| |
| |
| |
Een pepite?
Toen Caro de volgende dag uit school kwam, liep ze direct naar Tamara om haar te vertellen over de geschiedenis met Anansie. Zij zou ook graag iets voor het zielige kweekje doen, maar wat konden zij doen? Ze konden toch moeilijk naar baas Schelvis toe stappen om hem eens even te vertellen dat hij Anansie naar Donderskamp moest terugzenden. Baas Schelvis zou hun misschien wel een draai om de oren geven en hun vertellen dat ze zich met hun eigen zaken moesten bemoeien. Hun eigen zaken, ja, maar dat kweekje, dat daar zomaar aan die ruwe Scheldvis was overgeleverd, zat haar toch dwars! Ze moest er gauw eens met Tamara over praten, wie weet konden ze niet een plannetje bedenken waardoor Anansie naar haar eigen vader en moeder in Donderskamp kon gaan! Die baas Scheldvis was vast een gemene kerel, vast en zeker! Vlug liep Caro de koffietuin door, het krakende bruggetje over en regelrecht op het huisje onder de manjaboom af.
‘Tamara!’ riep ze al van een afstand.
Tamara was achter het huis bezig en keek pas op toen Caro naast haar stond. Ze was het powisihok aan het schoonmaken en ze had het zo druk dat ze Caro eerst helemaal niet opmerkte.
‘Hé, Caro, waar kom jij vandaan? Ik maak het hok schoon. Wat maakt zo'n powisi een vuile boel, hè?’
‘Ja, als je zo'n beest wilt houden, moet je er ook
| |
| |
wat voor over hebben,’ lachte Caro. ‘Wordt hij al tam?’
‘Voorlopig is hij nog zo schuw als ik weet niet wat,’ bekende Tamara, ‘maar hij went wel, let maar op!’
‘Tamara!’ klonk het uit het huisje. ‘Tamara!’
‘Ik kom!’ was het antwoord. Ze stond op en liep naar binnen.
‘Plant deze plantjes eens voor me langs het huis, Tamara. Ik heb de grond al omgespit en klaargemaakt. Je hoeft ze er alleen maar te planten, 't is zó gebeurd,’ zei baas Voorn. ‘Misschien wil Caro je wel even helpen.’
Even later liep Tamara naar buiten met een grote bos jong plantgoed. ‘Wil je even helpen?’ riep ze, achteromkijkend. ‘Het is maar even werk!’
Naast het huis vonden ze een bed, dat juist was omgespit. Baas Voorn had de grond al nat gemaakt.
Tamara legde de bos voor zich neer en enkele ogenblikken later waren de meisjes al ijverig aan het planten.
‘Eergisteravond is Anansie van Schelvis weggelopen, weet je dat?’ begon Caro. ‘Ze was helemaal naar ouwe Hendrik gelopen!’
‘Anansie? Dat kweekje? Waarom?’
Caro vertelde nu het hele verhaal in alle bijzonderheden.
‘Waarom is ze naar ouwe Hendrik gegaan?’ vroeg Tamara.
‘Daar is ze zeker toevallig terechtgekomen. Ze
| |
| |
moest toch ergens naar toe en ze is op de plantage niet bekend.’
‘Waarom zou die man aan de telefoon niet hebben gezegd wie hij was, Caro?’
‘Weet ik 't? Maar dat zou ik óók weleens willen weten! Waarom zouden die lui zo geheimzinnig doen?’
‘Kunnen wij dat niet uitvinden?’
‘Wat mij meer interesseert, is hoe we Anansie weer naar haar dorp kunnen terug krijgen,’ zei Caro. ‘Ze moet daar weg, 't arme kind!’
‘Je moet haar vader een brief schrijven,’ vond Tamara. ‘Je vertelt hem dan precies wat je weet en dat Anansie daar geslagen wordt!’
‘Maar zou die Indiaan kunnen lezen?’ vroeg Caro.
