even later hoorden ze de buitenboord. De voorman was onderweg.
Meneer Bosch riep nu Johannes.
‘Johannes, ga langs alle kampen van de stadsarbeiders en zeg dat ik hen over een uur allemaal hier wil zien! Dus niemand gaat aan 't werk, vóór ik hem gesproken heb!’
‘Goed, meneer,’ zei Johannes en verdween even vriendelijk lachend als hij gekomen was.
‘Het is een lastig geval,’ zei meneer Bosch.
‘Wie verdenkt u?’ vroeg Caro.
‘Dat is moeilijk te zeggen. Ik weet werkelijk niet wie ik wel en wie ik niet kan vertrouwen. Je hebt hier steeds weer andere arbeiders. Ik geloof niet dat de bosnegers er iets van afweten. Als een bosneger plotseling veel geld zou hebben, zou hij in zijn dorp gauw tegen de lamp lopen. Ik verdenk er eerder één van de stadsmensen van!’
Na enige tijd vormde zich een lange rij van stadsarbeiders voor het kamp van meneer Bosch. Deze haalde zijn namenboek te voorschijn en ging naar buiten. Een voor een riep hij de namen af.
‘Johannes!’
‘Ja, meneer!’
‘Creton!’
‘Hier, meneer!’
‘Hendrik!’
‘Meneer!’
De chef van de exploitatie ging het hele rijtje namen
| |
| |
af en kreeg overal antwoord, totdat hij aan de naam Ramdjan kwam.
‘Ramdjan?’ herhaalde hij en vragend keek hij in 't rond.
Geen antwoord...
‘Is Ramdjan niet hier? Wie heeft hem vanmorgen gezien?’
Niemand bleek iets van deze Hindoestaanse jongen af te weten.
Ramdjan, een olieman bij de tractorafdeling, had zijn kampje tussen de anderen, maar sliep er alleen, daarom had niemand hem gemist.
‘Johannes, ga direct de korjalen tellen en kijk of er een vermist wordt!’
‘Ramdjan ...’ zei meneer Bosch nadenkend. ‘Die olieman. Zou hij er meer van weten? Zou hij met de korjaal er vandoor zijn of zou hij het bos in gevlucht zijn? Dit laatste lijkt niet erg waarschijnlijk, want we zitten hier diep in 't oerwoud. Hoe zou de man ooit de stad moeten bereiken?’
Een ogenblik later kwam Johannes al terug. ‘Een korjaal is weg, meneer Bosch. De kleine!’
‘Bliksem nog aan toe!’ riep deze. ‘Die vent is er vandoor. Ongemerkt is hij er vannacht tussenuit geknepen ... Door dat feest heeft niemand iets gemerkt! Hij heeft nu een hele voorsprong en hij kan de Wayambo-monding al voorbij zijn. Hij heeft vannacht goed getij gehad. Nu zit hij echter met tegentij!’
‘Hij probeert zeker de stad te bereiken vóór hij achterhaald kan worden!’ zei Caro.
| |
| |
‘Natuurlijk! We moeten er dus onmiddellijk achteraan! De voorman is met de buitenboord weg! Wat een pech! Johannes, maak de grote korjaal klaar, zet m'n geweer erin en roep twee flinke bosnegers om te pagaaien. Als we de voorman met meneer Kieveld tegenkomen, stappen we in de buitenboord over. Opschieten, Johannes!’
Enkele minuten later kwam Johannes melden dat de boot klaar lag.
‘Mooi, dan ga ik direct!’
‘Kunnen wij mee, meneer Bosch?’ vroeg Caro, die avontuur rook.
Meneer Bosch keek wat verward voor zich uit, haalde toen zijn schouders op en zei: ‘Eh ... nou vooruit, kom maar mee. Dan beleven jullie nog wat op Sabaroe!’
