| |
| |
| |
Met de binnendoor.
De vakantie was aangebroken en daarmee ook de dag van vertrek naar Sabaroe. De meisjes waren de hele ochtend in de weer. Ze zouden een paar kilo rijst meenemen en verder een koffer met kleren. Caro nam haar fototoestel mee en Tamara natuurlijk haar geweer!
Met de vrachtauto van de plantage werden ze naar de afvaartsteiger gebracht. Daar was het al een drukte van belang. Bakken vol flessen limonade en een groot aantal dozen met bier werden ingeladen. ‘Nou,’ zei Caro. ‘Ze drinken hier blijkbaar heel wat bier!’
‘Wakka boeng, juffrouw Caro, wakka boeng, Tamara,’ zei de chauffeur toen ze uitgestapt waren, wat zoveel betekende als ‘goede reis’.
‘Dag chauffeur!’ antwoordde Caro. ‘Kom Tamara, laten we aan boord gaan!’
Bijna alle plaatsen waren bezet. Het was een doolhof van manden met vruchten, pakken balata (natuurrubber), manden met kippen en eenden en pakken bakkeljouw (gedroogde vis), die een afschuwelijke lucht verspreidden.
‘Moeten we tot morgenochtend vier uur in de stank zitten?’ fluisterde Caro.
‘Oh, dat went wel!’ verzekerde haar Surinaamse vriendinnetje haar.
De bagage van de meeste passagiers bleek te bestaan uit blikken trommels en gevulde emmers of teilen,
| |
| |
af gedekt met witte doeken. Hindoestanen, stadscreolen, bosnegers, Indianen en een paar Chinezen, allen zaten in bonte mengeling op de lange houten banken. Javanen rookten hun sterk ruikende strootjes, een Chinese winkelier gaf zijn laatste instructies aan de achterblijvenden, de Indianen zaten stil voor zich uit te staren met gezichten waarop niets te lezen stond en alsof ze stokdoof waren voor al het lawaai om hen heen. Een paar Hindoestaanse vrouwen, getooid met een sluier over 't hoofd en veel armbanden rond de polsen, één zelfs met een glinsterende steen op de neusvleugel, spraken op gedempte toon. De bosnegers, een kleurige doek over de schouders en hun nauwe broekjes gespannen rond het zitvlak, stonden in een groepje bij elkaar, alsof ze bang waren tussen al die verschillende soorten mensen te gaan zitten.
Alleen een klein groepje stadscreolen liet zich niet onbetuigd. Een tokkelde op een gitaar, terwijl een ander nu en dan een paar danspassen maakte, een fles bier in de hand. Het groepje voerde het hoogste woord en was kennelijk onder invloed van het schuimende vocht.
Caro en Tamara vonden een plaatsje naast een grote Hindoestaan, die uitstekend Nederlands bleek te spreken.
‘Naar Nickerie, jongedames?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Nee, alleen maar tot Wayambo moffo (monding), meneer,’ antwoordde Tamara, ‘we gaan naar Sabaroe!’
‘Gaat u naar Nickerie?’ vroeg Caro.
| |
| |
‘Mijn naam is Siew Persad, schoolmeester in Nickerie. Ik reis dikwijls met de binnendoor. Ik kan natuurlijk ook wel buitenom gaan, overzee, maar dan word ik altijd vreselijk zeeziek,’ zei hij lachend.
‘Is dit de eerste keer dat jullie met deze boot reizen?’
‘Ja, de eerste keer,’ vertelde Caro. ‘Ik had me de boot wel anders voorgesteld.’
‘Op de rivieren kunnen we niet met grotere schepen varen. Deze boot is van een particulier. Je kunt ook met de boot van het Gemengd bedrijf gaan, die is heel wat gerieflijker. Dat is de Perica. Die boot gaat over zee naar Nickerie.’
‘Waar moeten de hangmatten hangen?’ informeerde Tamara.
‘O, vanavond hangen de mensen hun hangmatten dààr, boven al die rommel. Kijk, in de wand zitten overal haken, aan beiden kanten. Daar hang je je hangmat tussen,’ legde meneer Siew Persad uit.
Het leek Caro maar een matig genoegen, haar hangmat boven die pakken stinkende vis te hangen.
‘Frisse boel,’ zei ze en ze kneep haar neus even dicht.
