Caro en Tamara. De vreemde vogel
(1969)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
‘Ja, mevrouw, ik ben de postcommandant van de politiepost op de plantage hiernaast. Is meneer thuis?’ ‘Mijn man is al op kantoor, aan de overkant van de plantagelaan. Daar zult u hem wel vinden. Iets bijzonders?’ ‘Nou, dat niet, mevrouw. Dag mevrouw Donkers,’ was alles wat hij antwoordde. De politieman liep de laan over naar het kantoor. Meneer Donkers zag hem al aankomen. ‘Kom erin! De politie is hier altijd welkom!’ riep hij. Binnengekomen nam de man zijn pet af en zei: ‘Meneer Donkers?’ ‘Dat ben ik,’ klonk het opgewekt van achter het bureau. ‘En wat kan ik voor u doen?’ ‘Ik ben commandant van de politiepost hiernaast,’ stelde de man zich voor. ‘Kan ik u even spreken, meneer?’ ‘Ja, natuurlijk! Ga zitten. Rookt u, commandant?’ Toen beide mannen een sigaret hadden opgestoken, begon de politiebeambte: ‘Misschien heeft u al van uw dochter gehoord dat zij en een vriendin van haar, zekere Tamara Voorn, op de plantage Rustenburg iets gevonden hebben dat mogelijkerwijs goud zou kunnen zijn.’ ‘Ja, inderdaad, daar heeft ze mij over verteld!’ riep meneer Donkers uit. ‘Maar het is toch zeker geen goud?’ ‘Dáár kan ik u op dit ogenblik nog geen antwoord op geven. Wèl kan ik u meedelen dat wij momen- | |
[pagina 140]
| |
teel iets in ons bezit hebben dat we graag eens aan de twee meisjes zouden laten zien, begrijpt u?.’ ‘Ja, ja. Dus u heeft dat steentje, of wat het dan ook mag zijn, teruggekregen?’ ‘O, dat heb ik niet gezegd, meneer,’ antwoordde de beambte ontwijkend. ‘Ik wilde de meisjes iets voorleggen ter identificatie.’ ‘Mijn dochter Caro is pas vanmiddag bij de hand, na schooltijd, maar ik hoor dat haar vriendin Tamara de stad uit is in verband met een heel andere kwestie, waar ze hun lange neus in hebben gestoken.’ ‘Wat voor zaak is dat, meneer Donkers?’ vroeg de politieman. ‘Och, niets bijzonders! Ze hebben een Indiaans kweekje ontmoet en dat kind schijnt het niet al te best te hebben bij haar pleegouders. Nu willen ze dat het arme wicht weer naar haar ouders in het bos teruggaat. U kent die gevallen met die kweekjes wel, nietwaar’ zei meneer Donkers. ‘Kweekjes? Oh nee, deze zaak gaat om eventueel gevonden goud. Kan uw dochter vanmiddag bij mij op de post komen?’ vroeg de politieman. ‘Natuurlijk. Ik zal haar onmiddellijk sturen als ze thuiskomt,’ beloofde meneer Donkers. ‘Ik dacht zo,’ begon de ander weer, ‘ik moet meneer Donkers éérst ervan op de hoogte stellen, dat er mogelijkerwijs goud op zijn plantage is gevonden. Mocht dat inderdaad goud wezen, dan zijn er twee mogelijkheden. Of iemand heeft het wegge- | |
[pagina 141]
| |
gooid of verloren, òf er zit hier goud in de grond. Het tweede lijkt mij niet erg waarschijnlijk.’ ‘Nee, dat weet ik wel zeker,’ antwoordde meneer Donkers breed lachend. ‘Maar het vreemde is dat er nooit aangifte is gedaan bij de politie dat iemand een pepite verloren zou hebben,’ zei de beambte. ‘Een pepite? Is het dan inderdaad goud?’ vroeg meneer Donkers, die zich nu voor het geval begon te interesseren. ‘Nog niets van bekend, meneer Donkers. Ik liep wat op de tijd vooruit. Eérst moet uw dochter het dingetje identificeren en daarna zien we wel verder.’ Meneer Donkers keek lange tijd nadenkend voor zich uit en zei toen: ‘Is er u iets van bekend dat er in deze omgeving óóit goud gevonden is? Ik bedoel ... goud uit de grond.’ ‘Mij niets van bekend, meneer. In deze kleigrond wordt immers geen goud gevonden. Plantages zijn haast allemaal polders, en daar vind je geen goud.’ ‘Dat dacht ik ook,’ meende meneer Donkers. ‘Ze hebben het naast het huis van baas Voorn, mijn voorman, gevonden, nietwaar?’ ‘Ja, dat hebben ze mij ook verteld,’ antwoordde de politieman. ‘Laatst ben ik eens gaan kijken, en ze waren toen al meermalen op die plaats aan het graven.’ ‘Aan het graven? Wie?’ informeerde meneer Donkers. | |
