| |
Een goede ruil
‘En?’ vroeg Caro meteen, toen Tamara donderdagmiddag op de plantage terugkeerde. ‘Wat heb je gezien?’
‘Niks bijzonders ... ik ben eigenlijk voor niks naar Kwakoegron gegaan, want er is niks bijzonders gebeurd. Baas Apau kreeg daar van iemand vier powisi's in twee manden verpakt. Ik heb ze goed kunnen bekijken, maar er was niets bijzonders aan te zien, hoor.’
‘Wie gaf die vogels aan de Indiaan, Tamara?’
‘Een Surinamer, iemand van de goudvelden. Hij liep wat mank, zijn naam weet ik niet, maar wat doet dat er verder toe? Corrie heeft het mis, er is niets aan de hand met die vogels. Doodgewone powisi's waren het en er was niets geheimzinnigs aan. Er werd ook helemaal niet geheimzinnig gedaan.’
‘En waar zijn die vogels nu?’
‘Baas Schelvis is baas Apau aan het station komen afhalen en samen zijn ze in de auto, met die vogels, vertrokken. Ze zullen dus wel bij Schelvis in de hokken zitten.’
‘Is dat alles?’ vroeg Caro wat teleurgesteld.
‘O ja, die man op Kwakoegron zei dat Apau in
| |
| |
géén geval die vogels uit de manden mocht halen, dat vond ik wel vreemd, maar ik heb niets aan die vogels gezien. En ik heb heel goed gekeken, hoor.’ ‘Toch moet die man een reden hebben gehad om zo iets te zeggen. Corrie zei dat hij zo geheimzinnig met die vogels scharrelde in de hokken. Nooit mag ze kijken! Er moet toch iets zijn! Ik kan het niet helpen, Tamara, maar ik ben erg nieuwsgierig wat die beroerde Schelvis uitspookt.’
‘Daar zul je niet makkelijk achterkomen,’ meende Tamara.
‘Nee, we zouden eigenlijk zijn tuin moeten insluipen en hem daar beloeren, maar dat lijkt me toch gevaarlijk. Hij zei indertijd immers dat er een hond kwam? Hij waarschuwde ons om weg te blijven, maar ... dat kan ook bangmakerij geweest zijn.’
‘Die powisi van mij komt toch ook van hem en daar was toch ook niets bijzonders mee?’ merkte Tamara op.
‘Nee, dat niet maar ... hé, waarom kwam die Nelom, ik bedoel Rijger, die vogel terughalen? Hij zei toen iets over een vergissing, weet je nog wel? Ik begrijp niet wat, maar er moet toch wel iets met die vogels zijn...’
‘Best mogelijk, maar ga jij maar op het achtererf van Schelvis op de loer liggen, Caro, ik bedank ervoor.’
‘Nee, op de loer liggen zou ook niet veel helpen, want in het donker zou je niet veel zien. Maar ... weet je wat we zouden kunnen proberen? Die
| |
| |
vogels verwisselen.’
‘Hoe? Wat verwisselen? De mijne bedoel je, met een van Schelvis?’
‘Precies! Als we zo gauw mogelijk een van die vogels te pakken konden krijgen.’
‘En dan?’ vroeg Tamara verbaasd.
‘En dan? Nou, dan kunnen we toch zelf zien wat er aan de hand is.’
‘Maar dan heb je gewoon een andere powisi, dat is alles,’ meende Tamara. ‘Wat heb je daar nou aan?’
‘Misschien niks, maar misschien ook wel. Dat weten we niet vooruit.’
‘Ik vind het een pracht idee, maar je krijgt mij niet op het erf van Scheldvis om die vogels te verwisselen,’ zei Tamara beslist.
‘Jij hoeft ook niet te gaan. Ik zal het wel proberen,’ antwoordde Caro. ‘Durf je niet?’
‘Durven, durven? Ik durf best, hoor ... maar Schelvis zou niet zo makkelijk zijn, als hij ons ontdekte.’
‘Zien die vogels er anders uit dan de jouwe?’ vroeg Caro.
‘Precies eender,’ was het antwoord.