‘Tja, 't is nog een beetje primitief, maar over een paar jaar gaan we allemaal door de lucht,’ zei de schoolmeester uit Nickerie.
Nu, daar hield Caro het dan maar op.
De houten bakken met flessen limonade verhuisden naar het dak van de boot, zo ook een aantal fietsen en lege olievaten.
| |
| |
‘Nou nou, hij wordt behoorlijk afgeladen,’ vond Tamara.
Een uur later dan was aangekondigd vertrok de ‘Marijke’.
‘Een veel te mooie naam voor deze trekschuit,’ vond Caro.
Een eindje ging het de Suriname-rivier op en toen rechtsaf een smal kanaal in, de dominee-kreek. Daar gingen ze door de sluis van Beekhuizen.
Een eindje verder moesten ze voor de Poeloe-Pantji-brug wachten, totdat deze ophaalbrug omhoog ging.
‘Weet je wat Poeloe-Pantji eigenlijk betekent?’ vroeg de schoolmeester aan Caro.
‘Geen flauw idee,’ bekende het meisje.
‘De bosnegers lopen in het oerwoud alleen met zo'n lendendoekje voor, maar het gouvernement heeft uitgemaakt dat ze in de stad niet zo mogen rondlopen. Als ze bij deze brug komen is dat voor hen het teken dat ze een broek aan moeten trekken. Poeloe-Pantji wil zeggen: broek aantrekken.’
‘Waarom lopen ze altijd in broekjes die drie of meer maten te klein zijn?’ wilde Caro wel eens weten.
‘Dat weet ik ook niet,’ was het antwoord, ‘ik denk dat ze dat mooi vinden.’
De ophaalbrug ging omhoog en de ‘Marijke’ kon haar weg door het Saramacca-kanaal vervolgen.
‘Heeft u al een kaart?’ vroeg iemand plotseling aan Caro.
‘Nee, nog niet! Twee tot Wayambo-moffo!’ zei ze. ‘Hoeveel is dat?’
| |
| |
‘Zeventien gulden,’ bromde de man van de kaartjes. ‘Hoeveel?’ vroeg Caro wat verwonderd.
‘Zeventien,’ bromde hij weer.
Caro betaalde de zeventien gulden. Toen de man weg was zei ze tegen de schoolmeester: ‘Dat is duurder dan ik gehoord had!’
‘Zo? Hoeveel heb je dan moeten betalen voor jullie tweetjes?’
‘Zeventien pop tot Wayambo-moffo,’ zei Caro.
‘Dan heeft'ie weer te veel gerekend!’ zei meneer Siew Persad.
‘Het is tot Wayambo maar zesvijftig per persoon, dus dertien gulden voor twee. Hij probeert het maar, want hij ziet dat jullie nieuwelingen zijn!’
‘Wel verdorie!’ riep Caro kwaad uit.
‘Wacht maar, ik trek 'm wel aan zijn vestje. Je krijgt je vier gulden terug.’
Meneer Siew Persad stond op en liep op de man toe. ‘Zeg 'es vrind!’ sprak hij hem aan in het neger-Engels, ‘die twee meisjes daar hebben zeventien gulden betaald naar Wayambo-moffo. Dat moet toch dertien zijn. Ze moeten nog vier gulden terug hebben.’ De kaartjesman deed eerst even of hij zich niets herinnerde, maar tenslotte gaf hij meneer Siew Persad de vier gulden terug.
‘Mistake,’ (vergissing) verklaarde hij lachend.
Op het achterschip maakte een man rustig een houtvuurtje en ging daarop zijn potje koken.
‘Hij mag wel oppassen dat de zaak niet in de brand vliegt,’ zei Caro wat geschrokken.
‘Het is merkwaardig hoe weinig brand we in
| |
| |
Suriname hebben,’ antwoordde de schoolmeester geruststellend. ‘Als je al die houten gebouwen ziet zou je zeggen: één brand en de hele stad ligt in de as. In de geschiedenis hebben ze eigenlijk in Paramaribo maar twee grote branden gekend. De grootste was in 1821, dat is dus al honderddertig jaar geleden. Toen brak er brand uit op de hoek van het Gouvernementsplein en de Waterkant. Vierhonderd woonhuizen brandden toen tot op de grond toe af.’ ‘Vierhonderd!’ riep Tamara.
