| |
Wie is de dader?
's Avonds zaten de meisjes met meneer Bosch rond de petroleumlamp, die op de tafel stond. Een groot aantal kleine en grotere insekten vloog rond het schelle licht om even later weer in de duisternis te verdwijnen. In de verte hoorden ze het eentonig gezang van de bosnegers, die hun hutten op enige afstand van het kamp van meneer Bosch hadden.
‘Het is hier 's avonds maar stilletjes en eenzaam,’ zei meneer Bosch. ‘Overdag heb ik altijd genoeg te doen, maar 's avonds is het mij soms wel eens te stil.’
‘Zit u graag in het bos?’ vroeg Caro.
‘Och, graag is een groot woord. 't Is m'n vak, dus ik moet wel! Als ik mijn vrouw bij me kon hebben, zou het aangenamer zijn.’
| |
| |
‘Maar waarom komt uw vrouw dan niet?’
‘Ik heb een paar kinderen en die moeten naar school. Dat kan hier natuurlijk niet, en daarom moet mijn vrouw in de stad blijven.’
‘En gaat u dikwijls naar de stad?’
‘Om de acht weken. Voor elke week in 't bos geeft de houtmaatschappij me een dag vrij. Dus na acht weken heb ik acht dagen in de stad bij vrouw en kinderen te goed!’
‘Heeft u hier geen last van muskieten?’ vroeg Tamara.
‘Nee, gelukkig niet. Sabaroe is bijna muskietenvrij, maar we slapen toch met een klamboe (muskietennet), hoor. Tegen de bloedzuigende vleermuizen!’
‘Vleermuizen, die bloedzuigen, ja, daar heb ik wel eens van gehoord,’ zei Caro.
‘Er zitten er hier genoeg. Je moet morgen maar eens opletten. Verschillende arbeiders hier hebben van die wondjes aan de rand van hun oren, ook wel aan de toppen van de tenen of vingers. Als ze slapen zonder klamboe komen die vampiers vaak bloedzuigen. Ze schijnen daar helemaal niets van te merken! Jullie hebben toch klamboes meegebracht?’
‘Ja, we hebben allebei een klamboe.’
‘Ik hoop dat jullie deze nacht goed slapen, meisjes. Zo'n eerste nacht in het bos hoor je zoveel geluiden. Je moet daar even aan wennen. Je hoort het ratelend geluid van boomkikvorsen. Je hoort de diepe bastonen van een pad, die huist in een moeras, hier dichtbij. Die grote pad besluit zijn gezang altijd met een luidklinkend gelach. Andere soorten padden
| |
| |
langs de rivier en in de greppels kwaken onophoudelijk. Sommige krekels maken zo'n doordringend geluid, dat je ze op grote afstand kunt horen. Je hoort ook dikwijls de nachtzwaluw zingen of je hoort het sombere geluid van een nachtreiger. Met klagende stem roep hij vijf maal achtereen en dan zwijgt hij weer een hele poos. Ook hoor je nu en dan het gehuil van een kolonie brulapen, baboens noemen ze die hier. Die zitten er volop. Alles bij elkaar is het een compleet oerwoudorkest!’
‘Onze plantage ligt aan de rand van het oerwoud en daar horen we 's avonds dezelfde geluiden,’ zei Caro. ‘Bovendien hebben we op de boot haast niet geslapen, dus het zal vannacht wel loslopen!’
‘Dan zullen jullie wel slaap hebben. Kruip maar gauw in je hangmat meisjes. Wassen doen we ons in de rivier en sta maar zo vroeg op als je wilt. De dag begint hier al om vijf uur. Jullie treffen het, want morgenavond is het groot feest voor de bosnegers. Zo nu en dan geven we een feest, waarvoor alle bosnegers uit de andere dorpen in de buurt worden uitgenodigd. Er komen vrouwen mee en er zal wel flink gedanst worden. Naast mijn kamp hier bouwen we morgen een danstent.’
‘Wat voor muziek is er dan?’ wilde Caro weten.