‘Dan moeten we oppassen niet gezien te worden. En als het lukt, merkt hij het nooit, als ze precies eender zijn.’
‘Je zult er niks aan hebben, Caro, maar als je het wilt proberen, nou ... dan doe ik mee.’
‘Wanneer denk je dat het de beste tijd zou zijn?’ vroeg Caro.
| |
| |
‘Als ze aan 't eten zijn, zou ik zo zeggen, maar ik weet niet wanneer ze eten, maar dat kunnen we aan Corrie vragen.’
‘Wanneer kunnen we Corrie spreken? Zaterdagavond gaan baas Schelvis en zijn vrouw naar de bios, maar vóór die tijd moeten we een van die vogels hebben. Vanavond al.’
‘Nou nou, je hebt haast,’ vond Tamara. ‘Vanavond al?’
‘Ja, natuurlijk. Corrie zegt dat hij iets met die vogels uitvoert, dus dan moeten we een van die vogels te pakken krijgen vóór hij er wat mee uitvoert. Later verkoopt hij die vogels en jullie hebben er zo een.’
‘Ja ja,’ zei Tamara. ‘Dan moeten we er nu een te pakken zien te krijgen. Nou, dan gaan we de mijne halen en zullen we wel zien hoe we ze omruilen. Kom, Caro, vooruit dan maar weer.’
Ze liepen de plantage weer over naar baas Voorns huis, maar er was op dat moment niemand thuis. ‘Moeder is zeker eten naar baas Hendrik brengen en vader is misschien een boodschap gaan doen,’ verklaarde Tamara.
Ze stonden nu voor de powisikooi en Caro wilde het deurtje openen. ‘Ik heb nog wat geld over, van de reis, Caro. Hier is 't,’ zei Tamara en ze overhandigde Caro een paar dubbeltjes en kwartjes. ‘Pas op, daar valt er een. Een dubbeltje.’ Plotseling schoot de kop van de powisi door de tralies en de vogel pikte het glinsterende muntstukje op.
| |
| |
‘Verdorie, dat beest heeft het opgepikt!’ riep Tamara verschrikt.
‘Geeft niks. Het komt er ook wel weer uit,’ meende Caro. ‘Zo'n muntje verteert heus niet in een vogelmaag.’
‘Komt eruit? O ... ja, natuurlijk, nu begrijp ik wat je bedoelt,’ zei ze lachend. ‘Zo'n beest pikt alles op wat glinstert.’
‘Dan vind je vandaag of morgen een dubbeltje, en dan weet je van wie het is,’ zei Caro. ‘Over vinden gesproken, je vader en ik werden dinsdag bij de politie geroepen, en je raadt nooit waarvoor.’
‘Hebben ze dat ding terug?’ vroeg Tamara direct. ‘Ja, warempel ... en het ìs goud.’ Caro vertelde nu precies wat de politieman gezegd had. ‘Ik herkende het direct, maar 't is in beslag genomen. Vader zegt dat, als ze de eigenaar niet vinden en als het aan de plantage Rustenburg wordt teruggegeven, de eerlijke vinder het krijgt, en ... dat ben jij dus.’
‘Je moet maar boffen,’ riep Tamara uit.
‘Weet je waar ik ineens aan denk? Die powisi van jou, die zou toch geen gouden eieren leggen?’ zei Caro nadenkend.
‘Hoe kom je daar nou bij? Gouden eieren? Pepites bedoel je,’ verbeterde Tamara. ‘Als dat eens waar was. Ezeltje strek je, tafeltje dek je.’
‘Heeft de powisi in dat plantenbed gelopen, vóór we daar gingen planten, Tamara?’
‘Welnee, hij is de kooi nooit uit geweest. Dacht
| |
| |
je werkelijk dat die vogel een wondervogel was?’ ‘Nee, maar ... Nee, dan kan het niet. Waar laat je de vuile boel, als je het hok schoonmaakt?’ wilde Caro weten.
‘Gooi ik weg natuurlijk! Je wilt het toch niet bewaren?’ vroeg Tamara grinnikend.