Even later was de achtervolging ingezet. Meneer Bosch zette de bosnegers tot grote spoed aan en beloofde de mannen een extra premie als de achtervolging zou slagen. Hij had zelf ook een pagaai, terwijl de meisjes er ook ieder een kregen. Met z'n allen pagaaiden ze uit alle macht. Caro moest het al gauw opgeven. ‘Pfff!’ riep ze uit. ‘Wat is dat vermoeiend!’
Tamara, wie het pagaaien minder vreemd was, hield het ijverig vol. Toen ze enkele uren onderweg waren, hoorden ze in de verte het bekende gegons.
‘Daar komt de voorman al! Kijk, Kieveld zit erin!’ riep meneer Bosch. Caro keek vlug naar Tamara. Meneer Kieveld en Tamara waren nu niet bepaald dikke vrienden.
| |
| |
Toen de voorman meneer Bosch zag, stopte hij zijn motor en draaide bij, tot hij langszij de korjaal kwam te liggen.
Meneer Bosch vertelde vlug wat er gebeurd was, maar meneer Kieveld had het verhaal al van de voorman gehoord.
‘Hij is er vannacht waarschijnlijk vandoor gegaan met onze kleine korjaal!’ zei meneer Bosch.
‘Ik heb hem niet gezien!’ zei de voorman. ‘Hij heeft dus een hele voorsprong!’
Meneer Bosch en de meisjes stapten in de andere boot over en de bosnegers kregen opdracht naar Sabaroe terug te keren. ‘Met die premie zit 't wel goed!’ riep hij de mannen lachend na, toen hij ze teleurgesteld zag terugpagaaien. In snelle vaart ging het nu in de richting van Wayambo-monding.
‘We krijgen die kerel wel te pakken!’ zei meneer Kieveld. ‘Hij heeft nu het getij tegen en in z'n eentje schiet hij dan niet hard op!’
Meneer Kieveld keek Tamara eens aan. ‘Zo, ben jij er ook weer bij?’
Het Surinaamse meisje antwoordde niet en keek strak voor zich uit.
‘Deze jongedames logeren een tijdje bij me,’ legde meneer Bosch uit.
‘Ja, ja. Ik heb ze al ontmoet. Eergisteren!’ was het antwoord.
De zon stond hoog aan de hemel toen ze Wayambo-monding in snelle vaart passeerden. Even verder kwamen ze een grote korjaal met Indianen tegen.
‘Stop!’ riep meneer Kieveld en de voorman zette
| |
| |
direct de motor af. In het Indiaans riep de politieman iets tegen de Indianen, maar deze schudden het hoofd en riepen iets terug.
‘Ze hebben niets gezien,’ vertaalde meneer Kieveld. ‘Ga maar weer door, motorist!’ commandeerde hij. Niet zonder enige moeite kreeg deze de buitenboord weer op gang.
‘Als de motor ons maar niet in de steek laat!’ zei meneer Bosch bezorgd. ‘Op 't kritieke moment scheiden die dingen er vaak uit!’
Hoog spatte het water voor de boeg op en door de wind kregen ze nu en dan de druppels in het gezicht.
Bij het indianendorp Goede Hoop werd weer gestopt.
‘We moeten goed kijken of die kleine korjaal daar niet ligt!’ zei meneer Kieveld. ‘Ramdjan zal toch wel begrijpen dat hij achtervolgd wordt!’
‘Misschien hoopt hij dat z'n vlucht niet ontdekt wordt!’ zei meneer Bosch.
Bij Goede Hoop lag de gezochte korjaal echter niet en de Indianen daar bleken de voortvluchtige ook niet gezien te hebben. Voort ging het weer, de Coppename af.
Goede Hoop lag alweer een heel eind achter hen toen meneer Bosch plotseling rechtop ging staan en uitriep: ‘Daar gaat iets! Aan de overkant! Dat kan 'm zijn!’
