Caro en Tamara. De vreemde vogel
(1969)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
‘Nee, meester, er staat achterop Donkers, Rustenburg, Paramaribo.’ ‘Donkers, wie is dat? Ken ik niet,’ zei meester Kaspers, terwijl hij de brief in zijn zak stopte. Vlug liep hij het dorp door, links en rechts groetend. Hij was al jarenlang schoolmeester in het Indianendorp Cornelis Kondré, ongeveer twee uur varen de Wayomborivier op, echter geen twee uur varen van de stad. O nee! Om op de Wayomborivier te komen, moest je eerst de Coppenamerivier drie uur opvaren. En om op de Coppename te komen, moest je eerst 't Saramaccakanaal en de benedenloop van de Saramaccarivier afvaren en dan nog een stukje ‘buitenom’, overzee, naar de Coppenamemonding. Nee, het was naar de stad altijd een hele reis, waar je wel een volle dag voor nodig had. Maar meester Kaspels had een goede motorboot, die ruimte bood voor zijn hele gezin, zijn Indiaanse vrouw en vier dochters. Het gebeurde maar zelden dat hij naar Paramaribo ging. Alleen als het nodig was een bespreking te houden met de missie of noodzakelijke inkopen te doen, ging de hele familie stadwaarts. ‘Dag meester,’ riep een jonge Indiaan, ‘ik zal u straks een pakirapoot breng. Vanmorgen geschoten!’ Een pakira was een bosvarken. ‘Goed, Johannes, dank je wel!’ riep de meester lachend. Behalve dat hij schoolmeester was, hield hij ook geregeld kerk in Cornelis-Kondré. Daarnaast handelde hij nog in hout en in pitten en andere bosprodukten. Meester Kaspels had in zijn | |
[pagina 91]
| |
Cornelis Kondré een druk leven. Een eind verder kwam hij een oudere Indiaan met zijn zoon tegen, die ieder een zware gevulde zak op de schouders hadden. ‘Twee zakken vol awarrapitten, meester!’ riep de vader. ‘Overmorgen komt de boot onze voorraad ophalen, Hendrik!’ was meesters antwoord. Thuisgekomen, zette hij zich in een makkelijke stoel en liet zijn dochtertje Elsje, een vlot en altijd lachend klein Indiaans meisje, voor hem een flesje limonade uit de ijskast halen. Ja, meester Kaspels had een ijskast, radio en plannen voor elektrisch licht in zijn huis! Hij nam de brief uit zijn zak en bekeek nogmaals de naam van de afzender. Hij haalde de schouders op en opende de brief. ‘Beste meneer Kaspels,’ las hij hardop. ‘U zult verbaasd zijn van mij een brief te krijgen, maar ik kom uw hulp inroepen voor een Indiaans meisje, dat hier in de buurt bij meneer Schelvis als kweekje in huis is. Ze komt uit Donderskamp...’ Meester Kaspels keek even nadenkend voor zich uit. Van wie kon dat meisje zijn, uit Donderskamp en bij Schelvis? Ah, nou wist hij 't, dat was ... de dochter van Indiaan Apau van Donderskamp, da's waar, diens dochter Corrie was als kweekje in Paramaribo. Vlug las hij verder. ‘Een paar dagen geleden was ze weggelopen, omdat ze bij die meneer Schelvis geslagen werd. Ze werd van diefstal beschuldigd, maar het is niet | |
[pagina 92]
| |
waar! Ze is erg bang voor die meneer Schelvis, ze ziet er haveloos uit en ze krijgt geen behoorlijke kleren. Vaak gaat ze niet naar school, en ze moet altijd maar werken. Ze wil graag naar Donderskamp terug, maar die baas Schelvis wil haar niet laten gaan. Zou u zo vriendelijk willen zijn haar vader, Indiaan Apau in Donderskamp, te waarschuwen, zodat hij zijn dochter, die hier Anansie genoemd wordt, terug komt halen? Hartelijk bedankt. Caro Donkers. P.S. Er is haast bij, want die Schelvis is een gemene vent!’ Weer keek meester Kaspels peinzend naar buiten. Die dochter van Apau was al een hele tijd in de stad en nooit had hij klachten gehoord. Wat moest hij doen? Caro Donkers van Rustenburg, van die koffieplantage aan de Commewijnerivier. Hij kende dat meisje niet. Moest hij Indiaan Apau waarschuwen? Verbeeld je als er niets van waar was. Het kind kon haar wel wat hebben wijsgemaakt, maar ... die meneer Schelvis had haar van diefstal beschuldigd en daar maakte hij zich wel kwaad over ... een lid van de stam der Karaïben zou gestolen hebben? Niet waarschijnlijk! Morgen moest hij toch die kant uit, hij moest nog een partijtje krappa- en baboenhout meten, en dan kon hij gelijk weleens met Apau praten. Ja, dat zou hij doen. Volgende week was het tijd om weer eens naar de stad te varen. En als Apau wilde, zou hij mee kunnen | |
[pagina 93]
| |
komen, dan kon hij zelf bij meneer Schelvis eens poolshoogte gaan nemen. Hij kon moeilijk op eigen houtje het kind bij die meneer weghalen. Apau moest zelf maar weten wat hij deed, maar hij zou in ieder geval morgen op Donderskamp met de man spreken. Hij vouwde de brief dicht en stak hem weer in zijn zak.