‘Muziek? Die maken ze zelf met hun tam-tams en andere instrumenten. Jullie zullen het morgen wel zien. Zo'n feest gaat tot vroeg in de ochtend door, dus jullie kunnen beter vannacht goed slapen. Welterusten, hoor!’
Ondanks de schreeuwende padden, klagende nacht- | |
| |
reigers en het brulapenkoor, sliepen de meisjes als rozen.
Ze werden de volgende morgen al vroeg gewekt door het gestommel rond het kamp van meneer Bosch. De bosnegers waren al begonnen met de opbouw van de danstent. Een aantal palen werd in de grond geplant en daarover ging een groot zeil. Een paar paaltjes in de grond, daarop enkele planken en de zitplaatsen waren ook gereed. De zanderige vloer werd eens extra aangeveegd en de danstent was gereed de gasten te ontvangen.
Nadat ze zich in de rivier gewassen hadden, namen de meisjes eens 'n kijkje in het grote kamp. In het midden stond de hut van meneer Bosch. Een eind verderop stonden de lage strohutten van de bosnegers. Terwijl aan de andere zijde de woningen van de stadsarbeiders waren. In de verte hoorden ze het ronken van de tractoren in het bos. Het was al een hele bedrijvigheid, zo 's morgens vroeg.
In het kamp van de bosnegers zagen de meisjes de vrouwen lopen, in hun fel gekleurde, maar vuile jurken. De mannen liepen allen met een lendendoekje. Hun broekjes waren blijkbaar alleen maar voor de stad.
‘Weet je waarom deze mensen bosnegers genoemd worden, Caro?’
‘Omdat ze in het bos wonen, natuurlijk!’ antwoordde deze.
‘Ik ben óók een negerin en vroeger woonde ik óók in het bos, maar toch ben ik geen bosnegerin,’
| |
| |
vertelde Tamara. ‘In de slaventijd vluchtten er veel negers de oerwouden in en sloten zich daar aaneen tot stammen. Deze negers werden toen bosnegers genoemd. Ze hebben zich nooit met andere rassen vermengd en het zijn dus de zuivere nakomelingen van de vroegere slaven. De niet naar de bossen gevluchte en later vrijgelaten negers hebben zich in de loop van de jaren vermengd met talloze andere bevolkingsgroepen. Daar ben ik een nakomeling van!’ zei Tamara lachend. ‘Ik ben dus een stadsnegerin. Tegenwoordig noemen ze ons Surinamers.’
‘Wat zijn dan Creolen?’
‘Een Creool is een ieder die in Suriname geboren is, zwart, bruin of blank.’
Hier en daar zaten op de daken van de hutten tamme papegaaien. Verschillende andere dieren liepen in het kamp rond. Een klein naakt bosnegerjongetje speelde met een grote zwarte slingeraap of kwatta, zoals ze in Suriname heten. Caro loerde in een bosnegerhut, maar zag alleen wat met koperen spijkertjes bewerkte bankjes staan en verder hingen er hangmatten. Op een plankje stonden wat schoon geschuurde pannen en aarden potten. De hutten waren keurig aangeveegd. Ze hadden allen een zandvloer.
In de verte zagen ze een tractor, die met een sleep boomstammen achter zich over de sleepweg het oerwoud uit kwam.
‘Kijk!’ riep Caro. ‘Op die tractor zit Petrus, de motorist van de buitenboord!’
Ze liepen op de grote machine toe. Toen de helper
| |
| |
van Petrus, een Hindoestaanse jongen, de kabels, waarmee de stammen voortgetrokken werden, had losgekoppeld, riep Caro: ‘Mogen we meerijden?’
‘Klim er maar op!’ riep Petrus. ‘Maar u bent voorlopig niet terug, hoor. Ik moet een paar kilometer het bos in. De gevelde bomen liggen overal verspreid en ... je zit hier niet als in een auto, hoor!’ In een wip waren de meisjes op de tractor geklommen en in een stapvoets tempo ging het toen het bos in. De boomstammen hadden diepe voren in de sleepweg getrokken en het terrein was wat heuvelachtig. De machine maakte een hels lawaai.