‘Ja, maar toen hadden alle huizen nog strodaken. Dat is later verboden. De volgende brand was elf jaar later, in 1832. Toen brak er brand uit aan de Heiligeweg. Het hele blok Waterkant, Heiligeweg, Maagdenstraat en Steenbakkerijstraat brandde toen uit. Ook een aardig brandje dus. Maar die brand was aangestoken door drie weggelopen slaven. Men spreekt nu nog over de “Codje branti”.’
‘De Codje branti?’
‘Ja, drie weggelopen slaven, Codje, Mentor en Present en nog enkele andere, hadden zich verstopt in het Picornobos, dat was het gebied tussen de tegenwoordige Kwattaweg en de Gemene Landsweg, west van de Wanicastraat. Uit wraak voor 't leed hun als slaven aangedaan, stichtten zij brand in een woonhuis aan de Heiligeweg. Het werd een geweldige brand en zoals ik al vertelde brandden twee blokken van de Heiligeweg tot de Steenbakkerijstraat uit. Daarna hebben ze nog geprobeerd op verschillende andere plaatsen brand te stichten, maar zonder succes. Maanden later pas werden de daders en hun
| |
| |
medeplichtigen gegrepen. Codje, Mentor en Present werden alle drie ter dood veroordeeld. In die dagen waren de straffen heel wat strenger dan tegenwoordig. Op de Heilige weg vond de executie plaats.’
‘Ze spreken wel eens van die goede oude tijd,’ merkte Caro op.
‘Als je sommige van die woonkrotten op de achtererven ziet, zou je haast zeggen, láát de boel maar eens goed afbranden, want het ziet er daar ellendig uit,’ vond Tamara.
‘Dat is een overblijfsel uit de slaventijd,’ ging meneer Siew Persad verder. ‘In die dagen werden op de achtererven van die grote “hoofdgebouwen” zogenaamde negerhuizen gebouwd. Daarin woonden dus de slaven, die bij 't hoofdgebouw behoorden. Nog steeds is de gewoonte van die krotten op de achtererven gebleven. De woningtoestanden zijn daar inderdaad verschrikkelijk. Een vrouw met bijvoorbeeld zes kinderen woont daar in één vies hok van een kamertje. De moeder verdient meestal wat met wassen, of ze gaat uit werken. De kinderen worden dan voor een goed deel aan hun rampzalig lot overgelaten. Ellendige toestand, maar wat doe je eraan? Geld!’
‘En het is zo'n opgewekt volk!’ meende Caro.
‘Dat is gelukkig de aard van het ras,’ verklaarde de schoolmeester.
De ‘Marijke’ was intussen een heel eind het Saramacca-kanaal ingevaren. Tegen dat ze bij de Uitkijk aankwamen begon het al donker te worden. Hier gingen een paar mensen van- en andere kwamen aan
| |
| |
boord. De lawaaimakers werden steeds luidruchtiger. Ze hadden de bagage van de overige passagiers op een hoop gestapeld en begonnen nu te dansen. Door hun gejoel moest de ‘Marijke’ in de stille tropenavond op grote afstand hoorbaar zijn! Het gezang begon langzamerhand te ontaarden in geschreeuw.
Ze kwamen nu op de Saramacca-rivier, nadat ze de sluis op Uitkijk waren gepasseerd.
Het was een prachtige avond en de maan stond hoog aan de hemel.
Aan weerskanten van de rivier zagen ze de silhouetten van hoge bomen. De bosnegers openden hun trommels en stapelden grote porties rijst op ijzeren borden. Gedroogde vis en andere spijzen gingen er doorheen en met een houten lepel ging de rijst met grote happen naar binnen. De Indianen aten hun cassavebrood, grote ronde koeken, door hen zelf gebakken. In een hoek zagen de meisjes een paar Chinezen met stokjes uit een kommetje eten.
De Javanen aten hun rijst met de vingers uit pisangbladeren.
De Hindoestaanse vrouwen zaten te dutten en de pleziermakers dronken maar bier.
‘Dat zal wel op herrie uitdraaien!’ voorspelde meneer Siew Persad, op de druktemakers doelende. ‘Het zijn balata bleeders uit Nickerie, die hun balata naar de stad hebben gebracht.’