Op hetzelfde ogenblik dat meester Kaspels op Cornelis Kondré Caro's brief zat te lezen, waren de beide meisjes op de plantage aan het graven geslagen. Beiden waren gewapend met een schop, en de grond langs het bed waar ze geplant hadden, was hun arbeidsveld. Af en toe kwam baas Voorn eens 'n kijkje nemen. ‘Al veel goud gevonden?’ informeerde hij lachend, toen hij weer enige tijd belangstellend had toegekeken. ‘Nee, niks!’ antwoordde Caro. ‘En toch geloof ik vast dat het goud was, en dat is hier niet zomaar uit de lucht komen vallen.’ ‘Verbeeld je dat we nog meer vinden,’ zei Tamara opgewonden. ‘Goud op plantage Rustenburg! Heb je het aan je vader verteld, Caro?’ ‘Nee, want die politieman heeft immers gezegd er met niemand verder over te spreken?’ ‘Als er werkelijk goud is, en we krijgen het terug, zou ik het dan mogen houden?’ vroeg Tamara. ‘Alles wat op de plantage gevonden wordt, behoort vanzelfsprekend aan de directie van de plantage,’ besliste baas Voorn. | |
[pagina 94]
| |
‘Maar denk maar niet dat je hier goud vindt, hoor!’ IJverig gingen de meisjes door met graven. Elk steentje werd nauwkeurig onderzocht en steeds breder en dieper werd de kuil. ‘Ik weet niet of jullie het weten, meisjes, maar jullie worden bespied,’ zei baas Voorn plotseling. ‘Wie? Wij? Bespied? Door wie?’ vroeg Tamara wat geschrokken. ‘Kijk niet direct in die richting, maar langs het pad staat iemand naar jullie te loeren, een man met een hoed op. Werken jullie maar rustig door, dan zal ik wel ongemerkt die man in de gaten houden,’ zei baas Voorn kalm. ‘Niet laten merken dat we hem hebben gezien.’ ‘Wie zou ons bespieden en waarom?’ bromde Caro. ‘Soms die kerel weer om die powisi?’ ‘Nee, hij is het niet. Ik kan hem niet goed zien, hij staat achter een boom. Hij denkt dat hij niet wordt gezien. Maar die Nelom of Rijger, hoe hij heten mag, is 't niet.’ De meisjes gingen rustig met hun graafwerk verder en ook baas Voorn deed net of hij niets in de gaten had. ‘Hij kijkt steeds in jullie richting,’ bromde baas Voorn. ‘Hij kijkt wat jullie aan 't uitvoeren zijn! Aan wie hebben jullie verteld dat je hier iets hebt gevonden dat op goud lijkt?’ vroeg hij. ‘Aan haast niemand,’ fluisterde Caro. ‘Alleen baas Bahadoer weet ervan.’ ‘En de politie,’ voegde Tamara eraan toe. ‘Is die | |
[pagina 95]
| |
man niet van de politie?’ ‘Misschien, maar waarom dan zo geheimzinnig achter een boom?’ ‘Is het Lont niet?’ vroeg Caro. ‘Die heeft geen hoed op,’ antwoordde Tamara, ‘en hij zal hier heus niet komen. Hij heeft de buit al binnen!’ ‘Niks laten merken, hoor!’ waarschuwde baas Voorn nog eens. ‘Hij komt dichterbij om beter te kunnen zien. Doe maar net of je wat gevonden hebt en maak hem nieuwsgierig.’ Tamara bukte zich en raapte een steentje op. ‘Kijk eens!’ riep ze uit, zonder natuurlijk in de richting van de vreemdeling te kijken. ‘Nog méér!’ ‘Uitstekend,’ bromde baas Voorn, ‘hij probeert te zien wat jullie precies uitvoeren...’ ‘Het ligt hier vol!’ riep Caro nu uit. ‘Hier, kijk, nog een!’ De meisjes gingen zo nog een tijdje door, maar er gebeurde verder niets, tot baas Voorn ineens zei: ‘Hij is verdwenen!’ ‘Hij denkt zeker dat hij genoeg heeft gezien,’ meende Tamara. ‘Die vent denkt dat we hier een goudmijntje hebben.’ Nauwelijks had ze dit gezegd of ze zagen langs het pad een man met een hoed op aan komen wandelen. Hij liep rustig een deuntje te fluiten, met twee handen in de zakken. ‘Is dat dezelfde man?’ fluisterde Caro. ‘Dat durf ik niet te zeggen, want de pottekijker | |
[pagina 96]
| |
stond achter een boom tussen de struiken. Ik ken hem in elk geval niet,’ fluisterde baas Voorn. De man deed eerst of hij baas Voorn en de meisjes niet zag, maar toen hij dichterbij kwam, riep hij opeens: ‘Ook goedemiddag, warm weertje, hè?’ Alle drie keken een ogenblik de vreemdeling aan en baas Voorn antwoordde: ‘Goedemiddag. Aan de wandel?’ ‘Ja ... ik kom eens even praten. U bent baas Voorn, niet?’ ‘Dat ben ik. Wat is er van je dienst?’ ‘En u bent de voorman op deze plantage?’ ‘Inderdaad.’ ‘Ik zoek werk, baas,’ zei de man, terwijl hij naderbij kwam. ‘Is er werk voor me, op Rustenburg? Ik zit allang zonder werk en thuis heb ik een vrouw en vier kindertjes die te eten moeten hebben. Ik moet geld verdienen. Wat zeg je, baas, kun je me gebruiken?’ Hij was nu zo dichtbij gekomen, dat hij goed in de kuil kon loeren. ‘Nee, er is geen werk op 't ogenblik. We hebben genoeg arbeiders. Maar misschien volgende maand, als de koffiepluk begint,’ antwoordde baas Voorn. ‘Jammer, erg jammer,’ begon de man weer. ‘Ik heb werk nodig!’ Hij stond nu aan de rand van de kuil en keek eens in het rond. Caro keek de man eens goed aan, maar ze kon niet zeggen dat ze dat gezicht ooit eerder gezien had. Zou het dezelfde man zijn die hen op enige afstand had staan bespieden? | |
[pagina 97]
| |
‘Aan het graven, jongedames?’ vroeg de man aan de meisjes. ‘Ja, baas,’ antwoordde Tamara, die er plezier in had de man voor de gek te houden. ‘Zo zo, warm werkje. Jullie graven zeker een waterput?’ ‘Nee, we hebben hier wel wat beters te graven,’ was Tamara's antwoord, en Caro had moeite niet te lachen. ‘Wat zou je in deze grond nu voor beters kunnen vinden?’ vroeg de man. ‘Nou ... wat ik hier gevonden heb...’ zei Tamara geheimzinnig. ‘Ha! Zal wel de moeite waard zijn ... Wàt graven jullie dan?’ kon hij niet nalaten nieuwsgierig te vragen. ‘Daar komt de politie,’ zei baas Voorn plotseling, en in de verte zagen ze de commandant van de politiepost aan komen wandelen. ‘Hmm ... kom ik moet verder,’ zei de vreemde man. ‘Ik kom volgende maand nog weleens horen, baas Voorn.’ En meteen liep de man door. Maar hij moest hetzelfde pad op als hij gekomen was, want slechts één voetpad leidde naar het huis van baas Voorn. Hij moest dus de politieman voorbij. Toen de postcommandant naderbij gekomen was, liep baas Voorn hem tegemoet en groette de man vriendelijk. ‘Wat hoor ik, Voorn, wordt er op je erf tegenwoordig goud gevonden?’ vroeg de politieman glimlachend. | |
[pagina 98]
| |