‘Donderskamp ligt aan de Wayomborivier, en daar is een school van de missie. Die Indianen gaan allemaal naar school. Dacht je dat Anansie van die Scheldvis Hollands heeft geleerd? Niks hoor, dat heeft ze in haar dorp op school al geleerd,’ verklaarde Tamara.
‘Zou hij zich iets van mijn brief aantrekken, denk je?’ vroeg Caro.
‘Anansie moest zelf schrijven, vind ik,’ meende Tamara.
‘Maar bij die Scheldvis zal ze daar wel geen kans voor krijgen, want hij wil natuurlijk niet dat ze weggaat,’ zei Caro.
‘Je zou de schoolmeester kunnen schrijven, Caro. Schoolmeesters daar zijn door de missie aange- | |
| |
steld, en ze hebben heel grote invloed op de Indianen in hun dorp. Ze hebben het vertrouwen. Meestal zijn zij zelf Indianen, die de mensen daar goed kennen. Daar in de buurt is het dorp Cornelis Kóndré (Land van Cornelis) en daar zit meester Kaspels. Vader kent hem wel, geloof ik. Hem zou je moeten schrijven, of misschien wil mijn vader dat wel doen.’
Zo langzamerhand waren ze door de plantenvoorraad heen, ze hadden de plantjes keurig in twee rijen geplant.
‘Kijk eens wat een mooi steentje,’ zei Tamara, die een geelachtig steentje opraapte. ‘Wat glinstert het mooi, hè?’
Tamara gaf het ding aan Caro, die het nu ook bekeek.
‘Ha, 't lijkt wel goud!’ zei ze.
‘Ja, zeg! Goud op ons erf! We wonen straks nog op een goudmijn!’ juichte Tamara. ‘Dat zou wat zijn, Caro.’
‘Toch lijkt het wel op zo'n pepite.’
‘Pepite, wat is dat?’ vroeg Tamara.
‘Zo noemen ze een klompje goud, zoals die in de goudvelden wel gevonden worden. Het is eigenlijk een Frans woord,’ vertelde Caro.
‘Nou, Caro, misschien hebben we wel een goudmijn ontdekt en worden we steenrijk!’
‘Maar zonder gekheid, Tamara, ik zou dit ding toch weleens willen laten bekijken door iemand die er verstand van heeft. We zullen het bewaren. Verbeeld je dat het goud is?’
| |
| |
‘Maar als er hier in de grond goud te vinden was, dan hadden ze dat in voorbije jaren allang ontdekt. Maak je maar niet blij met een dooie mus! Voor goud hebben mensen altijd een heel fijne neus.’
‘Weet je wat goud eigenlijk is?’
Daar wist Tamara geen antwoord op te geven.
‘Het is een metaalafzetting in gesteenten, onder andere in kwarts komt vaak goud voor. Eigenlijk bevat alle steen goud, maar te weinig om het eruit te halen, tenminste dat heb ik weleens ergens gelezen,’ vertelde Caro. ‘Goud is oplosbaar in het grondwater, zeggen de geleerden. Ze hebben weleens goud aangetoond in de as van een verbrande boom! Dat had zich dus afgezet in de boom door middel van het grondwater. Ze vinden in Suriname goud in grindlagen en ook in de zogenaamde kwartsgangen, maar die grindlagen zijn meestal ontstaan door vergruizing van kwartsgangen.’
‘Je schijnt er nogal wat van af te weten, Caro,’ merkte Tamara op.
‘Ik heb er eens over gelezen, maar ik ben 't bijna alweer vergeten,’ was Caro's antwoord.
Baas Voorn was inmiddels naar buiten gekomen om eens te kijken of de meisjes de zaak goed hadden geplant.
‘Keurig, meisjes, netjes gedaan. Ga mee naar binnen, dan zul je eens zien wat vrouw Voorn voor jullie heeft!’
‘Wat?’ vroeg zijn dochter nieuwsgierig.
‘Ga maar naar binnen,’ was 't enige antwoord.
| |
| |
Binnen gekomen zagen ze op tafel een grote pastei staan.