‘Wat zijn dat?’ wilde Caro weten.
‘Mannen die in de bossen de natuurrubber van de bomen tappen. Ze hebben aardig verdiend en een gedeelte van de ontvangsten meteen in drank omgezet.
| |
| |
Die mensen zitten maanden achtereen in het oerwoud waar ze rubberbomen zoeken. Als ze een flinke partij van die rubber hebben, de zogenaamde balata, komen ze naar de stad om die te verkopen.’
Caro en Tamara haalden hun brood te voorschijn, maar Caro had niet erg veel trek. Al die vreemde luchtjes om hen heen hadden haar alle eetlust ontnomen.
Nog verschillende keren legde de ‘Marijke’ aan.
Tegen middernacht kwamen ze even op zee. Ze waren nu buiten de monding van de Saramacca-rivier en moesten een klein eindje de kust volgen om de monding van de Coppename-rivier te bereiken.
Er stond een flinke bries en de ‘Marijke’ had het te kwaad met de golven.
‘We ronden nu de bank,’ zei de schoolmeester geleerd, waarmee hij bedoelde dat er buiten de Coppename-rivier een grote modderbank ligt, waar ze omheen voeren. Het scheepje schommelde geweldig, maar het was maar van korte duur en al gauw voeren ze de Coppename op.
Een halfuur later werd weer aangelegd. ‘Coppename-punt,’ zei meneer Siew Persad.
Hier gingen heel wat mensen van boord, terwijl de andere nu hun hangmatten gingen ophangen.
‘Volgende halte is Kalabas-kreek, 't eerste indianendorp,’ vertelde meneer Siew Persad weer.
Tamara hing nu ook haar hangmat op en verdween tussen de touwen. Caro had er nog niet veel zin in. Kan toch niet slapen, dacht ze.
Ze liep eens rond en zag een trapje. Ze ging naar
| |
| |
boven en kwam op het dak. Daar ging ze op een van de lege vaten zitten. Wat was 't hier heerlijk. Jammer dat ze daar niet eerder aan gedacht had. Geen luchtjes, geen geschreeuw, niets van dat alles. Een heerlijke koele wind en een prachtige sterrenhemel.
Voor zich uit zag ze een paar lichtjes midden op het water.
De rivier was hier erg breed en ze kon de oevers nauwelijks onderscheiden in het maanlicht. Toen ze dichterbij kwamen bleken het oliepitjes te zijn in korjalen, bootjes die uit holle boomstammen zijn vervaardigd. De ‘Marijke’ minderde vaart en tenslotte werd de dreunende motor helemaal afgezet.
De korjalen kwamen langszij en Caro zag hoe de Indianen van de ‘Marijke’ in de ranke bootjes overstapten. Een andere Indiaan in een korjaal kreeg van iemand op de ‘Marijke’ een pak brieven en wat bagage. Op de linkeroever zag Caro een paar flauwe lichtjes. Dat was dus Kalabas-kreek. Vóórt ging 't weer. Hier en daar zag ze lichtjes flikkeren. Eenzame nederzettingen in het oerwoud.
Wat was het heerlijk op die machtige rivier. Hè, ze was blij dat ze niet beneden in haar hangmat was gekropen, boven die pakken stinkende vis. Plotseling hoorde ze een heftige woordenwisseling en een vreselijk gekrijs. Caro sprong op en ging het trapje af. Twee bierliefhebbers waren aan het vechten geslagen, zoals de schoolmeester al voorspeld had. Het duurde maar kort. De een sloeg zijn vroegere kameraad met een zwaar voorwerp op 't hoofd en
| |
| |
deze zakte in elkaar. Daarmee was de strijd gestreden. Caro ging weer gauw naar boven en ze kreeg daar nu gezelschap van meneer Siew Persad, die ook een frisse neus kwam halen.
In de verte zagen ze een rij kleine lichtjes, welke snel naderbij kwamen.
‘Daar komt een lang houtvlot aan,’ zei de schoolmeester. ‘Op elk vlot staat een olielampje. Kijk, voorop zie je de rode en groene lichten van de barkas, die het vlot op sleep heeft.