‘Tenminste, dat zijn de geruchten,’ antwoordde baas Voorn. ‘Maar laat u niets wijsmaken. De meisjes hebben weleens meer vreemde ideeën.’ ‘Ja ja, dat zal wel. Ik kom toch eens even kijken en ... ik zie daar juist dat ik niet de enige ben die eens komt kijken,’ en hij wees met zijn duim over zijn schouder in de richting van de man die juist vertrokken was. ‘Kent u die man, baas Voorn?’ ‘Nee, ik heb hem nooit eerder ontmoet!’ ‘Kijk dan maar uit! Hij is een goede bekende van Lont, en deze jongedames weten wel wie Lont is!’ ‘Lont!’ riep Caro uit. ‘Die heeft hem natuurlijk gestuurd!’ ‘Waarschijnlijk wel! Ik ben blij dat ik eens deze kant opgekomen ben, want door de verschijning van dat heerschap begin ik nu werkelijk meer waarde aan de hele zaak te hechten.’ De postcommandant liep op de kuil toe, waarin Caro en Tamara nog steeds met hun schop stonden. ‘Zijn jullie aan het gouddelven geslagen?’ vroeg hij. ‘Ach, we kijken zo maar eens. Je kunt nooit weten,’ zei Caro. ‘Waar precies hebben jullie dat ding ... eh ... dat goud gevonden?’ ‘Dáár,’ wees Tamara in de richting van de plaats waar zij gisteren haar schat had gevonden. ‘Het lag daar zomaar.’ ‘Denkt u werkelijk dat...?’ begon baas Voorn voorzichtig. | |
[pagina 99]
| |
‘Ik weet er niets van. Ik heb het ding zelf toch niet gezien?’ viel de politieman hem in de rede. ‘Maar dat er ergens iets broeit is zeker. We houden Lont in de gaten en die man daarginds is óók geen onbekende van de politie! Het zijn echte scharrelaars.’ ‘Hij zei dat hij werk kwam zoeken,’ vertelde baas Voorn. ‘Ja, dat zijn zo van die praatjes en ondertussen geven ze hun ogen goed de kost. Wèrk zoeken ze nooit! Zou me niets verwonderen als u dezer dagen nog wel meer van deze heren merkt...’ ‘Het is niet te hopen,’ zei baas Voorn met een zucht, ‘want ik ben niets op hun bezoek gesteld. Een tijdje terug had ik hier ook zo'n vreemd heerschap op bezoek. Ik had toen net een powisi gekocht en de man kwam die vogel halen!’ ‘En was dat dezelfde man, of Lont soms?’ ‘Deze man was het zeker niet en die Lont ... die heb ik nooit ontmoet,’ antwoordde baas Voorn. ‘Nee, Lont was het evenmin,’ zei Caro nu. ‘Het was een zekere Rijger, maar hij noemde zich Nelom.’ ‘Hoe weet u dat zo precies?’ vroeg de politieman. ‘Onze motorist Korendijk kent die man en zegt dat hij Rijger heet.’ ‘Ha zo, ingewikkelde zaak,’ zei de politieman. ‘Snap er niet veel van.’ ‘Wat moeten die lui toch allemaal?’ klonk ineens de stem van vrouw Voorn. ‘Ze hebben hier niks te maken.’ | |
[pagina 100]
| |
‘Dag vrouw Voorn,’ groette de postcommandant. ‘Maakt u zich niet ongerust, we houden de zaak wel in 't oog. En u, baas Voorn, als u wat verdachts ziet, waarschuwt u ons direct, nietwaar?’ ‘Natuurlijk,’ was 't antwoord. ‘Als ik wat verdachts zie zijn ze nog niet gelukkig!’ riep vrouw Voorn boos en ze zwaaide met haar pollepel. ‘Laat ze bij anderen gaan, waar wat te halen valt, me Gado! Wij zijn arme mensen, iedereen kan dat zien. Ze moeten ons met rust laten.’ ‘Kom, kom, vrouw Voorn, zo'n vaart zal 't niet lopen,’ suste de politieman. ‘Maar zo gauw als er goud in het spel is, wringen de mensen zich in rare bochten. Dan komen de stinkvogels (aasgieren) te voorschijn.’ ‘Als ze hier maar wegblijven, die aardeters!’ riep vrouw Voorn woedend uit. ‘Aardeters? Wat zijn dat voor mensen?’ vroeg Caro verbaasd. ‘Ha, ha,’ lachte de commandant, ‘nooit van aardeters gehoord? Dat woord dateert nog uit de slaventijd. Het eten van aarde was eigenlijk een vreselijke ziekte.’ ‘Hadden die slaven dan zo'n honger, dat ze aarde gingen eten?’ ‘Nou, niet precies. Het is eigenlijk een mijnwormziekte. Het gaf de patiënten een enorme eetlust, als je het zo wilt noemen. Dan aten ze aarde, krijt, houtskool en meer van die onverteerbare dingen. Ze werden hier ook wel “grondvreters” genoemd. | |
[pagina 101]
| |
Op den duur moesten ze aan die gewoonte onherroepelijk sterven. Dikwijls kregen plantageslaven, die aan die ziekte leden, een ijzeren masker voor de mond, zodat ze geen aarde konden eten.’ ‘Komt het nog weleens voor?’ vroeg Caro. ‘Ja, maar heel zelden. In de binnenlanden van Zuid-Amerika komen aardeters nog weleens een enkele keer voor.’ De agent keek eens naar de lucht en zei: ‘Kom, me gwè, alen de go fadom!’ ‘U zei?’ vroeg Caro, die met het Neger-Engels nog steeds moeilijkheden had. ‘Me gwè, alen de go fadom. Dat betekent: ik ga ervandoor, het gaat regenen. Verstaat u nog geen Neger-Engels?’ ‘Nou, ik versta er wel veel van, maar nog lang niet alles,’ bekende Caro. ‘Heeft u dat leerboekje?’ informeerde de politieman. ‘Welk?’ ‘Wan spraakkunst vo taki en skrifi da tongo vo Sranam.’ ‘Spraakkunst om de Surinaamse taal te spreken en schrijven,’ vertaalde Caro vlot. ‘Dat versta ik wel.’ ‘Ik moet nog verder, beste mensen, ik zit achter een partij jarabakkablazen aan, die zijn bij meneer Lijkwan gestolen, maar ik denk dat ik de dader al op 't spoor ben,’ zei de agent, en hij wilde weer vertrekken. ‘Wa's dat nou weer, jaraba ... blazen?’ vroeg Caro. | |
[pagina 102]
| |
De anderen begonnen te lachen. ‘Ook al nooit van gehoord? Hoe moet ik nu uitleggen wat een jarabakka is. Het is in elk geval een vissoort.’ ‘In het Hollands heet die vis de geelbagger,’ merkte baas Voorn op. ‘En wat moet meneer Lijkwan met die blazen? Zijn dat de zwemblazen?’ ‘Ja. Die worden gedroogd en dan maken ze er vislijm van. Meubelmakers en boekbinders gebruiken die lijmsoort. Maar niet alleen worden ze voor lijm gebruikt, ze worden ook naar het buitenland geëxporteerd en daar worden de gedroogde jarabakkablazen gebruikt in de bierbrouwerijen, bij het bereiden van bier.’ ‘Nooit van gehoord,’ zei Caro. ‘Nooit te oud om wat te leren. Ik hoop voor die meneer Lijkwan dat hij z'n blazen terugkrijgt. Wat 'n naam, Lijkwan.’ ‘Inderdaad, een rare naam, maar het is oorspronkelijk een Chinese naam, Li-Kwan, die in de loop der jaren verhollandst is,’ legde de politieman uit. ‘Enne ... weet u wat “a broko a tiki” betekent?’ ‘Jazeker, dat betekent: hij breekt een stok.’ ‘Juist ja, en “a broko-broko a tiki”?’ vroeg de politieman glimlachend. Caro dacht even na, maar ze kon er geen antwoord op geven. ‘Hij breekt de stok in kleine stukjes!’ zei de politieman, waarop hij lachend wegliep. ‘Dag jongedames, dag baas Voorn. Succes met uw Neger-Engels, juffrouw Donkers.’ | |