‘Hoeveel mensen wonen er hier op Sabaroe?’ schreeuwde Caro.
‘Heel wat!’ was het antwoord. ‘Ik denk dat er ongeveer dertig bosnegers zijn, die kappen bomen. Verder komen de mensen allemaal uit de stad. We hebben drie bestuurders voor tractoren en verder een stuk of twintig losse arbeiders. Die moeten de sleepwegen begaanbaar houden, kampen bouwen enzovoorts. Dan zijn er nog vier of vijf vlotters. Die maken houtvlotten in de rivier. En natuurlijk de chef, meneer Bosch!’
‘Zit er hier veel wild?’ vroeg Tamara.
‘Vroeger wel, maar 't lawaai van de tractoren heeft het wild dieper het bos in gejaagd. Wat er nog veel zit zijn apen. Maar voor herten, boffroes (tapirs), pacca (hazen) en koni-koni (agouti) moet u helemaal achterin ons gebied zijn. Vogels zijn er ook nog genoeg. Er zitten hier veel koejakè's, juffrouw!’
De ratelende rupsbanden van de tractor maakten
| |
| |
praten haast onmogelijk en achter de tractor werden grote stofwolken opgeworpen. Hoge woudreuzen rezen aan beiden kanten van de sleep weg omhoog.
‘U moet hier in de regentijd komen, juffrouw!’ riep Petrus, ‘dan zakken we tot over de rupsbanden in de modder. Dan moet elke twee weken de sleepweg verlegd worden.’
Om deze sleepweg te maken waren er heel wat bomen omgekapt. Alleen wanneer een heel dikke boom in de weg stond, maakte de sleepweg er een bocht omheen.
Voort hobbelde de tractor, heuvel op, heuvel af, geen hindernis was hem te machtig. Als een tank ging hij een keer van de sleepweg af, over greppels, omgevallen vermolmde boomstammen en struikgewas. Kleinere boompjes werden eenvoudig weggedrukt of ontworteld. Van verschillende plaatsen werden de gevelde boomstammen naar de sleepweg gesleept en toen de tractor er zes langs de weg had gebracht, ging het met deze zes op sleep, weer naar de rivierkant toe.
‘Komt u vanavond ook op het feest, juffrouw?’ vroeg Petrus.
‘Ja natuurlijk, wij komen ook eens kijken.’
‘Vrij rum drinken, voor allemaal!’ schreeuwde Petrus weer.
‘Ik niet, hoor. Geen rum voor mij!’ schreeuwde Caro terug.
Toen ze weer bij het kamp kwamen, stopte Petrus even om de meisjes van de tractor af te laten springen. De stammen werden naar een open plaats
| |
| |
langs de rivier gesleept, waar ze later in 't water zouden worden geduwd.
‘Hebben jullie een reisje op de tractor gemaakt?’ vroeg meneer Bosch. ‘Vanmiddag moeten jullie maar eens gaan kijken hoe de vlotters de vlotten bouwen. Jullie moeten me echter beloven dat jullie niet op de boomstammen in het water gaan, hoor. Als je hier in het water rolt loop je de kans dat er een pirin een hap uit je neemt. Je moet maar eens kijken hoe die vlotters over die stammen balanceren, dat valt om de drommel niet mee! Gisteren is een vlot op sleep gegaan naar de stad.’
‘We zijn het in de nacht tegengekomen,’ zei Caro. ‘Ik heb het gezien.’
‘Laten we eerst maar eens wat gaan eten. We hebben pakiravlees (bosvarken) vandaag. Hebben jullie dat al eens eerder gegeten?’ vroeg meneer Bosch.
‘Ik wel, meneer!’ zei Tamara. ‘Mijn vader woonde vroeger in 't bos en hij ging elke dag op jacht.’
‘Heeft u die pakira zelf geschoten?’ wilde Caro weten.