Inderdaad zagen allen nu een kleine korjaal, waarin iemand als een bezetene zat te peddelen. De voorman stuurde recht op het bootje af, maar ze moesten
| |
| |
eerst de sterk stromende rivier oversteken.
‘Hij gaat de kant op!’ riep meneer Kieveld. ‘Kijk, hij springt uit de boot! Hij gaat het bos in! Vooruit, er op af!’
Even keek de vluchteling in hun richting en verdween toen vlug tussen het dichte gebladerte van het oerwoud.
‘Ramdjan!’ schreeuwde meneer Bosch, maar de man was al verdwenen.
‘Pak die korjaal!’ riep meneer Kieveld. ‘Hij laat 'm gewoon wegdrijven!’
Spoedig waren ze langszij het verlaten bootje, waarin alleen nog een bundeltje kleren lag, dat Ramdjan in z'n haast achtergelaten had. De boot werd vlug aan een overhangende tak vastgemaakt en meneer Kieveld sprong het eerst op de kant.
‘Kom mee!’ riep hij. ‘Daar gaat 'ie!’
‘Blijven jullie maar hier, meisjes,’ zei meneer Bosch. ‘Ik ga met meneer Kieveld mee!’ Ook de voorman was spoedig tussen het gebladerte verdwenen.
‘Zouden ze hem krijgen?’ zei Caro opgewonden.
‘Vast en zeker!’ meende Tamara. ‘In 't bos ontkom je je achtervolgers niet makkelijk, als ze je dicht op de hielen zitten want ze horen je immers.’
Meneer Kieveld en de beide andere mannen waren intussen Ramdjan het bos in gevolgd. Voor zich uit hoorden ze het breken van takken, dus het was niet moeilijk het spoor te volgen.
Al gauw konden ze de vluchteling zien en meneer
| |
| |
Kieveld riep: ‘Staan blijven of ik schiet! Bospolitie!’
De man deed een laatste poging te ontsnappen en sprong door een dicht struikgewas om aan het gezicht van zijn achtervolgers te ontkomen.
Meneer Kieveld trok zijn revolver en vuurde éénmaal in de lucht.
Dàt was te veel voor de vluchteling en hij bleef staan.
‘Zo, zo. Stelen en dan vluchten hè?’ riep de politieman triomfantelijk.
De Hindoestaanse jongen gaf geen antwoord.
‘Geef eerst die vijftienhonderd gulden maar eens terug!’ gebood meneer Kieveld.
‘Weet ik niets van!’ zei Ramdjan.
‘Ha, ha!’ lachte de politieman. ‘Hoort u dat, meneer Bosch? Hij weet nergens van!’
‘Waarom heb je dan zo'n haast om weg te komen?’ vroeg meneer Bosch.
‘Kom, schiet op, man. Ik heb maar weinig tijd en nog minder geduld met dieven!’ zei meneer Kieveld kortaf.
‘Ik weet van niets!’ was alles wat ze te horen kregen.
Meneer Kieveld stapte op Ramdjan toe en gebood hem zijn zakken binnenstebuiten te keren. Géén vijftienhonderd gulden!
De politieman betastte daarop het hemd van de vluchteling, maar ook daar zat geen geld verborgen. ‘'t Zit zeker in dat klerenbundeltje in de korjaal!’ zei de voorman.
| |
| |
Spoedig waren ze weer aan de rivierkant, waar Caro en Tamara in spanning stonden te wachten.
‘Ze hebben hem!’ riep Caro uit, toen het groepje, Ramdjan voorop, naderde.
Meneer Kieveld stapte in de boot en begon onmiddellijk de kleren van Ramdjan te doorzoeken. Teleurgesteld keek hij op. ‘Niets te vinden!’ zei hij. ‘Zeg 'es vrind. Wat heb jij met het gestolen geld uitgevoerd?’
‘Ik weet van niets!’ was weer het korte antwoord.
‘En waarom ging je er dan vandoor?’