[pagina 103]
| |
‘Succes met uw blazen!’ riep Caro terug, ‘... èn met het goud.’ Toen de postcommandant uit het gezicht verdwenen was, zei vrouw Voorn ineens: ‘Tamara, haal even wat papaaibladeren voor het vlees.’ Tamara liep naar een paar papajabomen en plukte er een aantal grote bladeren af, die ze naar haar moeder bracht. ‘Waarvoor dienen die bladeren, Tamara?’ wilde Caro weten. ‘Moeder wikkelt er altijd het vlees in. Als het vlees wat taai is, wordt het heerlijk mals wanneer het in papajabladeren wordt gewikkeld.’ ‘Weer wat nieuws,’ antwoordde Caro. ‘Zal ik thuis eens aan Ursula vertellen.’ ‘Die weet dat heus wel, hoor. Kom, het wordt al laat. Kijk, Caro, een boeta boeta! Een nachtzwaluw, bedoel ik. Heb je er weleens een geschoten?’ ‘Nee, natuurlijk niet. Wie schiet er nou van die kleine vogeltjes?’ antwoordde Caro een beetje verontwaardigd. ‘Als je zo'n vogel 's nachts schiet, dan zie je in zijn krop het lichten van de vuurvliegjes, die hij heeft opgegeten! Kijk, hij zit bovenop die todoprasoro!’ ‘Die ... wat?’ ‘Die paddestoel daar. Todoprasoro betekent paddeparasol,’ legde Tamara haar vriendin uit. ‘Je leert heel wat Neger-Engels vandaag, Caro.’ ‘Ik moet ervandoor, vader zegt dat ik tegenwoordig veel te veel van huis ben,’ zei Caro. ‘Saluut, | |
[pagina 104]
| |
Tamara, tot morgen. O ja, ik heb die meester Kaspels nog geschreven, weet je wel, over Anansie.’ ‘Mooi! Ben benieuwd,’ was Tamara's antwoord.
Thuisgekomen, trof Caro haar vader op de veranda aan. ‘Wat scharrel je toch weer rond, de laatste tijd, Caro?’ vroeg hij toen zijn dochter de verandatrap opkwam. Caro antwoordde niet direct. ‘Voer je weer iets in je schild?’ drong haar vader aan. ‘Ik mag het niet vertellen,’ zei Caro plotseling. ‘Wat mag je niet vertellen? Geheimen?’ ‘Eigenlijk wel, vader. De politie zegt dat ik er met niemand over moet spreken.’ ‘Wàt zeg je? De politie ... alweer? Wat voeren jullie nu weer uit? Ben je weer op het spoor van iets, juffrouw de detective?’ vroeg meneer Donkers wat bezorgd. ‘Niet op het spoor. Tenminste, nóg niet,’ antwoordde Caro. ‘Nou, je kunt het mij gerust vertellen, hoor, je eigen vader zal het niet verraden.’ ‘We hebben goud gevonden.’ ‘Goud? Waar?’ vroeg haar vader verbaasd. ‘Hier op de plantage, naast baas Voorns huis,’ zei Caro. ‘Tenminste, àls het goud is.’ ‘O, dàt is heel wat anders! Als het goud is! Maar hoe zit dat dan?’ Caro vertelde haar vader nu de hele geschiedenis, zoals die zich had afgespeeld. | |
[pagina 105]
| |
[pagina 106]
| |
Met een ernstig gezicht hoorde meneer Donkers het verhaal aan. En toen Caro uitverteld was, zei hij: ‘Echt weer iets voor jullie. Ik ben werkelijk benieuwd hoe dit afloopt. Houd je me op de hoogte, Caro?’ ‘En ... ik heb de schoolmeester in de buurt van Anansies dorp geschreven over die meneer Schelvis,’ bekende Caro. ‘Caro,’ zei haar vader nu streng, ‘je moet één ding leren: je moet je met je eigen zaken bemoeien.’ |
|