‘En waar gooi je 't weg?’
‘Op dat mesthoopje daar. Afval gooien we altijd daarop, dat gebruikt vader als mest.’
‘En hij heeft wat mest in dat plantenbed gespit heeft je vader nog verteld. Dat weet ik zeker!’ riep Caro ineens uit.
Verbaasd keek Tamara haar vriendin aan. Wat mankeerde zij nu ineens?
‘Luister, Tamara. Verbeeld je dat die pepite uit die powisi is gekomen...’
Nu moest Tamara toch lachen. ‘Uit die powisi nog wel. Dan heb ik een pepiteleggende vogel. Goeie boel, Caro,’ spotte ze.
‘Jij hebt het hok schoongemaakt en die pepite op de mesthoop gegooid. Je vader heeft daar wat mest afgeschept en zo is de pepite in het plantenbed gekomen.’
‘Ha ha! Mooi verzonnen, Caro. Maar één ding, hoe kwam die pepite in die powisi? Wil je me dat ook even vertellen?’
‘Tja, dat weet ik niet, maar het zou toch kunnen?’
‘Misschien voert baas Schelvis zijn vogels goud in plaats van gewoon voer,’ meende Tamara en zij begon weer luid te lachen. Dat was een
| |
| |
mooie grap. Die Tamara bakte ze soms bruin.
‘Vooruit Tamara,’ zei Caro plotseling. ‘Laten we gaan. Heb je iets om dat beest in te stoppen?’
‘Die mand daar is groot genoeg.’
Het deurtje werd nu opengemaakt en Tamara stopte de vogel in de mand. Het dier verzette zich hevig en pikte met zijn dikke snavel naar alle kanten. Maar uiteindelijk slaagde Tamara er toch in het dier erin te krijgen. ‘Je gaat naar je oude baas terug, beestje,’ zei ze grinnikend. ‘Goudmijntje.’ Het begon nu donker te worden, en ze haastten zich in de richting van de plantagelaan. ‘Zouden we het wel doen ... Caro?’ begon Tamara onderweg. ‘Als het misloopt, zijn we er gloeiend bij, weet je dat wel?’
‘Kan me niks schelen,’ antwoordde Caro overmoedig. ‘We moeten die vogels verwisselen. Ik heb een idee! Nu hebben we één pepite gevonden. Misschien vinden we er morgen nog meer!’
‘Ga je de powisi melken?’ vroeg Tamara, die weer begon te lachen.
‘Lach jij maar. Kom, opschieten, we mogen niet te laat komen.’
Na een fikse wandeling, waarbij de meisjes om beurten de zware mand op de schouders droegen, kwamen ze in de buurt van het huis van baas Schelvis.
‘Zouden ze aan tafel zitten?’ vroeg Tamara, toen ze in de verte licht in 't huis zagen branden.
Caro antwoordde niet, maar ze tuurde scherp in de richting van het huis. ‘Sssst!’ deed ze.
| |
| |
Voorzichtig naderden ze nu het huis van baas Schelvis, tot ze er tenslotte vlak bij waren.
‘Wacht hier even met die vogel, Tamara,’ fluisterde Caro, ‘dan zal ik eerst de poort proberen. Misschien is die nog open.’
Caro sloop op de poort toe, drukte ertegen ... maar hij ging niet open. Ze morrelde in het duister wat aan de grendel, maar de poort bleek aan de binnenkant gesloten te zijn. Teleurgesteld kwam ze bij Tamara terug. ‘Op slot! Hoe komen we nu op 't erf?’
‘Hoe? Langs de rivierkant. Dat veld over en we komen aan de rivier. Als we langs het water lopen, komen we bij het achtererf van baas Schelvis,’ zei Tamara fluisterend.