‘Pom!’ riep Tamara uit. ‘Hm lekker, Caro, pom!’
‘Pom? Wat is dat?’ vroeg het Hollandse meisje nuchter. ‘Nooit van gehoord.’
Vrouw Voorn was uit het keukentje gekomen en vertelde nu: ‘Nooit van pom gehoord, juffrouw Caro? Me Gado! Pom is heerlijke Surinaamse pastei. Elke Surinamer houdt van pom. We maken het van een groentesoort, die wordt geraspt en met het sap van zure oranjes en kip maken we deze verrukkelijke pastei.’
Ze sneed onmiddellijk een taartpunt voor Caro af. ‘Hier, juffrouw Caro, proef maar. Swietie gefaarlijk!’ (erg lekker).
Voorzichtig stak Caro een stukje in haar mond, kauwde even en ‘hmm!’ klonk het al onmiddellijk. ‘Wat lekker, vrouw Voorn!’
‘Zeg maar tegen je moeder dat je pom gegeten hebt bij vrouw Voorn. Ze moet jullie Ursula maar eens pom laten maken! Wacht, ik zal voor je moeder een flink stuk meegeven!’
‘Vader,’ zei Tamara tegen baas Voorn, die ook binnen was gekomen om zijn deel van de pom op te eisen, ‘kijk eens wat ik heb gevonden!’ en ze toonde hem het steenklompje.
Haar vader nam het in de hand en bekeek het vluchtig.
‘Mooi steentje,’ zei hij.
‘Caro dacht al dat het goud was,’ zei Tamara.
| |
| |
Haar vader bekeek het nu beter, hield het in het licht en vroeg: ‘Waar heb je 't vandaan?’
‘Gevonden langs het huis waar we aan het planten waren!’ zei Tamara.
‘Waarom dacht je dat het goud was, juffrouw Caro?’ vroeg baas Voorn lachend. Hij kon er nog maar moeilijk aan wennen dat ‘juffrouw’ weg te laten.
‘Het lijkt er toch wel op, vindt u niet?’ zei Caro. ‘Ik heb nooit ruw goud gezien, dus ik weet niet hoe dat eruitziet. Maar het schittert hier en daar net als echt goud.’
‘Ik heb geen verstand van goud, maar op mijn erf vind je heus geen goud, hoor! Als er hier goud te vinden was, woonden vrouw Voorn en ik niet in zo'n klein huisje! Bovendien was het hier vroeger, jaren geleden, allemaal koffietuin. Dit huisje is hier pas later gekomen. Deze grond is al jarenlang bewerkt en er is nooit goud gevonden. Er is vroeger wel goud van deze plantage gekomen, maar dat was de koffie, in de tijd dat de koffieprijzen nog héél hoog lagen. Toen werd er aan koffie goud verdiend. Je vader zal jullie daar wel meer over kunnen vertellen. Zo ongeveer honderdvijftig jaar terug exporteerde Suriname liefst vijftien miljoen pond koffie per jaar. Toen werd er hier goud verdiend.’
Baas Voorn gaf het steenklompje aan Tamara terug. ‘Geluk ermee, Tamara.’
Het meisje knoopte het ding weer in haar zakdoek. ‘We moeten het toch eens laten zien aan iemand
| |
| |
die er verstand van heeft, Tamara,’ drong Caro aan.
‘Dan moet je naar baas Hannief gaan, die Hindoestaan. Hij heeft vroeger in de goudvelden gewerkt en hij weet wel wat goud is en wat kiezel,’ zei baas Voorn.
‘Waar zit baas Hannief?’ vroeg Caro.
‘Je zult hem wel thuis treffen, want hij heeft geen dienst op 't ogenblik. Hij woont achter op de plantage, een eindje voorbij dat winkeltje van de oude Bahadoer.’
‘Zullen we eens naar hem toegaan, Tamara?’ vroeg Caro.