‘Nee, de kok, Johannes, heeft het gevangen toen het de rivier overzwom. Hier recht tegenover ons kamp zwommen gisteren twee pakira's de rivier over. Johannes zag ze en sprong in een boot en pagaaide er vlug heen. De ene ontsnapte, maar de ander heeft hij kunnen vangen.’
‘Gaat u vaak jagen?’
‘Ik heb er helaas niet veel tijd voor, maar m'n kok jaagt voor mij. Eergister heeft hij twee herten geschoten. Die worden vanavond op 't bosnegerfeest
| |
| |
opgegeten. Wat zullen ze smullen ... èn drinken!’ ‘Drinken bosnegers dan zoveel?’ vroeg Caro.
‘Nou, ze weten er goed weg mee! Het zijn eigenaardige mensen. Ze zijn erg wantrouwend, maar daar hebben ze ook wel reden toe. Ze werden vroeger door houthandelaren op schandalige manier bedrogen en dat zijn ze niet vergeten. Nu zijn ze zèlf ook bedreven in 't bedriegen hoor. Als ze bijvoorbeeld 'n boom geveld hebben die achteraf helemaal hol blijkt te zijn, dan slaan ze aan 't einde in het gat een houten prop. We noemen dat “proppen” van het hout. Het zijn vaak ook rasbedelaars. Ze schijnen van de blanken te denken dat die allemaal erg rijk zijn. Ze kunnen ontzettend brutaal zijn, maar ook behoorlijk vleien. Je hoeft echter niet te denken, dat wanneer zij bijvoorbeeld iets geschoten hebben, ze je één stuk vlees zullen geven. Je mag het kopen! Ze zijn gierig. Toch is 't een aardig volk en wanneer je met die mensen weet om te gaan, heb je er uitstekende werkkrachten aan en ze zijn heel erg goedlachs.’
‘Ja, 't lijkt me een vrolijk ras,’ vond Caro.
‘Dat is ook zo. In één opzicht kunnen veel rassen aan deze mensen een voorbeeld nemen. Aan hun zindelijkheid. Ze houden hun lichamen bijzonder goed schoon. Ze wassen de mondholte na iedere maaltijd. Je moet hun potten en pannen maar eens zien. Ook de hutten en het terrein rond de hutten zijn altijd keurig schoon en opgeruimd. Het rivierwater verontreinigen ze nooit, dat is streng verboden.’
‘Ze zijn wel erg bijgelovig, hè?’
‘Het bijgeloof speelt een heel grote rol in het leven
| |
| |
van de bosneger. Overal ziet hij goede en kwade geesten. Bepaalde slangen zijn heilig. Toema is de god die de mensen straft die het rivierwater verontreinigen. Ze kennen een riviergod, een bosgod, een reddingsgod, in de watervallen, enzovoorts. De bosneger-priesters kunnen voorspellingen doen uit de ingewanden van een geslachte haan. De bekende kankantrie, die grootste boom van Suriname, is een heilige boom, en veel gebeden worden aan deze boom gericht. Het water is óók een afgod, want als men het in de verte ziet, aan de horizon, gaat het recht naar de hemel!’
‘Kunnen ze alle soorten werk verrichten?’ vroeg Caro.
‘Nee, ze hebben allemaal een voorliefde voor houthakken. Bijna elke bosneger heeft een bijl en doet aan de houthandel. Handelen is de lust in hun leven. Ze handelen ook veel met de Indianen. Daar halen ze bijvoorbeeld hun jachthonden vandaan, want jagen doen ze meestal met honden. Je moet ze vis zien schieten, met pijl en boog! Als ze met een geweer schieten, houden ze het met gestrekte armen voor zich uit, maar ... ze schieten raak! Kom, zullen we eens gaan eten, meisjes? Jullie zullen wel rammelen van de honger.’