Meestal varen ze 's nachts niet, maar ze willen zeker gebruik maken van het goede getij. Dat hout komt van de plaats waar jij naar toe gaat,’ ging meneer Siew Persad verder. ‘Van Sabaroe. Dat is de enige exploitatie in de boven-Coppename die met sleepboten werkt.’
Even later passeerde het lange vlot de ‘Marijke’. Stil gleden de dansende olielampjes op de houtblokken in de tropennacht voorbij.
De sleepboot gaf een paar lichtseinen.
Een eindje verder wees de schoolmeester naar een zwak schijnsel op de linkeroever. ‘Daar ligt ook een exploitatie van dezelfde maatschappij. Er net voorbij kun je in het maanlicht de Tibiti-monding onderscheiden.’
De volgende stopplaats was Goede Hoop, weer een indianennederzetting, ditmaal op de rechteroever van de rivier.
Aan de waterkant brandde een fakkel en een Indiaan kwam in een korjaal de ‘Marijke’ tegemoet om eventuele post voor Goed Hoop over te nemen.
| |
| |
‘De volgende halte is Wayambo-monding,’ zei meneer Siew Persad.
‘Het is al drie uur, dus we zijn er pas bij daglicht. We hebben flink tegentij!’
Caro begon slaap te krijgen. Drie uur in de ochtend en op de Coppename-rivier. Ze ging naar beneden, waar het nu rustig was geworden. De meeste passagiers lagen in hun hangmatten, welke broederlijk naast elkaar hingen. Een paar van de feestvierders zaten nog met lodderige ogen wat onverstaanbare taal uit te kramen, maar het bier lieten ze verder met rust.
Caro haalde uit haar koffer een jas en trok die aan. Daarna ging ze weer naar boven en ging languit op het dak liggen. Ook meneer Siew Persad ging naar beneden, maar hij kwam niet meer terug. Hij was zeker in zijn hangmat gekropen.
Caro lag op haar rug en keek naar de sterren. Wat een onmetelijkheid, die sterrenhemel. Dit was het ware leven. Een koele tropennacht, op een grote rivier en diep in het oerwoud. Vaag hoorde ze het water tegen de boeg opspatten. Eentonig klonk het stampen van de oude scheepsmotor. Steeds zachter klonk het ... haar ogen gingen dicht en ze viel in slaap...
De ‘Marijke’ zocht haar weg door de duisternis over de sterk stromende rivier. Hier en daar een zwak flikkerend lichtje op de verre oever. De maan verdween achter de silhouetten van de machtige woudreuzen. De schelle roep van een nachtvogel klonk nu en dan door de inktzwarte duisternis rond
| |
| |
het scheepje. Links begon de hemel zich al een beetje te kleuren. Een nieuwe dag was in aantocht. De eerste tekenen van de dageraad.
Caro werd wakker door het gekrijs van een grote vlucht langstaart arra's die laag over de ‘Marijke’ vloog. Onmiddellijk zat ze rechtop. Ze had zowaar een paar uur geslapen! Het was daglicht en ze moesten nu toch wel heel gauw bij de Wayambo-monding zijn. Ze stond op en keek op zich heen. De ‘Marijke’ plofte nog rustig voort en aan weerszijden zag ze niets dan dicht oerwoud. Een wirwar van bomen, lianen en struikgewas. De rivier was hier al een stuk smaller geworden.
De golfslag van de boot deed het riet en de waterplanten langs de kant heftig op en neer deinen. Hier en daar vloog een reiger verschrikt op. Voor de ‘Marijke’ uit vloog een vreemde vogel met een lange hals. Plotseling dook hij 't water in, om een vis te grijpen.
‘Dat is de slanghalsvogel,’ zei een stem achter haar. ‘Hier noemen ze hem de duikelaar.’
Verschrikt keek Caro om. Tamara stond vlak achter haar.
‘Goed geslapen, Caro? Waar heb jij je hangmat opgehangen?’
‘Ik heb hier boven geslapen. Op de grond. Heerlijk! Heb jij geslapen?’
‘Een paar mensen hebben de hele nacht zitten roken en daar kon ik niet van slapen. Ik zal
| |
| |
vannacht m'n schade wel inhalen.’
De boot minderde vaart en in de verte zagen ze een paar hutten op de rechteroever.
‘Dat moet Wayambo-moffo zijn, Tamara.’