De jongeman haalde zijn schouders op. ‘Ik weet van niets!’
‘Stap maar in deze boot, dan zal ik je meenemen. Ik heb op Wayambo-moffo een mooi klein kamertje voor je. Dat zul je wel gezellig vinden. Je blijft daar maar zitten, zonder eten en drinken, tot je geheugen wat opfrist!’ zei meneer Kieveld.
‘Kom, allemaal instappen, we gaan terug.’
Ze namen de gestolen korjaal op sleeptouw en in snelle vaart ging het nu terug naar Wayambo-monding, waar ze laat in de middag weer kwamen.
Meneer Kieveld en Ramdjan stapten hier uit om naar de politiepost te gaan.
‘U hoort wel nader van me, meneer Bosch!’ zei de politieman. ‘We krijgen dit manneke hier wel klein!’
‘Dat hoop ik,’ was 't antwoord. ‘Kom, voorman, terug naar Sabaroe!’
Het was al lang donker toen ze op Sabaroe aankwamen.
| |
| |
‘Dat was een opwindend en vermoeiend dagje,’ zei meneer Bosch.
‘Je staat hier altijd voor verrassingen.’
‘Zou die Ramdjan het geld hebben?’ vroeg Caro.
‘Hij zal er in elk geval wel meer van af weten, maar we moeten afwachten wat meneer Kieveld met hem bereikt!’
Er werd die avond niet veel gepraat. Ieders gedachten waren bij het voorgevallene. Zouden de vijftienhonderd gulden terugkomen? In het hele kamp was het stil. De gesprekken in de verschillende hutten werden op gedempte toon gevoerd. Het was al gauw uitgelekt dat meneer Bosch wel Ramdjan, maar niet het geld achterhaald had. Waren er in het kamp mensen die er meer van wisten?
Caro droomde die nacht, dat ze in het oerwoud met Ramdjan aan het worstelen was. De Hindoestaanse olieman was veel sterker dan zij en greep haar bij de keel. Ze snakte naar adem, ze probeerde Ramdjan van zich af te schudden, ze rolde en ..bons! Daar lag ze ineens op de harde grond. Boven zich zag ze haar hangmat heen en weer schommelen. In haar droom was ze er uitgerold.
Zondagmorgen op Sabaroe. Een paar bosnegers zaten buiten hun hutten geweren schoon te maken. Anderen hielden zich bezig met het bewerken van hout. Ze maakten kunstig bewerkte parels (pagaaien), kleine zitbankjes, houten kammen, schalen en
| |
| |
andere gebruiksvoorwerpen. De vrouwen kookten op een houtvuur de maaltijd. In de kampen van de stadsarbeiders ging het wat luidruchtiger toe. Hier en daar werd er gekaart, anderen verstelden hun kleren of voerden heftige woordenwisselingen over iets waar ze het niet over eens konden worden, terwijl uit een andere hut het gezang van in de jeugd geleerde psalmen en klaagliederen klonk. Een oude neger zat, geleund tegen een boom, met een aantal toehoorders om zich heen, anansitories (sprookjes) te vertellen.
De meisjes waren al vroeg met meneer Bosch op pad gegaan, het bos in. Ze liepen over de sleep wegen en voetpaden, nu eens stilstaande om te luisteren naar het geroep van de toekan, dan weer om naar een kapassi (gordeldier) te kijken die in de verte aarzelend de sleepweg overstak, links en rechts tastend met de spitse gevoelige snuit.
‘Grappige dieren zijn dat,’ fluisterde meneer Bosch. ‘Het zijn nachtdieren, maar toch zie je ze overdag wel eens rondscharrelen. Ze leven in diepe holen in de grond en men zegt dat ze dat hol delen met de makka-slang, dat is een van de giftigste slangen in Suriname.’
‘Nou, zij liever dan ik!’ vond Caro.
De kapassi keek op, spitste zijn puntige oren en ... rrrt, wèg was hij.