Het veld was bezaaid met struiken en greppels. In het donker vonden de meisjes met grote moeite hun weg naar de rivier. Maar na talloze keren vallen en opstaan, bereikten ze tenslotte toch het water. Baas Schelvis' achtererf grensde aan de rivier, maar ze wisten niet hoe het erf daar was afgezet. Dichterbij gekomen, bleek het met een doorn gescheiden te zijn van het veld, maar voor de meisjes was een doornhaag geen onoverkomelijke hindernis. Ofschoon het wel pijn deed, baanden ze zich voorzichtig en zo geruisloos mogelijk een weg door de haag. Ze moesten de vogel boven hun hoofd houden, en het dier was behoorlijk zwaar.
‘In het achterhuis brandt ook licht,’ fluisterde Tamara.
| |
| |
‘Als Corrie eens wist dat we hier waren,’ was Caro's antwoord.
Al gauw stonden ze nu op het achtererf van baas Schelvis, en ze luisterden aandachtig of ze niets verdachts hoorden. Zou baas Schelvis nu een hond hebben? Als die buiten was, zou hij hen vast verraden, als hij hen tenminste niet zou aanvallen! ‘Ik hoor niks,’ fluisterde Caro. ‘Jij?’
‘Nee niks, zullen we verder gaan? Die kant op, maar pas op dat je nergens tegenaan schopt in het donker. Stil, geen geluid.’
Op hun tenen en zo stil mogelijk slopen de twee meisjes het achtererf over in de richting van het huis.
‘Tok tok,’ klonk het ineens uit de mand op Caro's schouder. Ze schrok ervan. ‘Houd je koest,’ fluisterde ze. De vogel voelde zeker dat er soortgenoten in de buurt waren.
Omzichtig slopen ze nader en het was een geluk dat ze er al eens overdag hadden rondgeneusd, anders hadden ze de weg niet zo gemakkelijk gevonden. Spoedig stonden ze voor een van de hokken. Uit het achterhuis viel een mager lichtstraaltje op de hokken en de meisjes konden vaag de omtrekken van een paar powisi's onderscheiden. ‘Welke moeten we nemen? We moeten geen oude hebben. Een van de nieuwe,’ fluisterde Caro.
‘Hier,’ bromde Tamara. ‘In dit hok staan de manden nog, en de vogels zitten er nog in! Kom vlug met je vogel.’
Op dat moment ging de deur van het achterhuis
| |
| |
open, en in het lichtschijnsel zagen ze meneer en mevrouw Schelvis de trap afkomen.
‘Kom mee,’ fluisterde Tamara vlug. ‘Hier, naast dit hok.’
In een oogwenk hadden ze zich naast het hok verstopt. Vanaf de trap scheen nu 't licht van een zaklantaarn hun richting uit, maar het kon hen om de hoek van het hok net niet bereiken.
‘Ze komen deze kant uit. Zullen we 'm smeren?’ fluisterde Tamara gejaagd.
‘Blijf stil zitten. Doodstil,’ gebood Caro.
Het hart klopte de meisjes in de keel. Baas Schelvis en zijn vrouw kwamen steeds dichterbij. Ze moesten bij de nieuwe vogels zijn. Tjonge, dat werd spannend!
‘Ben erg benieuwd,’ hoorden ze baas Schelvis zeggen.
‘Ik ook, maar ... ik hoorde zoëven iets,’ zei de vrouw met een lichte trilling in haar stem.
‘Zeker een awarri (buidelrat),’ was het antwoord. ‘Die zitten er hier genoeg. Komen op het afval af.’
Ze stonden nu vlak voor het hok, nog geen twee passen van de schuilplaats van de meisjes. Baas Schelvis opende het hok en hij scheen met zijn lamp naar binnen. ‘Mooie vogels,’ bromde hij. ‘Dat heeft die Apau netjes gedaan. Als hij Anansie wil meenemen, zal ik hem eens wat vertellen. We hebben hem nu waar we hem hebben willen, vrouw.’
Zijn vrouw lachte geheimzinnig.
| |
| |
‘Nog niets,’ klonk uit het hok. ‘Ik laat ze voorlopig nog maar in de manden zitten.’
Baas Schelvis sloot 't hok weer achter zich en liet zijn zaklantaarn in de rondte schijnen. Plotseling klonk het weer ‘tok tok’ uit de mand achter Caro. ‘Goed hoor, we komen straks nog weleens kijken,’ antwoordde baas Schelvis grinnikend.