[pagina 142]
| |
‘De meisjes zelf! Maar er stond óók iemand op de loer, en dat was een berucht type.’ ‘Die twee meisjes hebben veel te veel vrijheid,’ vond meneer Donkers. ‘Daar zal ik eens een stokje voor steken. Altijd hebben ze wat. Maar ... ze brengen het ook meestal tot een goed einde, dat moet ik er wel bij zeggen,’ voegde hij er vlug aan toe. De beambte stond op. ‘Dan reken ik op de komst van uw dochter vanmiddag, meneer Donkers.’ ‘Afgesproken,’ was het antwoord. ‘En ... als er hier goud wordt gevonden, dan ... maar dat zien we dan later wel,’ besloot meneer Donkers met een glimlach. Toen de politieman vertrokken was, keek meneer Donkers hem nog een ogenblik na. Wat stelde dit alles nu in 's hemelsnaam weer voor? De politieman liep regelrecht naar het huis van baas Voorn, maar die trof hij niet thuis. ‘Baas Voorn is op 't werk,’ verklaarde zijn vrouw. ‘Ik heb een boodschap voor hem. Vanmiddag moet hij op de politiepost komen. De jongejuffrouw Donkers heb ik ook al gewaarschuwd,’ zei de politiebeambte. ‘Dat goud?’ vroeg vrouw Voorn nieuwsgierig. ‘Moeten we maar afwachten,’ antwoordde de man geheimzinnig. ‘Me Gado. Goud op de plantage en ... naast ons huis. Me Gado.’ ‘Dus ik verwacht baas Voorn vanmiddag bij me,’ zei de politieman nog eens. | |
[pagina 143]
| |
‘Ik zal 't hem vertellen,’ antwoordde vrouw Voorn.
Caro kwam die middag op het gewone uur uit school maar ditmaal was haar vader nog thuis. ‘Dag vader! Nog niet naar kantoor?’ riep Caro. ‘Nee, ik moet je even hebben. Je moet direct na je eten naar die politiepost, waar je met Tamara bent geweest over dat steentje, weet je wel?’ ‘Hebben ze 't terug?’ vroeg Caro hoopvol. ‘Daar weet ik niks van, maar schiet op, want ik heb beloofd dat ik je direct zou sturen,’ zei haar vader. Caro's eten stond al op tafel en een goede eetlust had zij ook altijd. Wat zou die politiecommandant op zijn hart hebben? Jammer dat Tamara er nu net niet was, die had het ding eigenlijk gevonden! Tamara was nu bijna in Kwakoegron, overdacht zij. Zou ze al iets gemerkt hebben? Ursula bracht haar nog een sinaasappel voor toe, maar die stak ze in de zak van haar jurk. Daar had ze nu geen tijd voor. Een kwartier nadat ze thuisgekomen was, stond ze alweer op de plantagelaan en sloeg het pad in naar het huisje van baas Voorn. Ze moest baas Voorn even vertellen dat zij was opgeroepen! Het was intussen begonnen te regenen en een wandeling over de plantage was nu niet bepaald aanlokkelijk. En dan straks dat pad langs het winkeltje van Bahadoer, dat was soms één modderpoel. Caro trof de voorman nog thuis. | |
[pagina 144]
| |
‘Daar moet ik ook naar toe,’ vertelde hij haar, toen Caro het verhaal over het bezoek van de politie aan haar vader gedaan had. ‘De politie is ook bij mij geweest. Ik moet ook komen! Dan gaan we samen, juffrouw Caro.’ Hoe meer Caro erover nadacht, hoe zekerder ze ervan werd dat er nu iets ging gebeuren! De politie was haar komen halen en baas Voorn ook. Dan moest er toch iets gebeurd zijn in verband met die steen. Ze zette de kraag van haar regenjas op, terwijl baas Voorn een blad van een bananeboom kapte en dat als paraplu boven zijn hoofd hield. ‘Kom, juffrouw Caro, dan zullen we maar eens gaan horen wat de politie te zeggen heeft,’ zei hij. Voorzichtig liepen ze de koffietuinen door. Het pad was hier en daar erg smal en ze voelden er weinig voor, uit te glijden en in de modder terecht te komen, of in de sloot