Die middag brachten de meisjes bij de vlotters door. Met grote behendigheid sprongen de mannen van stam op stam, terwijl ze met dikke boslianen de blokken aaneenbonden. In de namiddag begonnen
| |
| |
de bosneger-gasten uit de naburige dorpen te arriveren. Allen hadden kleurige doeken over één schouder hangen. De vrouwen hadden de benen van de enkels tot de knieën wit gemaakt. De haren waren in korte vlechtjes gelegd, die als een krans rond het hoofd hingen. Allen kwamen in korjalen, hele families tegelijk.
Sommige vrouwen droegen hun kinderen in een doek op de rug. Terwijl de mannen zich over het kamp verspreidden, gingen de vrouwen naar de danstent. Grote houten kammen kwamen voor de dag en men begon elkaar mooi te maken voor het komende feest van de dans, zang en drank.
‘Hoe laat begint het feest, meneer Bosch?’ vroeg Caro.
‘Zo gauw als ik de rum aan laat rukken,’ luidde het antwoord.
Nog vóór donker hoorde Caro al het ritmisch slaan op de tam-tams en het eentonig gezang, maar alles ging nog in traag tempo en de stemming zat er kennelijk nog niet in. Meneer Bosch stuurde Johannes na enige tijd met een flink aantal flessen ‘Dram’, zoals hier de goedkopere rum genoemd werd. Kort daarna begon er merkbaar schot in te komen. Het waren voorlopig alleen de bosneger-mannen die zich op de dansvloer waagden. Langs de kant zaten een paar mannen met tussen hun knieën een trommel geklemd. De trommels waren gemaakt van cederhout, waarover de huid van een brulaap gespannen was. Anderen hadden een soort rammelaar, een kalebas, gevuld met zaden of steentjes. Verschillende
| |
| |
mannen hadden rond de enkels een krans van gedroogde zaden, die het geluid maakten als van een met grint gevuld blikje. Ze stampten krachtig met de voeten op de grond, op de maat van de trommels en de rammelaars. Een man, de leider van de dans, sprong in het midden van de dansvloer, korte bewegingen makend, zijn voeten schuifelend, het lichaam lenig in alle mogelijke bochten wringend, om dan ineens op te springen en met doorgezakte benen, de knieën buitenwaarts gekeerd, de dansvloer rond te waggelen. Alles op de maat van de muziek. Van enige melodie in de muziek was geen sprake. In snel ritme bewerkten de bosnegers hun trommels en rammelaars, een tempo dat werd opgevoerd toen de eerste kalebas met de dram rondging. De stemmen kwamen nu ook goed los. Eerst één, toen nog een, en even later zongen of neurieden allen twee regels van een melodie.
Deze twee regels werden eindeloos herhaald, zonder in iets anders over te gaan. Op een bepaald moment stond een groot aantal dansers op de vloer in twee rijen opgesteld. De vrouwen tegenover de mannen. Nu eens dansten ze naar elkaar toe, dan weer bewogen de rijen zich van elkaar af, nóóit vermengden ze zich echter. Op de maat van de trommels en de zang maakten allen schuifelende bewegingen, terwijl diegenen, die de kransen van zaden om de enkels hadden, deze steeds goed lieten horen.
De stadsarbeiders stonden op enige afstand het dansen gade te slaan. Meneer Bosch liet echter ook onder hen de rum rondgaan en al gauw kwamen ze
| |
| |
in de danstent en mengden ze zich onder de boslandbewoners, tot het tenslotte één heksenketel was van geluiden, zwetende dansers en de eentonige ritmische trommelmuziek.
Toen meneer Bosch en de twee meisjes zich in de tent waagden werd er onmiddellijk ruim baan gemaakt en werden er bosnegerbankjes aangedragen voor de gasten. De vrouw van een der stadsarbeiders, gekleed in haar kotomissiejurk en al lichtelijk onder de invloed van de slechte rum, kwam op meneer Bosch toelopen en nam hem bij de arm. Lachend gaf hij gehoor aan de uitnodiging en samen dansten ze tussen de krioelende massa door. Drijfnat van het transpireren kwam meneer Bosch na enige tijd weer boven water.
