| |
Anansies vader komt
‘Pas op, een sakka sneki, Caro!’ riep Tamara uit. De meisjes waren op weg naar het huisje van oude Hendrik bij de plantagesteiger, dat deden ze vaak als ze niets te doen hadden. Baas Hendrik kon altijd zo gezellig vertellen, en ze wilden baas Hendrik eens vragen of hij ooit van goud op plantage Rustenburg had gehoord. Hij was hier al meer dan negentig jaar en hij moest er toch wel iets van weten, àls er hier goud zat. Ze liepen langs een gedeelte waar het voetpad vrij smal was, met aan beide kanten hoog gras. Een ratelend geluid had even geklonken, maar Tamara had het onmiddellijk herkend als de ratel van de sakkaslang.
‘Pas op, Caro! Hij zit hier vlak in de buurt. Als je die ratel hoort; maakt hij zich gereed voor de aanval. Hij waarschuwt van te voren.’
| |
| |
‘Waar zit hij?’ zei Caro flink geschrokken.
‘Vermoedelijk hier vlakbij in het gras. Kom, loop even terug.’
De meisjes deden een paar stappen terug en loerden zo goed ze konden door het hoge gras.
‘Dáár,’ wees Tamara. ‘Vlak langs het pad. Maar gelukkig, jò, dat we niet doorgelopen zijn. Dat beest is dodelijk vergiftig.’
Een paar meter van hen verwijderd bewoog zich een bruine gevlekte slang, niet erg lang, maar hij zag er echt gemeen uit.
‘Dat zo'n klein beest zo gevaarlijk kan zijn,’ vond Caro.
‘Nou, geloof maar! Eén beet en je kunt je testament wel maken. Het is een van de gevaarlijkste slangen in Suriname! Hou hem in de gaten, dan zal ik een stuk hout zoeken. Dat reptiel moet dood.’
Tamara sprong over de sloot langs het pad en raapte een flink eind hout op.
‘Ziezo, daar zal ik 'm een tik mee op z'n lelijke kop geven,’ zei ze, toen ze weer naast Caro stond. Ze liep op de giftige slang toe en weer klonk het ratelende geluid. De meisjes konden nu goed zien waar dat vandaan kwam. De slang bewoog zijn staartpunt heel vlug heen en weer en daaruit kwam het geluid.
‘Daar zitten een paar kleine balletjes in,’ legde Caro uit, ‘en daar ratelt hij mee.’
Met een flinke mep raakte Tamara de slang net achter de kop.
| |
| |
Even wrong het ondier zich in duizend bochten, een tweede klap volgde en toen bleef het roerloos liggen. Voor alle zekerheid volgde nog een derde klap. ‘Nu is hij zeker dood,’ verklaarde Tamara. Een tijdje bleven de meisjes de dode slang bekijken, tot Tamara hem met het puntje van de stok optilde en de struiken in slingerde.
‘Hè, dat scheelde maar weinig,’ zei Caro opgelucht. ‘Je ziet hier maar weinig slangen, hè?’
‘Ja, maar je ziet dat je altijd op je hoede moet zijn.’
Ze liepen nu weer verder en al gauw zagen ze oude Hendriks huisje voor zich liggen. De oude baas was juist bezig zijn erfje aan te vegen.
‘Hallo, baas Hendrik, alles goed?’ informeerde Caro.
‘Ja, hoor, juffrouw Caro, hoe gaat het met uw vader?’
‘Bij ons alles best. Aan het vegen?’
‘Ja, dat moet op z'n tijd ook gebeuren. Baas Hendrik wordt oud en dan gaat het niet zo makkelijk meer,’ zei hij steunend.
‘Ga er eens bij zitten, baas Hendrik,’ zei Tamara, die het huisje was binnengelopen en nu met een stoel kwam aandragen. ‘U moet weer eens wat vertellen over vroeger. We hebben al een tijdje niets meer gehoord,’ voegde ze er lachend aan toe. De oude baas ging zitten en zuchtte diep. ‘Wat moet ik vertellen, dames?’