naast het pad. In de buurt van de winkel van Bahadoer trok Caro haar schoenen uit, want deze zogen zich bij elke stap in de modder vast en dan scheelde het soms weinig of ze stapte uit haar schoenen. De tropische regen kwam in stromen neer en baas Voorns paraplu bood maar weinig bescherming. Drijfnat kwamen ze tenslotte bij de politiepost aan, Caro met haar schoenen nog in haar hand. De politieman zat weer achter zijn tafeltje, net als vorige keer. ‘Wel, het spijt me dat ik dit weer heb uitgekozen voor uw bezoek, maar tja, het is nu eenmaal regentijd in Suriname,’ begon hij. | |
[pagina 145]
| |
‘Heeft u die steen gevonden?’ vroeg Caro onmiddellijk. ‘Eh ... misschien,’ antwoordde de politieman, terwijl hij opstond, en naar een kast liep. Daaruit haalde hij een doosje, dat hij voor zich op tafel zette, waarna hij weer rustig ging zitten. ‘Kijk eens hier,’ begon hij. ‘Ik heb hier iets in dit doosje, dat ik u allebei wilde laten zien. Als u, juffrouw Caro, even buiten de deur op de gang wilt gaan staan, dan zal ik u dadelijk roepen. Baas Voorn moet even hier blijven...’ ‘Ik?’ vroeg Caro verbaasd. ‘Maar wij...’ ‘Ik roep u direct!’ viel de politieman haar in de rede. ‘Een ogenblikje maar.’ Caro opende de deur en liep het smalle gangetje in. De politieman deed nu het doosje open en toonde iets aan baas Voorn. ‘Kent u dit, baas Voorn? Heeft u dit steentje ooit eerder gezien, of niet?’ Baas Voorn nam het steentje tussen zijn vingers, bekeek het eens goed en keek toen de beambte weer aan. ‘Dit is het steentje dat mijn dochter naast ons huis heeft gevonden,’ antwoordde hij beslist. ‘Ik herken het direct, omdat...’ ‘Goed. Dat is voldoende, baas Voorn,’ zei de politieman weer. ‘Héél zeker,’ zei baas Voorn nog eens met nadruk. ‘Uitstekend. Wilt u dan even in die hoek daar gaan staan, dan roep ik juffrouw Donkers binnen. Komt u er maar weer in!’ riep hij nu luid, en | |
[pagina 146]
| |
het volgende ogenblik stapte Caro weer binnen. Nieuwsgierig keek ze van de politieman naar baas Voorn in de hoek. Wat was hier aan de hand? De politiebeambte toonde nu het steentje aan Caro en zei: ‘Heeft u dit steentje ooit eerder gezien? Bekijkt u het maar goed. Er is geen haast.’ Nauwelijks had Caro het steentje in haar hand, of ze antwoordde al: ‘Dat is het.’ ‘Wat?’ vroeg de beambte vriendelijk. ‘Dat is het goud ... dat ding, wat Tamara gevonden heeft. Waar heeft u het vandaan? Dat is wat die Lont in zijn zak heeft gestoken.’ ‘Bent u daar zeker van?’ vroeg de politieman weer. ‘Pertinent,’ hield Caro vol. ‘Goed dan. Dat is alles wat ik u wilde vragen,’ zei de politieman. ‘Nu ben ik u een kleine verklaring schuldig. Dit klompje steen is inderdaad ... goud. Echt goud.’ ‘Zie je nou wel!’ riep Caro opgewonden uit. ‘Ik zei het al, het is een pepite!’ ‘Dan hebt u gelijk gehad,’ prees de commandant haar. ‘Maar dat maakt de zaak niet eenvoudiger, want ... hoe komt zo'n pepite nu naast uw huis in het zand te liggen, baas?’ Baas Voorn en Caro keken elkaar eens aan. Die vraag hadden ze zichzelf al talloze keren gesteld. Maar zouden ze daar ooit het antwoord op krijgen? ‘Vertelt u nu nog eens precies hoe alles in z'n werk is gegaan,’ begon de politieman weer. | |
[pagina 147]
| |