‘Lekker vlees!’ zei Tamara. ‘Vader bracht het vroeger dikwijls mee.’
‘Kijk, kwatta's!’ riep Caro ineens.
‘Die zitten hier genoeg,’ zei meneer Bosch. ‘Jammer dat de bosnegers zo op die slingerapen jagen.
| |
| |
Het vlees is taai, maar ze schijnen 't toch wel smakelijk te vinden!’
In de bomen, hoog boven hen, zat een hele kolonie grote pikzwarte apen met rode, haast blanke gezichten. Sommige keken nieuwsgierig naar de wandelaars, terwijl andere door de boomtoppen het hazepad kozen. Ook bij de nieuwsgierigen kreeg de vrees de overhand en enkele minuten later was er geen aap meer te zien.
‘Dat zijn de slimste apen hier,’ vertelde meneer Bosch.
‘Je kunt ze van alles leren, want ze zijn erg gauw tam. Eigenlijk hebben ze vijf armen, want de staart is óók een arm. Daar doen ze van alles mee! Ze zijn vreselijk lelijk, met hun roodachtige kale gezichten en het uitstaande lange zwarte piekhaar daarboven.’ ‘Zouden die apen elkaar ook mooi en lelijk vinden, net als de mensen?’ vroeg Caro.
‘Nou, èn of!’ antwoordde meneer Bosch. ‘Heb je ooit gehoord van de aap, die de ander voor “mens” uitschold?’
‘Kijk eens wat een prachtige vlinder!’ riep Tamara uit. Het was een grote zwarte, met lichtblauwe tekeningen op de vleugels. Heel traag vloog het dier voor hen uit.
‘Je ziet hier de prachtigste vlinders!’ zei meneer Bosch. ‘Als je er oog voor hebt, is er in de natuur veel te bewonderen. Of je nu in Holland in een weiland loopt, of hier in het dichte oerwoud.’
‘Er zijn ook vlinders die geluid maken,’ wist Tamara te vertellen.
| |
| |
‘Een vreemd knarsend geluid!’
‘Dat doet de doodshoofdvlinder ook!’ zei Caro.
Toen ze tegen de middag weer in het kamp kwamen, stond Johannes meneer Bosch al op te wachten.
‘Creton is door een slang gebeten!’ riep hij uit.
‘Door een slang gebeten? Een giftige?’
‘Ja meneer Bosch. De man is doodziek! Wat moeten we nu doen?’
‘Waar is hij?’
‘In z'n kamp, meneer! Komt u mee?’
Meneer Bosch en de meisjes volgden Johannes naar 't kamp van Creton, een van de losse arbeiders.
Deze lag in zijn hangmat heen en weer te draaien en had blijkbaar veel pijn.
‘Wat is er gebeurd, Creton?’ vroeg meneer Bosch bezorgd.
‘Oh, meneer! Ik liep ... auuuuwww ... vanmorgen hier dichtbij door het aaauuuww ... bos en ineens werd ik in m'n voet gebeten door ... oh ... aaauuuw ... een slang!’
‘Wat voor slang was het?’
‘Ik heb 'm ... oh ... niet gezien. Hij was direct verdwenen. Ik ... aauuw ... zag nog net iets bruinachtigs, maar het ... oh ... moet een giftige slang geweest zijn. 't Leek op een sakka sneki (ratelslang), meneer!’ kreunde de man. ‘Ik ben zo ziek en ik ... oh ... aaauuww ... heb telkens vreselijke kramp in m'n been!’ Meneer Bosch dacht even na. In zijn medicijnkist had hij niets tegen slangebeten. Bovendien wist Creton niet wat voor slang het geweest
| |
| |
was. Wat te doen? Meneer Bosch keek de patiënt eens goed aan en nam toen een kloek besluit.