‘Uit de slaventijd, baas, van de weggelopen slaven en de oorlog die ze voerden tegen de blanken
| |
| |
in dit land,’ zei Caro.
‘Ach, daar heb ik al over verteld. Maar heb ik jullie al eens verteld over het verdrag dat ze later met de christenen sloten? Mijn vader heeft het me dikwijls verteld, toen ik nog zo oud was als jullie. De vrede met de blanken werd gesloten in 1760, als ik het nog goed weet. De vrede werd bekrachtigd met het dringi-sweri.’
‘Dringi wat?’ vroeg Caro. ‘Wat is dat?’
‘In het Hollands heet dat geloof ik de “bloedseed”. Er waren zestien bosnegerkapiteins en een aantal gouvernementsambtenaren bij betrokken. Van allen moest uit de rechterarm wat bloed worden afgetapt in een kalebas, en dit mengde iemand met water. Daarna moesten allen er wat van drinken. Toen dat gebeurd was, sprak een negerpriester de vloek uit over ieder die het verdrag zou schenden. Het verdrag hield ook in dat elke vier jaar de bosnegers geschenken zouden ontvangen. En elke vier jaar moest, nà de geschenkenuitdelerij, de bloedseed weer worden afgelegd. Mijn vader is een keer met de ambtenaren als bediende mee geweest, en hij heeft toen alles meegemaakt.’
‘Wie komen daar aan?’ riep Tamara, plotseling opspringend. ‘Een motorboot.’
Midden op de rivier draaide een vrij grote motorboot bij, zoals Suriname er zoveel kent in het rivierverkeer, en 't vaartuig scheen nu recht op de steiger van Rustenburg af te stevenen. ‘Ze komen hier op af.’
Toen de boot wat nader gekomen was, konden ze
| |
| |
verschillende hoofden door de raampjes zien.
‘Zie jij bekenden, Caro?’ vroeg Tamara.
‘Ik niet. Ik ken die boot helemaal niet. Wat zouden ze hier zoeken?’
Een lange donkere man klom op het dek van de boot en schreeuwde: ‘Is dit plantage Rustenburg?’
‘Ja!’ antwoordde Caro met beide handen aan de mond.
De man verdween weer en even later meerde de boot aan de steiger. In de boot zagen ze een paar Indianen, een vrouw en een aantal kinderen zitten. ‘Een heel gezin,’ zei Tamara. ‘Indianen.’
De man die ze zoëven al gezien hadden, stapte uit en liep op de meisjes toe. ‘Kunt u me zeggen waar ik het huis van meneer Donkers kan vinden? Mijn naam is Kaspels.’
‘Meester Kaspels!’ riep Caro uit. ‘Ik ben Caro Donkers! Heeft u mijn brief ontvangen?’
De meester keek Caro een ogenblik verbaasd aan. ‘Heeft u mij geschreven over het kweekje Apau?’ vroeg hij.
‘Ja, meester, dat was ik.’
‘Zo, zo. En ... wel, ik ben maar eens hierheen gekomen. De zaak gaat mij eigenlijk niets aan, maar hier in de boot heb ik de vader van het meisje, Indiaan Apau. Hij wil eens met die meneer Schelvis spreken. Maar eerst wilde ik u even een en ander vragen,’ zei meneer Kaspels.
‘Vraagt u maar,’ antwoordde Caro vrijmoedig.
‘Waarom heeft u mij geschreven? Ik bedoel...
| |
| |
wat kan het u schelen hoe die meneer Schelvis dat meisje behandelt? Hoe bent u ertoe gekomen mij hierover te schrijven? Heeft uw vader daar misschien opdracht toe gegeven?’
‘O nee, meester, helemaal niet. Mijn vader heeft er niets mee te maken. Ziet u, Anansie heeft een beroerd leven daar. Ze was laatst weggelopen, omdat baas Schelvis haar een pak rammel had gegeven. Hij beschuldigde haar van diefstal van vijf gulden. Ze vertelde ons dat ze het erg slecht heeft, maar ze is voor die baas Schelvis doodsbang! U moet zien hoe ze gekleed gaat, zó armoedig! Ze wil graag naar haar vader terug, meester. Komt u haar halen?’