‘Vertelt u het maar, juffrouw Caro. U was er bij,’ zei baas Voorn. Caro deed nu weer het hele verhaal over het planten van de zaailingen, het bezoek aan het winkeltje en over Lont. ‘En hoe hebt u het steentje teruggekregen?’ besloot ze nieuwsgierig. ‘Vrij eenvoudig. Ik heb onze vriend Lont in de gaten gehouden,’ vertelde de postcommandant. ‘De eerste dagen hield hij zich wat gedekt, maar gisteren ging hij naar de stad en daar is hij bij een goudsmit binnenlopen. Van buiten kon ik zien dat hij iets op de toonbank legde. Op dat moment stapte ik binnen en nam, namens de politie, deze pepite in beslag. De goudsmid kon onmiddellijk vaststellen, dat het een pepite van hoge goudwaarde was. Nou ... de rest kunt u wel raden. Onze vriend Lont is in voorlopig arrest gesteld, omdat hij niet kon aantonen waar hij dat goud vandaan had.’ ‘Prachtig gedaan!’ riep Caro bewonderend uit. ‘Dank u voor het compliment,’ antwoordde de politieman lachend. ‘Nu is in elk geval één diefstal opgehelderd, maar er blijven nog veel vraagtekens...’ ‘Hoe kwam dat ding naast mijn huis te liggen?’ zei baas Voorn. ‘Dat is inderdaad de grote vraag,’ vervolgde de politieman. ‘Heeft u soms ook wel bezoek gehad, baas Voorn? Ik bedoel bezoek van iemand van wie u zou kunnen verwachten dat hij goud bij zich heeft? | |
[pagina 148]
| |
Iemand die in de goudvelden werkt, bijvoorbeeld?’ Baas Voorn dacht eens goed na. Wie was er zoal de laatste tijd bij hem geweest? Verschillende arbeiders van de plantage natuurlijk, maar die zouden toch geen pepites bij zich dragen ... dat waren allemaal arme mensen. En ... wie weet hoe lang dat ‘steentje’ daar al gelegen had. ‘Nee, ik zou niemand weten,’ antwoordde baas Voorn. ‘Heeft u zelf ooit goud in huis gehad?’ vroeg de politieman, hem strak aankijkend. ‘Hoe lang geleden ook?’ Weer dacht baas Voorn even na en antwoordde: ‘Nee ... eh ... dat wil zeggen ... geen pepite.’ ‘Wat dan wel?’ ging de beambte verder, hem onderzoekend aankijkend. ‘Mijn vrouw ... ik heb haar weleens een gouden kettinkje gegeven. Daar had ik heel lang voor gespaard en...’ ‘Maar nooit een pepite, nietwaar?’ drong de politieman aan. Baas Voorn schudde het hoofd. ‘Nooit een pepite,’ verklaarde hij positief. ‘U kunt ook geen enkele verklaring geven, hoe deze pepite naast uw huis is komen te liggen?’ ‘Nee, ik zou het echt niet kunnen zeggen. Het is mij ook een raadsel,’ luidde baas Voorns antwoord. ‘Da's heel vreemd,’ mompelde de politiebeambte. ‘Een pepite, zo maar gevonden in het zand,’ | |
[pagina 149]
| |
en hij keek nu Caro strak aan. ‘En toch is het zo...’ begon Caro. ‘Maar ik zeg toch niet dat het niet zo is?’ Caro keek op haar beurt de politieman strak in de ogen. ‘Alles wat ik u kan vertellen, is dat Tamara het daar heeft gevonden. Ik was er zelf bij.’ ‘U wist direct dat het goud was, heeft u zojuist verklaard. Waarom heeft u het dan niet onmiddellijk bij uw vader gebracht, of bij de politie aangegeven? Wat waren eigenlijk uw plannen met deze pepite?’ Caro keek even het raam uit. Het regende pijpestelen en de lucht was loodgrijs. ‘Ik dacht dat het goud was, maar zeker wist ik het natuurlijk niet! We wilden het aan baas Hannief laten zien, want die heeft er verstand van,’ verklaarde Caro. ‘En verder?’ ‘Nou ... eh ... als die zei dat het werkelijk goud was, dan ... ja, dan zouden we het waarschijnlijk wel bij mijn vader hebben gebracht.’ ‘Ja, dat zou inderdaad het beste geweest zijn,’ zei de politieman nadenkend. ‘U begrijpt dat deze pepite in beslag is genomen tot we de rechtmatige eigenaar hebben opgespoord. Enfin, dat is verder mijn zaak niet. Voorlopig moet ik het hierbij laten. U hoort er natuurlijk nog wel meer van.’ ‘Kunnen we gaan?’ vroeg baas Voorn. De politieman stak een sigaret op en antwoordde: ‘Het weer is niet erg aanlokkelijk! In de wachtkamer hiernaast kunt u natuurlijk zo lang blijven wachten als u wilt. Het ziet er overigens niet naar | |
[pagina 150]
| |