‘Onmiddellijk naar de stad!’ zei hij. ‘Johannes, maak direct de buitenboord klaar en waarschuw Petrus, de motorist. Hij moet Creton onmiddellijk naar Paramaribo brengen. Ik wil het risico niet nemen hem hier te houden. Vlug, Johannes! Pak je boel bij elkaar, Creton, 't is het beste dat je in de stad naar de dokter gaat. We kunnen hier niets doen en met slangebeten kun je niet voorzichtig genoeg zijn!’
‘Goed ... oh ... meneer!’ kreunde de zieke Creton. ‘Meneer, zou ik blijven leven? Oh, meneer ... aaauuuw ... mijn been. Mijn vrouw en kinderen ... in de stad ... oh meneer, een giftige slang heeft me gebeten!’
‘Ja, ja. Rustig nu maar, Creton. De tanden op elkaar. We maken de buitenboord klaar. Vannacht ben je al in de stad.’
‘Ja, meneer. Goed ... meneer.’ De man probeerde even het hoofd op te lichten en keek meneer Bosch dankbaar aan. Zelfs glimlachte hij even!
‘Arme drommel!’ zei Caro. ‘Ik hoop maar dat het goed afloopt. Wat zal de man een pijn hebben. Gebeurt het vaak, dat mensen door slangen gebeten worden?’
‘Nee, gelukkig niet. Dit is de eerste keer hier op Sabaroe. Ik moet er voor zorgen dat ik een serum tegen slangegif in mijn medicijnkist krijg!’
Korte tijd later zagen de meisjes Johannes het blikken koffertje van Creton in de boot zetten en
| |
| |
even later volgde de patiënt zelf, op de schouders van enige arbeiders.
‘Voorzichtig!’ riep meneer Bosch.
Het was een moeilijk karwei, het zware lichaam van de zieke man het steile trapje af te dragen, maar tenslotte kregen ze Creton toch in de korjaal. Petrus had intussen de motor al op gang gekregen, en wilde onmiddellijk vertrekken.
‘Ho!’ riep meneer Bosch plotseling. ‘Wacht even, Petrus!’
Hij ging het trapje af en stapte in de boot. Verbaasd keken Petrus en Creton hem aan. Meneer Bosch nam de blikken trommel van Creton op en droeg die weer naar boven.
‘Even wachten!’ riep hij.
‘Ja meneer, ik wacht,’ antwoordde de motorist. Meneer Bosch opende de trommel en doorzocht de inhoud.
‘Zoekt u soms de vijftienhonderd gulden?’ vroeg Caro.
‘Zou Creton soms ...?’ Ze keek naar de boot waar de patiënt met angstige spanning op zijn gezicht zat te wachten.
‘Ja, ik had zo'n idee!’ zei meneer Bosch kort.
Hij haalde er alles uit, maar er was geen geld te vinden. Meneer Bosch sloot de trommel en ging weer naar de korjaal.
‘Wat heb je in je zakken, Creton?’ vroeg hij.
‘Ik, meneer?’ vroeg de man verbaasd. ‘Niets!’
‘Voel in al z'n zakken, Johannes!’ commandeerde meneer Bosch.
| |
| |
Johannes stapte in de boot en deed zijn werk grondig.
‘Niets, meneer Bosch!’ riep hij.
‘Hmm,’ bromde deze. ‘Zou ik me tóch vergist hebben?’
‘Kunnen we vertrekken, meneer?’ riep Petrus nu.
‘Ja, vertrek maar! Of.. nee, wacht! Petrus, zet die motor af! Ik moet je even spreken! Kom de boot uit!’ gebood meneer Bosch.
‘Ik, meneer? Moet u mij hebben? Waarom?’
‘Kom die boot uit, Petrus!’