Hij en zijn vrouw liepen nu weer in de richting van het huis en beklommen de lange trap. Bovengekomen, liet hij nog even een lichtbundel langs de verschillende hokken gaan en daarna volgde hij zijn vrouw weer naar binnen ... Hij sloot de deur achter zich.
‘Pfff!’ fluisterde Caro. ‘Pfff, wat een schrik!’
Tamara kon geen woord uitbrengen, en ze kwam sidderend overeind. Ze staarde in de richting van de achterdeur.
‘Kom, opschieten, Tamara. Die vogel.’
‘Ja ... ik ... ssschrok mmme dddood tttoen die vvvogel tttok tttok dddeed!’ stamelde ze. ‘Hhhhhij ddacht dddat hhhet zzzijn eigen vvvogel wwwas,’ zei Caro lachend. Ze opende vlug het hok en pakte een van de manden. Het deksel was gemakkelijk los te maken en in een minimum van tijd had ze de vogels verwisseld. Die van Tamara in de mand van Schelvis, en één van de juist aangekomen vogels verdween in hun eigen mand. Ze plaatste de andere mand weer vlug in het hok, sloot het zorgvuldig, en geruisloos slopen de meisjes weer in de richting van de doornhaag.
‘Vlug de haag door en naar huis,’ fluisterde Ca- | |
| |
ro opgewonden. ‘Fijn gelukt, hè?’
‘En wat is fijn gelukt?’ klonk eensklaps een zware stem vlak voor hen, juist op het moment dat ze de doornhaag weer door waren. ‘Halt!’ en de meisjes voelden zich allebei stevig bij hun schouder gegrepen. ‘Zo, zo, dametjes, nachtelijke strooptochten, hè?’
De meisjes probeerden zich los te rukken. Ze hadden geen idee wie hen daar ineens zo stevig te pakken had.
‘Kom mee!’ gebood de zware stem. ‘Naar het bureau.’
Het was dus de politie. Hoe wist die dat ze op het achtererf van Schelvis waren? De meisjes begrepen er niets van, maar de man die hen had gegrepen, liet hun geen tijd om na te denken.
‘Zie zo, nu weten we tenminste méér,’ zei hij grinnikend. ‘Praatjesmakers zijn jullie en dieven ook! Goud vinden jullie, hè? Zomaar op de grond. Probeer nu niet weer met dat verhaaltje aan te komen, dames! Jullie zullen nu wat beters moeten verzinnen!’
‘Ik kan alles verklaren!’ riep Caro.
‘Ja, natuurlijk, jongedame, maar doe dat maar op het bureau van politie! Daar zullen ze met belangstelling naar je verhaaltje luisteren. Ik niet! Vooruit, opschieten!’ Ruw duwde hij de meisjes voor zich uit. Bij de weg gekomen, floot hij een paar keer hard op zijn politiefluitje en niet lang daarna verscheen een tweede man op een fiets. Het was een donkere nacht en de meisjes konden de man- | |
| |
nen nauwelijks onderscheiden, maar één ding begrepen ze wel: ze waren in handen van de politie gevallen, en dan was het beter niet te ontvluchten, dat zou weinig helpen. De man wist blijkbaar precies wie ze waren.
‘Ik heb ze allebei gesnapt,’ zei de man, die hen nog bij de schouder had. ‘Neem jij er eentje voor je rekening? En ... wat zit er in die mand, dametje?’ vroeg hij aan Caro, die nog steeds de mand met de powisi droeg.
‘Een vogel,’ antwoordde Caro. ‘Ik kan alles uitleggen, meneer!’
‘Later, later! Bewaar je verhalen maar voor later. Goede mop was dat met die Lont! De dieven bestolen,’ lachte een van de politiemannen.
‘We zijn helemaal geen dieven, we wilden...’ begon Caro weer, maar de politieman viel haar in de rede. ‘Hou je mond maar verder.’