uit dat het spoedig zal opklaren.’ ‘Ik blijf toch maar even schuilen,’ zei Caro huiverend. ‘Och, we zijn nu toch al kletsnat,’ vond baas Voorn. ‘Gaat u in de wachtkamer zitten, ik heb hier nog werk te doen. Ik zal de oppasser thee laten brengen! Warme thee.’ ‘Dag meneer,’ zei Caro en ook baas Voorn groette de politieman. Op dat moment stopte er een politiejeep voor het kantoortje en een inspecteur stapte uit. ‘Wacht een ogenblik,’ riep de postcommandant. ‘Misschien ... zou u deze twee mensen met uw jeep even naar plantage Rustenburg kunnen brengen, inspecteur? Ik had ze hier laten komen in verband met die gevonden pepite, weet u wel? Hij is door beiden herkend. Zouden ze even thuisgebracht kunnen worden?’ De inspecteur keek op zijn horloge en zei: ‘Natuurlijk kan dat,’ en meteen liep hij weer naar buiten. In snelle vaart ging het nu over de naburige plantage, de hoofdpoort uit en langs een grote omweg naar Rustenburg. De plantagepaden waren natuurlijk voor een auto onbegaanbaar. ‘Beter dat we even naar uw vader gaan, juffrouw Caro,’ vond baas Voorn. ‘Die moet ik toch inlichten.’ Caro wees de politieman waar hij moest stoppen en enkele ogenblikken later zaten ze in het kan- | |
[pagina 151]
| |
toor van meneer Donkers. Baas Voorn deed nu het verhaal van hun bezoek aan de politiepost en hij besloot met: ‘Het was inderdaad goud, meneer Donkers.’ ‘Hoe in 's hemelsnaam is dat mogelijk, Voorn. Kerel, je woont blijkbaar op een goudmijn,’ voegde hij er luid lachend aan toe. ‘Maar ... alle gekheid op 'n stokje, dat is toch wel vreemd, hè?’ ‘Onbegrijpelijk,’ was alles wat baas Voorn verder te zeggen had. ‘De meisjes waren daar aan het planten, nietwaar?’ ging meneer Donkers voort. ‘Wat?’ ‘Zaailingen. Groente,’ zei Caro. ‘Zomaar direct in de grond, of hebben jullie eerst de grond goed omgespit?’ wilde meneer Donkers weten. ‘Dat had baas Voorn al gedaan,’ vertelde Caro. ‘Het kan dus eerst onder de grond gezeten hebben,’ zei meneer Donkers peinzend. Baas Voorn en Caro keken elkaar aan. Dat was weer een ander gezichtspunt, al bracht dit hen niet veel verder. ‘Alleen maar omgespit, baas Voorn?’ vroeg meneer Donkers. ‘Ja, niets anders. Ik heb daarna de grond nat gemaakt ... en ik heb er van te voren wat mest opgegooid, dat is alles.’ Meneer Donkers haalde de schouders op. ‘Enfin, laat de politie het verder maar uitzoeken. Waar is die pepite nu?’ ‘In beslag genomen,’ zei Caro. | |
[pagina 152]
| |
‘De enige oplossing is, lijkt mij, dat iemand het daar verloren heeft, en dat kan al héél lang geleden zijn. De hemel mag weten hoe lang al,’ zei meneer Donkers. ‘Daar zullen we wel nooit achterkomen. Maar ... als ze de eigenaar niet vinden en de pepite wordt aan plantage Rustenburg teruggegeven, dan is hij voor de eerlijk vinder, hoor, baas Voorn. Dat is dus Tamara, hè?’ Baas Voorn lachte even bij de gedachte dat zijn dochter zomaar een pepite van hoge goudwaarde zou krijgen. ‘Wanneer komt Tamara terug?’ vroeg meneer Donkers. ‘Donderdag, overmorgen, meneer,’ antwoordde baas Voorn. ‘Zij is naar Kwakoegron en komt donderdag met de goudtrein terug.’ ‘Wat voert ze daar precies uit? Caro heeft mij wel iets verteld over dat kweekje, maar waarom moest Tamara daarvoor naar Kwakoegron?’ Caro vertelde nu wat het kweekje de avond tevoren had verteld. Meneer Donkers dreigde even kwaad te worden. ‘Ik had je laatst al eens gezegd, Caro, dat je je met je eigen zaken moet bemoeien. Dat gedoe met dat kweekje is nu uit, begrepen? Wat daar gebeurt gaat jou en mij niets aan en je brengt je zelf alleen maar in moeilijkheden door je neus in andermans zaken te steken.’ ‘Dan ga ik maar weer, meneer Donkers,’ zei baas Voorn. ‘Het is even droog, dus ik moet opschieten.’ | |
[pagina 153]
| |
's Avonds in bed lag Caro nog lang na te denken hoe het mogelijk was dat er naast baas Voorns huisje zomaar goud voor het oprapen lag! |
|