Petrus haalde zijn schouders op en ging staan. Meneer Bosch zag hoe hij iets uit zijn zak haalde en dit vlug in het voorbijgaan aan Creton gaf. Ook Johannes had het gezien en hij sprong op Creton toe. Hij graaide het pakje uit de hand van de man, die hierop niet verdacht was. Voordat Petrus en Creton het wisten was Johannes de boot weer uit en het trapje opgeklauterd. Hij gaf het pakje aan meneer Bosch. Deze opende het en ... daar was het gestolen geld!
‘Dacht ik 't niet!’ zei meneer Bosch. ‘Roep de voorman maar weer, Johannes. Hij moet weer naar Wayambo-moffo, meneer Kieveld halen. We hebben nog twee patiënten voor hem.’
‘Ja, meneer,’ was het antwoord. Johannes rende weg.
‘Dat was mooi werk, Johannes!’ riep meneer Bosch hem nog na.
‘Kom maar weer naar boven, Creton en Petrus. De reis is afgelopen.’
| |
| |
Met hangend hoofd kwamen de twee mannen het trapje op.
‘Gaan jullie daar zitten en vertel nu maar eens hoe alles in z'n werk gegaan is. Je bent er nu toch bij en als je verder alles eerlijk opbiecht, kan het hoogstens je straf verlichten!’
Eerst wilden de mannen geen woord spreken, maar toen meneer Bosch lang genoeg aandrong begon Creton, die zijn slangebeet al lang vergeten was. ‘Wij hebben het geld niet gestolen, meneer. Dat heeft Ramdjan gedaan. Toen u aan het dansen was, viel de envelop uit uw zak en Ramdjan raapte hem op. Petrus en ik hadden het gezien en we hielden Ramdjan in de gaten! Even later sloop hij de danstent uit en wij slopen hem achterna. Wij zagen hoe hij 't geld in het donker in het bos ging begraven. Ongezien bleven we wachten tot hij klaar was en weer naar de danstent teruggegaan was. We hebben toen het geld weer opgegraven. Petrus heeft dat gedaan, meneer.’
‘Maar we hadden afgesproken samen te delen!’ zei Petrus nu.
‘Goed! ga door, Creton!’ gebood meneer Bosch.
‘We zijn toen naar de danstent teruggegaan, maar we hielden Ramdjan in de gaten. Later veranderde hij blijkbaar van gedachten en hij wilde zeker het geld ergens anders opbergen, want hij sloop weer terug naar de plek, waar hij het eerst begraven had. We zijn hem weer achterna gegaan om hem bang te maken. Toen Ramdjan zag dat het geld verdwenen was, maakten wij, in de struiken allerlei rare
| |
| |
geluiden. Hij dacht dat het de boze geesten waren, die het geld weggehaald hadden! Hij rende naar zijn kamp, pakte z'n rommel bij elkaar en ging er in de kleine korjaal vandoor! Hij was zich doodgeschrokken!’
‘En jullie dachten dat jullie nu vrij spel zouden hebben. Jullie hadden er zeker op gerekend dat Ramdjan niet gepakt zou worden en dat wij hèm van de diefstal zouden verdenken en hier niet verder zoeken!’
Verbluft keken de beide mannen elkaar aan.
‘En,’ vervolgde meneer Bosch, ‘toen spraken jullie af dat Creton net zou doen of hij door een slang was gebeten. Jullie verwachtten dat jij, Petrus, hem dan naar de stad zou moeten brengen! Voor 't geval op het laatste ogenblik de verdenking nog op Creton mocht vallen, had Petrus het geld bij zich gestoken, nietwaar?’
De mannen keken de andere kant op. Zo hadden ze inderdaad afgesproken.
‘Jullie hebben dus een dief bestolen,’ zei meneer Bosch glimlachend.
‘Je kunt niet goed komedie spelen, Creton! Dàt heeft je verraden.’
Meneer Bosch telde het geld na. Vijftienhonderd gulden was het.
‘Hoe kwam u daar achter?’ vroeg Tamara later.
‘Och, ik ken zo langzamerhand mijn pappenheimers!’ was het antwoord.
|
|