De schoolmeester uit het Indianendorp lachte kort en zei toen: ‘Nee, zover is het nog niet. Ik moet ongeveer een weekje in de stad zijn, en van die gelegenheid profiteert baas Apau om eens bij meneer Schelvis te gaan kijken. Meer niet! Waar woont die meneer Schelvis?’
‘U kunt er met uw boot komen, meester. Een eindje benedenwaarts van hier. U ziet daar drie kokosnootbomen bij elkaar staan en daar is de steiger van Schelvis. Een huis op palen,’ legde Caro uit. ‘Kent u meneer Schelvis?’ vroeg de meester.
‘Nee, ik ken hem niet, maar hij is Anansie laatst bij mijn vader komen halen. Hij deed toen zo raar! Hij is vast een gemene kerel, meester.’
‘Een gemene kerel?’ lachte de meester. ‘En u kènt hem niet?’
‘Gaat u er maar eens heen, dan ziet u het zelf
| |
| |
wel,’ was Caro's antwoord. Ze keek in de boot en zag daar een kleine Indiaan zitten, die haar vriendelijk toelachte. Dat moest dus Anansies vader zijn. ‘Dag baas Apau,’ riep Caro.
‘Dag juffrouw,’ antwoordde de man wat verlegen glimlachend.
‘Nou, ik zal baas Apau daar dan maar afzetten. Ik bemoei me er niet mee, hoor,’ zei de meester. ‘Hij gaat met mij weer mee terug. Of hij zijn dochter mee terug wil nemen, moet hij zelf maar weten.’
Meester Kaspels stapte weer in zijn boot en riep tegen een jonge Indiaan, die blijkbaar de motorist was: ‘Varen, Petrus! Dag dames!’ Even later was de boot al onderweg naar de steiger van Schelvis.
Bij de drie kokosnootbomen vonden ze inderdaad een kleine steiger, waar de boot aan werd vastgebonden. Baas Apau klom naar boven en meester Kaspels riep hem na: ‘Ik zie je dus vanavond, afgesproken?’
‘Ja, meester,’ antwoordde het tengere mannetje. ‘Varen! Naar de stad!’ riep meester Kaspels weer tegen zijn motorist, en hij liet Indiaan Apau alleen op meneer Schelvis' steiger achter.
De man keek eens in de rondte, maar hij zag geen levend wezen.
Langzaam liep hij het achtererf op, in de richting van het grote huis.
‘Wat moet dat daar!’ klonk het opeens uit een van de grote vogelhokken langs de kant. Meneer
| |
| |
Schelvis kwam plotseling te voorschijn en liep op de geschrokken Indiaan af. ‘Wat moet dat daar! Hoe kom jij hier?’
‘Dag meneer Schelvis,’ zei de Indiaan beleefd.
‘Wat voer jij hier ... ah, is dat niet baas Apau van Donderskamp? Wel wel baas, dat is leuk. Kom je Anansie ... ik bedoel ... hoe heet ze ook weer ... opzoeken?’
‘Waar is Corrie?’ vroeg de Indiaan.
‘Corrie..? Wacht even, baas, ik zal haar wel even roepen.’
Meneer Schelvis liet de Indiaan alleen op het achtererf staan en verdween met grote stappen in de richting van het huis. Baas Apau stond even beduusd te kijken, maar slenterde toen naar de vogelhokken en zag er verschillende powisi's. Hij begreep niet wat meneer Schelvis met die vogels moest beginnen. Bij hem in het bos zag hij ze dagelijks, maar wat moest iemand nu met die vogels in een hok beginnen? Zou hij ze soms verkopen? Hij had daar al een hele tijd gestaan, toen eindelijk meneer Schelvis weer naar buiten kwam.
‘Kom er toch in, baas Apau!’ riep hij al van verre. ‘Ik heb even mijn vrouw gewaarschuwd. Ze maakt gauw een kopje thee. Kom binnen!’