Ze werden naar de politiepost gebracht, waar Caro en baas Voorn nog maar een paar dagen geleden geweest waren. Nu lagen de papieren heel anders! Na een lange wandeling kwamen ze doodvermoeid op de post aan, waar ze de commandant weer aantroffen.
‘Zo, jongedames. Blij u weer te zien! Weer goud gevonden? Of is er weer goud gestolen?’
De agent vertelde nu hoe hij de meisjes vanaf het hek van de plantage Rustenburg was gevolgd en wat hij verder had gezien. ‘En hier heeft u ze allebei, commandant,’ besloot hij.
‘Mooi werk, uitstekend, Sankar,’ prees de com- | |
| |
mandant. ‘Nu hebben we er al drie: Lont, juffrouw Caro Donkers en Tamara Voorn! We doen goede zaken.’
‘Wij zijn onschuldig,’ zei Tamara woedend.
‘Maar natuurlijk zijn jullie onschuldig. Jullie zijn zeker achterom op het erf van meneer Schelvis gekomen omdat de poort gesloten was. Je had zeker eerst toestemming aan meneer Schelvis gevraagd? Tja, die is werkelijk goed, onschuldig.’
‘Wilt u mijn vader opbellen?’ vroeg Caro.
‘Maakt u zich niet ongerust, jongedame. Uw vader zal u er niet uithalen! Maar ... ik zal 'm even bellen!’
De commandant nam de telefoon op en even later sprak hij met meneer Donkers: ‘Ja, meneer Donkers. Uw dochter is opgebracht. We hebben haar hier met haar vriendin Tamara Voorn. Ze zullen de nacht bij ons moeten doorbrengen in de arrestantenkamer. Morgen stuur ik hen door naar het hoofdbureau en dan zullen ze daar wel verder zien. Daar wordt hen een verhoor afgenomen. Wat zegt u?’ Even luisterde hij naar wat meneer Donkers te zeggen had, maar toen ging hij verder: ‘Ja, door een haag gekropen. Achter bij Schelvis. Ik moet ze werkelijk allebei vasthouden meneer Donkers. Het spijt me. Gaat u morgen maar naar het hoofdbureau in de stad, daar kunt u proberen de zaak verder te regelen. Wat zegt u...? Ja zeker, hier is ze!’
Hij gaf de hoorn aan Caro en zei: ‘Hier, uw vader wil met u spreken.’
| |
| |
‘Hier met Caro, vader! Ze hebben ons gepakt!’ ‘Wat voerden jullie in 's hemelsnaam nu weer uit?’
‘Dat kan ik niet zo een twee drie vertellen, vader, maar we deden het om...’
‘Eigen schuld! Blijven jullie maar eens een nachtje in de arrestantenkamer logeren. Zal jullie geen kwaad doen! Ik kom morgen wel naar het hoofdbureau. Welterusten! En ... tot morgen, Caro. Ik zal Tamara's vader direct laten waarschuwen!’ Meneer Donkers had de telefoon al kwaad op de haak gelegd. ‘Vader zal jouw vader waarschuwen,’ zei ze tegen Tamara.
‘We hebben hier een heel gezellige kamer voor jullie, dames,’ zei de commandant met een knipoogje naar een van de agenten die de meisjes gebracht hadden. ‘Jullie hebben daar alle tijd eens goed over jullie zonden na te denken. Hier, deze kant uit.’
Ze werden een donker vertrek binnengeduwd en de deur werd onmiddellijk achter hen gesloten. ‘Tot morgen, dames,’ hoorden ze de commandant nog brommen.
‘Nou, daar zitten we,’ zuchtte Tamara.
‘De powisi staat nog op kantoor!’ riep Caro ineens en ze begon uit alle macht op de deur te bonzen.
Spoedig hoorden ze buiten voetstappen en de commandant riep: ‘Hebben de dames nog wensen? Schone lakens misschien?’
‘Die vogel, meneer. Mag die hier binnen staan?’
| |
| |
‘Die powisi? Mij goed, nog een arrestant erbij.’ Hij verwijderde zich, maar even later ging de deur weer open en de mand met de vogel werd binnengezet.
‘Wacht maar,’ zei Caro.
|
|