‘Ach jò, het is een eind lopen, en waarvoor? We vinden toch geen goud zomaar op de grond naast ons huis? Ik heb geen zin, hoor.’
‘Ik moet toch nog iets voor moeder in Bahadoers winkel kopen. Een paar dagen geleden vroeg ze me al of ik wat wit garen voor haar wilde meebrengen van Bahadoer, als ik daar in de buurt was. Dat doe ik dan meteen.’
‘Nou, goed dan...’
De beide meisjes liepen het huisje weer uit. ‘Bedankt, vrouw Voorn, voor de lekkere pom. Moeder zal het heerlijk vinden!’ riep Caro nog.
‘Dag gouddelvers ... porck-knockers!’ riep baas Voorn hen lachend na. Onderweg vertelde Tamara, dat porck-knockers goudzoekers waren, die een stukje grond van een goudmaatschappij in onderhuur hadden. Het goud dat zij vonden, moesten zij tegen vastgestelde prijs aan die maatschap- | |
| |
pij afdragen. In de stad zouden zij natuurlijk belangrijk méér ontvangen, maar het smokkelen naar de stad van goud was streng verboden. Op het station Kwakoegron was een politiepost gevestigd, die hierop een scherpe controle uitoefende.
Ze namen een korte weg, een ‘doorsteek’, zoals dat in Suriname werd genoemd, naar de winkel van Bahadoer.
‘Pas op dat je dat steentje niet verliest, Tamara,’ waarschuwde Caro. ‘Zo'n klein ding verlies je gauw.’
Na ruim een kwartier lopen, bereikten ze, op de rand van de plantage, tegen de moerassen aan, het winkeltje. Het lag op de grens van plantage Rustenburg en een naburige plantage, zodat Bahadoer de bewoners van beide plantages tot klant had.
Toen ze het winkeltje binnenstapten, stond de oude Hindoestaan achter zijn toonbank, terwijl een onguur uitziende onbekende, op een sinaasappelkistje gezeten, de winkelier een lang verhaal deed.
‘Middag, baas Bahadoer,’ zei Caro vriendelijk.
‘Goedemiddag, dames,’ antwoordde de winkelier in zijn beste Nederlands.
Toen Caro haar boodschap had gedaan, haalde Tamara het steentje te voorschijn en liet het aan Bahadoer zien.
‘Wat is dit, baas Bahadoer?’ vroeg ze.
De oude man bekeek het even aandachtig en antwoordde: ‘Ik weet het niet, Tamara. Wat is het?’ ‘Ik weet 't ook niet!’ moest Tamara bekennen.
| |
| |
De man op het sinaasappelkistje mengde zich in het gesprek en nam het steentje van baas Bahadoer over. Ook hij bekeek het aandachtig.
‘Waar hebben jullie dat vandaan?’ vroeg hij zonder op te kijken.
‘Gevonden,’ antwoordde Tamara. ‘Wat is het?’ ‘Wat het is? Rommel,’ antwoordde de man, en hij maakte een beweging met de hand alsof hij het ding naar buiten gooide. ‘Gewoon kiezel.’
‘Geef terug!’ riep Caro, die zag dat de man iets in zijn zak moffelde. ‘Geef terug, je hebt het in je zak gestoken! Het is van Tamara!’
‘Kind, klets niet!’ was het enige antwoord, en de man stond op. ‘Kom, baas Bahadoer, ik moet weg. So langa!’ (tot ziens). Toen hij het winkeltje wilde uitslenteren, ging Caro vlak voor hem staan. ‘Je hebt 't in je zak gestoken, ik heb 't wel gezien! Geef terug!’
Ruw stootte de man Caro opzij en liep weg.
‘Hij gaat ermee vandoor!’ schreeuwde Caro.
‘Laat maar gaan,’ zei baas Bahadoer. ‘Ik ken die vent. Je kunt nu toch niets doen. Hij is een rauwe kerel en pas maar op dat je niet een oplawaai krijgt!’
‘Dief!’ riep Tamara hem na.