Indiaan Apau volgde meneer Schelvis wat schuchter de hoge trap op en naar binnen.
Ze kwamen in een keurig ingerichte grote kamer en meneer Schelvis nodigde de Indiaan uit te gaan zitten.
‘Roken?’ vroeg hij, terwijl hij baas Apau een
| |
| |
goedgevulde zilveren sigarettenkoker onder de neus hield.
De Indiaan schudde wat verlegen van nee en keek in het rond.
‘Wel, wel. En ... hoe gaat 't op Donderskamp?’ vroeg meneer Schelvis belangstellend.
‘Goed, meneer,’ was het zachte antwoord. ‘Waar is Corrie?’
‘Die komt zo dadelijk. Ze was nèt bezig met iets, ze komt direct! Ze maakt het uitstekend, hoor, en ze zou hier niet meer weg willen,’ zei meneer Schelvis, die probeerde de kleine man te overbluffen. ‘We zijn hier allemaal dol op haar.’
De Indiaan zat op het puntje van zijn stoel en hij voelde zich in deze rijke omgeving weinig op zijn gemak.
‘Hoe ben je hier gekomen, baas?’ vroeg meneer Schelvis.
‘Met meester Kaspels van Cornelis Kondré,’ antwoordde baas Apau.
‘Zo, zo, heeft de meester je naar hier gebracht. Hoe lang blijf je in de stad?’
‘Zolang als meester blijft,’ luidde het antwoord. ‘Misschien een week.’
Plotseling ging de deur open en daar verscheen mevrouw Schelvis met het kweekje aan de hand. Het meisje droeg een blauwzijden jurk en haar haar was nu ineens keurig gekamd.
‘Dag baas Apau!’ riep mevrouw Schelvis blij verrast uit. ‘Wat enig dat u ons eens komt opzoeken! Hier is uw dochter! Ziet ze er niet goed uit? Ja, ze
| |
| |
vindt het fijn bij ons, nietwaar, Anan ... Corrie?’ verbeterde ze zichzelf vlug.
Het meisje liep op haar vader toe en gaf hem een hand, maar ze zei niets.
‘Kom, kom, Corrie,’ zei meneer Schelvis stroperig lachend. ‘Vertel je vader eens hoe fijn je het bij ons hebt.’
Het kweekje keek meneer Schelvis achterdochtig aan, daarna gingen haar ogen naar mevrouw Schelvis, die haar strak maar vriendelijk aankeek. ‘Ja, mevrouw,’ mompelde ze zachtjes.
‘Nog altijd wat verlegen,’ zei mevrouw Schelvis. ‘Ze gaat geregeld naar school en ze maakt goede vorderingen, baas Apau.’
De Indiaan keek zijn dochter onderzoekend aan. Wat zag ze er keurig uit. Zó had hij ze nooit op Donderskamp gezien. Ze was al een hele stadsdame geworden.
‘Ik hoor Corrie was weggelopen...’ begon de Indiaan schuchter, maar meneer Schelvis viel hem onmiddellijk in de rede: ‘O, dat had helemaal niets te betekenen, hoor! Ze had een tik gehad, onze eigen kinderen krijgen die ook wel, zo nu en dan! Kinderen opvoeden is niet altijd een gemakkelijke taak, baas Apau!’
De Indiaan keek zijn dochter weer aan. Ze zag er goedverzorgd uit en dat verhaal in die brief aan meester Kaspels was natuurlijk èrg overdreven. Hoe kon die jongedame daar nu over oordelen? Toch zou hij Corrie eigenlijk wel even alleen willen spreken, maar dat ging hier niet. Zou hij
| |
| |
haar mee naar de stad nemen? Daar konden ze eens rustig praten.
‘Ga je mee naar stad, Corrie?’ vroeg hij. ‘Meester Kaspels ook daar en kinderen van meester ook.’
Verrast keek Corrie haar vader aan, en ze lachte zelfs even.