Toen ze dichterbij kwamen zagen ze verscheidene hutten staan, met strodaken, terwijl een groot aantal korjalen langs de steiger gemeerd lag. Meneer Siew Persad was ook naar boven gekomen.
‘Van wie zijn al die korjalen daar, meneer?’ vroeg Caro, die wat verbaasd naar al die kleine bootjes stond te kijken.
‘Van de bosnegers. Die komen van de verschillende bosnegerdorpen aan de boven-Coppename, om de binnendoor te ontmoeten. Zij brengen van hier de post en vracht verder de Coppename op.
Wij gaan hier de Wayambo op. Goede reis verder, meisjes. Nog een uur of drie met de korjaal, en jullie zijn op Sabaroe.’
‘Dag meneer! U ook goede reis verder met de “Marijke”. Wanneer bent u in Nickerie?’ vroeg Caro.
‘Het is zesendertig uur van Paramaribo, dus ben ik er morgenochtend pas.’
Even later lag de ‘Marijke’ aan de steiger van de bospolitiepost en de meisjes gingen aan wal. Een magere man met een grote politiepet liep er bedrijvig heen en weer, iedereen uitscheldend die in zijn weg kwam. Wat 'n nare, vervelende kerel is dat, dacht Caro.
‘Wat moeten jullie hier?’ vroeg hij aan Tamara.
‘Ook goeiemorgen!’ antwoordde het Surinaamse
| |
| |
meisje. ‘We moeten niks!’
‘Er is ons verteld dat we hier konden wachten op de boot naar Sabaroe, die ons hier zou komen halen!’ verklaarde Caro, die maar liever op goede voet bleef met de politieman.
‘Die moet nog komen. En moet dat brutale kind ook mee naar Sabaroe?’ vroeg hij, op Tamara wijzende.
‘Ik ben voor een boesiskotoe heus niet ...’ begon Tamara.
‘Boesiskotoe’ was het Surinaams voor bospolitieman, maar Caro viel haar gauw in de rede. ‘Ja, we gaan daar een paar dagen logeren.’
‘Meneer Bosch heeft me geschreven dat er meisjes zouden komen, maar niet dat er zo'n brutale aap bij zou zijn!’
‘Over apen gesproken, u ...’ maar Caro trok haar weg. ‘Niks zeggen!’ fluisterde ze haar vriendin in het oor. ‘Kom laten we daar op die dikke boomstam gaan zitten. De korjaal van Sabaroe zal zo wel komen. Hij heeft een buitenboord,’ zei Caro. Aandachtig keek ze toe hoe de bosnegers de vracht uit de ‘Marijke’ in hun smalle kano's overlaadden. De bosnegerpassagiers gingen hier haast allen van boord. Nadat de ‘Marijke’ al een tijd vertrokken was, hoorden ze in de verte het gegons van een buitenboord en korte tijd later zagen ze het bootje met snelle vaart naderbij komen.
‘Eindelijk,’ verzuchtte Tamara, die zich in de nabijheid van die onvriendelijke politieman niet bijster op haar gemak voelde.
| |
| |
De boot meerde langs de steiger en een man sprong op de kant. Direct liep hij op de meisjes toe.
‘Moet u naar Sabaroe, dames?’ vroeg hij beleefd. ‘Ja!’ zei Caro, ‘heeft meneer Bosch je gestuurd?’
‘Jawel. Mijn naam is Petrus. Ik ben de motorist van de buitenboord. Stapt u maar in, dames.’
Even later waren ze al onderweg naar Sabaroe. De motorist stuurde de snelle boot dicht onder de oever om zo min mogelijk hinder te hebben van de sterke tegenstroom. Links hadden ze de rivier en rechts een wirwar van kreupelhout, bomen en lianen, die vochten om een beetje licht en zonneschijn. Hier en daar waren woudreuzen in de rivier gevallen omdat de stroom steeds de rivieroever ondermijnt. Petrus moest goed uitkijken om niet op deze obstakels vast te lopen.
Ineens zag Caro op de oever in een open plek twee zwarte voorwerpen liggen. ‘Wat zijn dat voor dingen, Petrus?’ vroeg ze nieuwsgierig.
‘Ik weet 't niet, de mensen hier zeggen dat het brandkasten zijn. Ze hebben er al genoeg aan gepeuterd, maar niemand heeft ze open kunnen krijgen!’