‘Dat is ééns, maar niet meer!’ riep hij vrolijk uit. ‘Wat een broeikas!’
Nog enige tijd bleven ze, op hun bosnegerbankjes gezeten, het drukke gedoe aankijken.
‘We krijgen onze houtkappers allemaal uit de omliggende dorpen, dus die houden we op die manier te vriend. Een of tweemaal per jaar geven we zo'n “dansie dansie”, en dan gaat 't er altijd rumoerig toe! Kom, jongedames, zullen we eens opstappen? Ik zal zelf een kopje koffie gaan zetten. De kok is aan 't dansen, zie ik, dus die zien we voorlopig niet meer terug.’
Johannes, Petrus en alle andere stadsmensen sprongen als dollen rond. ‘Morgen zal er niet veel gewerkt worden,’ zei meneer Bosch.
In het kamp van meneer Bosch teruggekomen, zei
| |
| |
| |
| |
deze plotseling: ‘Ik ben m'n envelop met vijftienhonderd gulden kwijt!’
‘Vijftienhonderd gulden?’ vroeg Caro verbaasd. ‘In een envelop?’
‘Ja, ik heb een paar dagen geleden geld uit de stad ontvangen. Omdat er vanavond nogal gedronken wordt en het erg rumoerig is in 't kamp, wilde ik het geld niet hier laten liggen. Ik had het in een envelop in m'n achterzak gestoken. Het is verdwenen!’
‘Maar hoe kan dat?’ vroeg Tamara verbaasd.
‘Iemand heeft het er uitgehaald, of ik ben het op de dansvloer verloren!’
Meneer Bosch rende naar buiten, terug naar de dansende menigte.
Een ogenblik keek hij rond op de plaats waar ze gezeten hadden, maar er lag niets. De voorman kwam op hem toe. ‘Heeft u wat verloren, meneer Bosch?’
‘Ja, voorman. Een envelop. Er zit veel geld in!’
‘Verloren? Hier op de dansvloer?’
‘Ja, dat moet wel. Laat de muziek even ophouden en al de dansers van de vloer gaan, misschien dat 't ergens in het zand ligt!’
Met een paar luide schreeuwen bracht de voorman de zaak tot zwijgen en gebood ieder om van de vloer te gaan. Er lag echter geen envelop.
De voorman vertelde de feestvierenden nu wat er gebeurd was. Even heerste er doodse stilte. Allen keken elkaar aan. De bosnegerkapitein, het hoofd van het nabijgelegen dorp Kaaimanston, riep zijn onderdanen bij elkaar. Ook de kapiteins van Bieta- | |
| |
gron en andere dorpen volgden dit voorbeeld. Na een korte bespreking gingen de kapiteins naar de voorman toe en gaven hem een boodschap voor meneer Bosch. Deze luidde: ‘Zeg aan je chef dat het niet een bosneger is geweest die het geld van de blanke genomen heeft. Wij zijn hier te gast en onze mensen zullen zoiets nóóit doen!’
‘Laat het feest weer doorgaan,’ zei meneer Bosch teleurgesteld, ‘maar maak eerst bekend, dat degene die het geld genomen heeft tot morgenochtend de gelegenheid zal worden gegeven om het terug te brengen. Hij zal niet gestraft worden. Integendeel, hij zal als eerlijke vinder, een beloning ontvangen!’ Even later klonk het gezang weer op, het restant van de rum werd rondgedeeld en de stemmen kwamen weer los.
Meneer Bosch en de meisjes gingen weg.
‘Denkt u dat het geld terugkomt?’ vroeg Caro bezorgd.
‘Dat kan ik natuurlijk niet zeggen, maar we beschikken wel over middelen, om het de dader erg moeilijk te maken. Hij kan er niet vandoor gaan en het geld hier ook niet uitgeven. Even afwachten,’ zei meneer Bosch geheimzinnig.
Uit de verte klonk het eentonige gezang, terwijl van de andere kant het geloei van de brulapen tot het kamp doordrong.
|
|