‘Naar de stad?’ viel meneer Schelvis plotseling in. ‘Ai, dat is nou toch echt jammer. Zie je, baas Apau, mijn vrouw en ik moeten dadelijk zelf naar de stad en dan zijn mijn kinderen hier alleen thuis. Dat kan natuurlijk niet ... Hè, wat jammer dat ik niet wist dat je kwam, dan hadden we dat kunnen regelen.’
Wat teleurgesteld keek de kleine Indiaan zijn dochter aan. Ja, meneer Schelvis had ook niet geweten dat hij kwam! Als meneer en mevrouw zelf uitgingen, konden hun kinderen niet alleen in huis zijn. Corrie moest daar natuurlijk bijblijven.
‘Andere keer,’ zei hij zachtjes tegen zijn dochter. Mevrouw Schelvis streek het kweekje over de gladde haren en zei vriendelijk: ‘Je vader komt nog weleens een keertje, Corrie. Dan laat hij van te voren weten dat hij komt en dan kunnen jullie fijn samen de stad in. Nu kan het helaas niet. Wat jammer!’
‘Wil Corrie terug naar bos?’ vroeg Indiaan Apau, meneer Schelvis aankijkend. Hij was toch nog niet helemaal zeker van zijn zaak.
‘Ga eens even kijken wat de kinderen uitvoeren, Anansie ... eh ... Corrie!’ zei mevrouw Schelvis
| |
| |
vlug. ‘Ze zijn zo stil, ze voeren vast kattekwaad uit.’
Corrie aarzelde even, maar ging toen gedwee de kamer uit.
‘Terug naar 't bos? Corrie? Dat zou beslist jammer voor het kind zijn. Het gaat uitstekend op school en ze vindt het fijn hier. Wat is er voor zo'n meisje in het bos? Ze zou er niet meer kunnen aarden, baas Apau. Ze is nu de stad zo gewend. Was je gekomen om je dochter terug te halen? Je zei net dat ze was weggelopen! Hoe kom je daar zo bij? Wie heeft je dat verteld?’
‘De meester,’ was het antwoord.
‘Hoe komt hij daar aan?’
Indiaan Apau keek een ogenblik voor zich uit en haalde toen zijn schouders op.
‘Ik ben blij dat je zelf eens hebt kunnen zien hoe ze het hier maakt, baas. Je ziet nu ook eens het huis waarin je dochter wordt opgevoed.’
‘Ja, meneer,’ antwoordde de Indiaan kort. ‘Het is goed. Mooi huis.’
Even zwegen allen en meneer Schelvis scheen diep na te denken, terwijl hij nu en dan even de Indiaan van opzij aankeek.
‘Je blijft een week in de stad, hè?’ zei hij opeens. ‘Denk wel,’ antwoordde de man uit het oerwoud. ‘Zou je niet wat willen verdienen, nu je toch hier bent? Ik heb toevallig een mooi werkje voor je, waarmee je goed zou kunnen verdienen,’ zei meneer Schelvis nadrukkelijk.
De Indiaan keek hem vragend aan. ‘Goed, me- | |
| |
neer,’ antwoordde hij.
‘Ik handel in vogels, speciaal powisi's. Die krijg ik geregeld uit het bos toegestuurd. Morgen gaat de trein, de goudtrein naar Kabel. Als je daarmee tot Kwakoegron gaat, dan zie je daar een vriend van me met een paar van die vogels. Ik zal je een brief voor hem meegeven. Jij krijgt dan die vogels van hem en je brengt ze met de trein van donderdag mee naar de stad. Ik breng en haal je van het station Vaillantsplein met mijn auto. Dat is alles. Dinsdag op en donderdag terug! Gauw verdiend.’ ‘Waarom niet zelfde dag terug, meneer?’ vroeg de Indiaan wat verbaasd.
‘Nee, baas Apau. De goudtrein gaat dinsdag op en komt pas donderdag terug. Dan kun je toch aan het eind van de week met die meester van Cornelis Kondré mee terug?’
Baas Apau scheen even na te denken.
‘Je kunt er een goede cent mee verdienen, baas,’ drong meneer Schelvis aan.