‘Wat? Brandkasten, hier in het oerwoud?’
‘Ja, juffrouw. Heel veel jaren geleden was hier, ver 't bos in, een koffieplantage of zo iets. Het was nog in de slaventijd.
Deze plantage behoorde toe aan een Belg, die er met zijn twee zoons woonde. Alle drie zijn hier gestorven en vlak bij die brandkasten zijn drie graven te vinden. Men zegt dat de drie mannen daar begraven
| |
| |
liggen. De geesten van de vader en de twee zoons bewaken nu de brandkasten, want er moet veel geld in zitten! Als je probeert die dingen open te krijgen gebeurt er altijd iets onverwachts. Ik ben er wel eens bij geweest, juffrouw,’ ging Petrus verder. ‘Een paar mensen probeerden met lange dikke stokken de brandkasten te kantelen, maar er was geen beweging in de krijgen. Plotseling vloog de stok uit hun handen en de leider van het groepje kreeg er een gevoelige klap mee!’
‘En gelóóf je dat, Petrus?’
‘Geloven? Ik was er zelf bij!’
‘Laten we eens even gaan kijken!’ stelde Caro onmiddellijk voor.
‘Voor uw verantwoording, juffrouw, maar ik blijf in de boot!’ zei Petrus, die de boot rond stuurde en daarna naar de oever, terwijl hij de motor afzette. De boot gleed een eind de glibberige modderbank op tot vlak bij de oever. Caro en Tamara sprongen de kant op en liepen naar de zwarte vierkante blokken.
‘Dat zijn toch geen brandkasten!’ zei Caro. ‘Kijk, er zitten nota bene wieltjes onder. Massief ijzeren wieltjes. Ze moeten ongelooflijk zwaar zijn, want ze zakken langzaam de grond in. Over honderd jaar zijn ze helemaal verdwenen.’
‘En waar zijn die graven?’ riep Tamara naar Petrus in de boot.
‘Een eindje het bos in, die kant op!’ wees Petrus.
Inderdaad zagen de meisjes daar drie ruwhouten kruisen, naast elkaar. Van een graf was niets meer te bespeuren.
| |
| |
‘Vreemde geschiedenis,’ zei Caro. ‘Wat zouden dat voor dingen zijn?’
‘Geen flauw idee,’ antwoordde Tamara.
Op een afstand hoorden ze plotseling een klagend gehuil.
‘Wat voor beest is dat?’ riep Caro.
‘Zullen we teruggaan?’ stelde Tamara voor.
‘Je bent toch niet bang?’
‘Ik? Bang? Waarvoor?’
De zon was nu verdwenen en donkere wolken trokken zich boven hun hoofden samen. Een flinke wind stak plotseling op en joeg onheilspellend door de boomtakken.
‘Kom!’ zei Tamara. ‘Laten we opschieten, dadelijk gaat het stortregenen!’
Weer terug in de boot, zei Petrus: ‘Meneer Bosch zegt dat het tegenwichten zijn van vroegere zeilschepen. Als zo'n schip zwaar overhelde, reden ze deze gewichten naar de hoge kant als tegenwicht ... Daarom zitten die wieletjes eronder!’
‘Ah, dàt kan beter. Daarom zijn ze ook zo ontzettend zwaar en kan niemand er beweging in krijgen,’ vond Caro.
‘Maar die graven?’
Tamara keek eens naar de lucht, maar die klaarde alweer helemaal op.
Een paar uur later zagen ze Sabaroe voor zich liggen. Op de rechteroever lag het, hoog boven de waterspiegel.
‘Het is nog een eind van Wayambo-moffo!’ vond Tamara. Weinig kon ze toen vermoeden dat ze enige
| |
| |
dagen later deze afstand alléén in een korjaal en in de nacht zou moeten afleggen.
‘Wat is die kant hoog!’ riep Caro.
‘De grond is hier heuvelachtig,’ verklaarde Petrus. ‘U zit hier ongeveer honderd kilometer het oerwoud in. Honderd kilometer van de kust.’
Toen ze een smal, in de grond uitgegraven trapje waren opgeklauterd stond meneer Bosch hen boven al op te wachten.
‘Welkom op Sabaroe, jongedames!’ zei hij vriendelijk.
|
|