De man keek nog even om en riep: ‘Wat zou ik met een kiezelsteentje moeten? Zoek maar, het ligt daar ergens buiten in het zand. Ik heb geen tijd, hoor!’ Hij stak beide handen in de zak en slenterde weg, een sigaret in zijn mondhoek.
Beduusd bleven de meisjes in het winkeltje achter.
| |
| |
| |
| |
Wat nu?
‘Het is vast echt goud,’ zei Caro, ‘En die schooier heeft het in zijn zak gestopt. Ik weet 't zeker. Hoe heet die man, baas Bahadoer?’
‘Hij heet Lont. En hij woont op de plantage hiernaast.’
Tamara liep de man achterna en riep: ‘We gaan naar de politie!’
‘En wat wil je de politie vertellen?’ informeerde Lont brutaal.
‘Dat je goud van ons gestolen hebt natuurlijk!’
‘Dan zal je de politie eerst moeten uitleggen waar jullie het vandaan hebben gehaald! Ik zou maar erg oppassen als ik jullie was! Bovendien hèb ik niks gestolen. Zoek maar eens goed, want dat steentje ligt daar ergens in het zand!’
‘Wij hebben het eerlijk gevonden!’ riep Tamara verontwaardigd.
‘Ha! Eerlijk gevonden! Moet je mij wijs maken!’ en luid lachend liep de man met grote passen weg. Vlug kwam Tamara de winkel weer binnen. ‘Kom Caro, naar de politie. Op de plantage hiernaast is een politiepost!’
‘Ja, dat is het enige wat we nu nog kunnen doen. Ik weet heel zeker dat die vent het in zijn zak heeft gestoken. Het is vast goud. anders had hij het niet meegenomen!’
‘Die man weet hoe goud eruitziet!’ stelde baas Bahadoer vast, ‘want hij is zelf porck-knocker!’ ‘Zie je nou wel, Tamara, je had die gemene vent dat ding niet moeten geven,’ zei Caro kwaad.
| |
| |
‘Het is eigenlijk mijn schuld,’ zei de oude Bahadoer. ‘Hij nam het uit mijn handen. Als ik jullie was ging ik naar de politie, op de plantage hiernaast.’
De meisjes besloten maar onmiddellijk op pad te gaan. Tamara wist waar de post was. Nog maar kort geleden was deze post hier gekomen.
‘Zouden we dat ding nog terugzien?’ vroeg Tamara bedrukt.
‘Weet ik 't? Wij kunnen er zelf niks aan doen. We kunnen die Lont toch niet aanvallen? Hij leek me een oersterke kerel.’
Na een korte wandeling kwamen ze bij de politiepost, en ze troffen de commandant achter zijn tafeltje.
‘Wij komen aangifte doen,’ zei Caro gewichtig, ‘aangifte van diefstal van goud.’
‘Wat...?’ vroeg de commandant hoogst verbaasd. ‘Diefstal van goud? Waar? Van wie? Door wie?’
‘In de winkel van Bahadoer, van ons, door Lont.’ ‘In de winkel van Bahadoer? Zo, zo, dat klinkt interessant, jongedames. U bent de dochter van meneer Donkers van Rustenburg, nietwaar? En dat is de dochter van baas Voorn, hè?’ zei hij vriendelijk.
‘Dat weet u goed,’ antwoordde Caro ietwat verbaasd.
‘Nou, en vertelt u nou maar eens precies wat er gebeurd is en wat er allemaal gestolen is. Goud, zegt u? Van wie was dat goud?’
| |
| |
‘Kijk, dat zit zo,’ begon Tamara. ‘Wij hebben goud op het erf ... ik bedoel...’
‘Goud op jullie erf?’ viel de postcommandant haar in de rede. ‘Op jullie erf? Dan kom ik daar eens zoeken! Ha, ha, die is goed!’
‘Maar ... we weten eigenlijk niet of het goud is,’ begon Caro nu, ‘maar het leek er wel veel op en die Lont heeft het van ons afgenomen.’