De deur ging open en het kweekje kwam weer binnen.
‘Ze zijn zoet, mevrouw,’ zei ze zacht.
‘Mooi zo, lieverd. Je vader gaat voor mijn man nog een boodschap doen en verdient er eventjes een goede cent bij!’ zei mevrouw Schelvis opgewekt. ‘Nietwaar, baas Apau?’
De Indiaan glimlachte verlegen, maar meneer Schelvis keek zijn vrouw even kwaad aan ... Dat kind had er niets mee nodig.
‘Waar gaat pa?’ vroeg het meisje plotseling.
| |
| |
‘Ik naar Kwakoegron. Powisi's halen voor meneer,’ zei haar vader. ‘Morgen met goudtrein en donderdag terug.’
Het kind keek meneer Schelvis een ogenblik strak aan, maar die meneer keek brutaal terug en verlegen sloeg het meisje de ogen neer ... Wat jammer dat ze niet eens rustig met haar eigen vader kon praten.
Ondertussen had mevrouw Schelvis thee geschonken en zwijgend zaten allen een ogenblik voor zich uit te staren.
‘Kom vrouw, we moeten langzamerhand vertrekken. Ik zal even die brief voor Kwakoegron schrijven en dan moeten we naar de stad.’
Vragend keek mevrouw Schelvis haar man even aan, maar vlug gaf hij haar een knipoogje. Op een velletje papier, dat hij uit een lade haalde, schreef hij snel een paar regels en vouwde het daarna in een envelop, die hij aan baas Apau gaf. ‘Je hoeft het alleen maar af te geven,’ zei hij. ‘Die man is aan de trein. Hier is geld voor de trein en je kost.’ Met deze woorden haalde meneer Schelvis zijn portemonnee te voorschijn, die goed gevuld bleek te zijn. Hij telde baas Apau wat geld voor en zei: ‘De rest mag je houden, hoor! We rekenen wel af als je terugkomt! Ga je zover mee naar de stad? Je kunt met ons meerijden. Als je moet lopen, is het een heel eind.’
De Indiaan keek even zijn dochter aan, hij leek iets te willen zeggen, maar meneer Schelvis zei alweer: ‘We moeten nu toch opschieten! Dag
| |
| |
Corrie, tot strakjes.’
‘Dag meneer,’ zei Corrie beleefd. Ze liep op haar vader toe en gaf hem weer een hand. ‘Kom je weer terug, pa?’ vroeg ze wat angstig.
‘Ja, Corrie. Donderdag,’ was zijn antwoord.
‘Kom, baas Apau, we gaan!’ riep mevrouw, die al in de deur stond.
Een paar minuten later hoorde Corrie de auto wegrijden. Ze keek door het raam en ze zag haar vader door het achterruitje naar omhoog kijken. Ze wuifde even. Zou hij haar nog hebben gezien? Wie stonden daar ineens voor het huis? Die twee meisjes van plantage Rustenburg. Ze hadden het kweekje gezien en wenkten haar naar buiten te komen.
‘Wel?’ riep Caro, toen Corrie in de deur verscheen.
‘Wel, Anansie?’ riep Garo weer. ‘Is je vader je komen halen?’
Langzaam liep het Indiaanse meisje de trap af, tot ze voor de beide meisjes stond. ‘Baas Schelvis gejokt,’ zei ze diep verontwaardigd. ‘Hij zeg mijn vader ik altijd naar school. Mevrouw trekt mij mooie jurk aan van haar dochter. Baas Schelvis zeg mijn vader naar Kwakoegron om powisi's voor hem halen, maar ik baas niet vertrouw.’
‘Powisi's halen in Kwakoegron? Waarom?’ vroeg Tamara.
‘Baas Schelvis altijd geheimzinnig met powisi. Soms ik kijk en dan krijg pak slaag. Hij altijd 's avonds in vogelhok, maar ik weet niet wat baas
| |
| |
dan doen. Altijd maar geheimzinnig. Mijn vader nu powisi's halen, maar beter van niet! Ik niet vertrouw.’
Als een stortvloed kwamen de woorden uit de anders zo stille Anansie. Het kweekje scheen zich erg ongerust te maken over haar vader. Hij zou voor meneer Schelvis vogels in Kwakoegron gaan halen. Waarom moest hij dat doen?
‘En wanneer gaat je vader?’ vroeg Caro.
‘Morgen met goudtrein. Donderdag terug. Hij heeft brief voor man daar. Ik ben bang vader krijgt moeilijkheden,’ zei het kind snel. Caro en Tamara keken elkaar aan.
‘We zijn eens komen kijken, want we dachten eigenlijk dat je vader je mee zou nemen. We hadden meester Kaspels geschreven, zie je,’ zei Caro. Het meisje scheen het niet helemaal te begrijpen, maar ze maakte zich erg druk over die reis van haar vader naar Kwakoegron.
‘Maar waarom mag hij niet naar Kwakoegron gaan, Anansie?’ hield Tamara aan. ‘Daar steekt toch geen kwaad in?’
‘Weet niet, maar niet goed. Meneer Schelvis niet goede baas. Hij liegt voor vader.’
‘Ik begrijp er niet veel van hoor,’ zei Caro. ‘je vader is naar de stad gekomen om jou te zien en nou gaat hij ineens vogels halen voor meneer Schelvis. Dat moet hij toch weten?’
‘Mijn vader zeg ik met hem naar stad gaan, maar baas Schelvis zeg ik moet oppas voor kinderen. Baas Schelvis zeg hij ook moet naar stad en me- | |
| |
vrouw ook. Zij nemen mijn vader mee. Ik kan niet praten met mijn vader. Meneer Schelvis is slim. Niet goed,’ ratelde het bedroefde Indiaantje.
‘Wat zou die Schelvis in z'n schild voeren, Tamara?’ vroeg Caro met diepe rimpels in haar voorhoofd.
‘Geen idee! Waarom moet haar vader nou in 's hemelsnaam die powisi's halen? Wie doet dat dan anders altijd?’
‘Meneer Schelvis niet goed,’ zei het meisje weer. ‘Hij altijd zeg Anansie, nou hij zeg Corrie.’ ‘Is Corrie dan je werkelijke naam?’ vroegen de twee meisjes tegelijk.
‘Ja, Corrie. Alleen baas en mevrouw zeg Anansie,’ antwoordde ze vlug.
‘Ik heb een plan,’ zei Tamara, ‘maar ... het kost geld.’
‘Wat wil je doen?’ vroeg Caro nieuwsgierig.
‘Waar haal ik geld vandaan?’ vroeg Tamara.
‘Maar waarvoor?’ drong Caro aan.
‘Een van ons moet meegaan naar Kwakoegron, dan kunnen we eens zien wat daar gebeurt.’
‘Mee...? Ja, maar ... een goed idee, Tamara!’ riep Caro uit. ‘Jij moet gaan, ik val met mijn blanke gezicht veel te veel op. Maar ja, waar halen we genoeg geld vandaan?’
‘Hoeveel zou het zijn?’ vroeg Tamara.
‘Daar komen we wel achter en ... dan moet m'n spaarpot er maar aan,’ besliste Caro. ‘Veel zit er niet meer in, maar het zal wel genoeg zijn. Mag jij van je vader?’
| |
| |
‘Dat moet ik maar afwachten.’
‘Kom, ik ga met je mee en we zullen hem precies vertellen wat er aan de hand is. Gaan baas en mevrouw Schelvis vaak 's avonds weg ... Corrie?’ vroeg Caro.
‘Elke zaterdagavond naar de bios,’ vertelde het meisje.
‘Misschien dat we dan zaterdagavond even langskomen ... daaag!’
Onderweg naar baas Voorn vertelde Tamara dat haar moeder een goede kennis op Kwakoegron had, die vroeger op de plantage had gewoond toen haar man daar nog werkte. ‘Daar zou ik naar toe kunnen gaan...’ opperde ze.
|
|