‘Wacht nou 'es even, dames. Lont heeft goud gestolen, maar jullie weten niet of het wel goud is?’ vroeg de politieman ongelovig.
De meisjes keken elkaar verward aan. Tja, het was eigenlijk een lastig geval!
‘Zeg eens precies, jongedames, wat er aan de hand is!’ drong de commandant aan.
Caro vertelde nu kalm het hele verhaal. Hoe ze aan het planten waren en hoe ze iets vonden dat op een klompje goud leek. Hoe ze op weg naar baas Hannief het klompje aan Lont kwijtraakten en hoe Lont het in zijn zak had gestopt en net had gedaan of hij het uit 't raam had gegooid.
Toen Caro was uitverteld, bleef de politieman enige tijd met gefronste wenkbrauwen voor zich uit zitten kijken. Plotseling stond hij op en zei: ‘Het is natuurlijk heel erg onwaarschijnlijk dat jullie daar goud hebben gevonden. Goud ligt niet op een koffieplantage voor 't oprapen. Helaas niet! Maar als die Lont het inderdaad in zijn zak heeft gestopt, dan moet het toch wel iets zijn! Ik zeg, àls hij het in zijn zak heeft gestoken, want dat staat óók nog te bezien!’
| |
| |
‘Doet u bij die vent een huiszoeking!’ stelde Caro maar meteen voor.
‘Een huiszoeking voor zo'n klein dingetje? Als het nu een fiets was, dan zou ik zeggen, kom, we gaan eens even bij Lont thuis kijken, maar een steentje ... Dat is natuurlijk nooit te vinden. Het enige wat we kunnen doen, is die man in de gaten houden. Als het iets waardevols is geweest, dan moet hij het aan de man brengen, dan moet hij het in geld omzetten. Die Lont is een dronkaard en dat kost véél geld! Als het ding waarde heeft, dan kunt u er verzekerd van zijn dat hij het zo vlug mogelijk zal proberen te verkopen en ... dáár ligt dan onze kans. Doe verder net of je er geen werk van maakt en praat er vooral met niemand over. Hij mag niet merken dat er op hem gelet wordt natuurlijk, want dan past hij wel op!’ zei de post-commandant.
‘En ... denkt u dat het ding terugkomt?’ vroeg Caro.
‘Niets van te zeggen, maar ik moet u eerlijk bekennen dat ik het hele geval nogal raar vindt. Dat het goud is geweest, lijkt me uitgesloten. Weet u wel zeker dat hij het niet uit het raam van de winkel heeft gegooid?’
‘Ik heb zelf gezien dat hij vlug iets in zijn zak stopte, en het moet dat ding zijn geweest,’ verzekerde Caro de politieman.
‘Ons goud,’ beaamde Tamara.
‘Ja ja ... enfin, ik zal er rapport van maken en dan moeten jullie verder maar afwachten.’
| |
| |
‘Afwachten?’ zei Tamara teleurgesteld.
‘We zullen Lont in de gaten houden. Hij staat niet erg gunstig bekend en hij is al meerdere keren met de politie in aanraking geweest. Hij is een moeilijke kerel en ... hij slaat er zó op! Blijf maar uit zijn buurt en laat het verder maar helemaal aan de politie over!’ waarschuwde de commandant.
Hij nam een vel papier en een potlood en vroeg: ‘Uw volledige naam, alstublieft, adres, beroep, tijd en plaats van de vermeende diefstal, enzovoorts.’
‘De diefstal is niet vermeend,’ bracht Caro nog in het midden, maar de politieman antwoordde glimlachend: ‘Nou ja, dat moet zo gesteld worden in een procesverbaal.’
Ook Tamara moest alle bijzonderheden opgeven, en toen al deze formaliteiten vervuld waren, besloot de commandant: ‘Dat is dus alles wat we op dit ogenblik voor jullie doen kunnen, jongedames. U hoort wel nader van ons ... en ... mondje dicht dus! Dag dames.’
|
|