| |
| |
| |
Weggelopen
‘Is je vader thuis, juffrouw Caro?’ vroeg de oude baas Hendrik op een ochtend, toen Caro hem tegenkwam op de plantagelaan.
‘Geen “juffrouw” meer, baas Hendrik,’ antwoordde Caro lachend.
De oude baas keek haar even verbouwereerd aan en antwoordde toen langzaam: ‘Laat ouwe Hendrik nou maar juffrouw zeggen. Dat is beter.’ ‘Maar het hoeft helemaal niet, hoor!’ zei Caro nog, maar de grijsaard schudde zijn hoofd.
‘Voor ouwe Hendrik is de dochter van de grote baas een juffrouw. Ik heb toch altijd juffrouw gezegd? Waarom zou ik nou ... nee hoor, juffrouw Caro!’
Baas Hendrik, ouwe Hendrik zoals hij op de plantage meestal werd genoemd, was de oudste bewoner van de plantage en waarschijnlijk zelfs wel een van de oudste inwoners van Suriname. Zijn vader en moeder hadden er vroeger nog als slaaf en slavin gewerkt, maar waren na de vrijmaking van de slaven op de plantage gebleven. Oude Hendrik was nu dus al ruim negentig jaar! Natuurlijk deed hij geen werk meer. De directie had het goed gevonden dat hij er bleef wonen, en Caro en Tamara hadden een tijdje terug zijn planken huisje aan de rivier eens goed onderhanden genomen. Ze hadden het gezuiverd van kakkerlakken, bosspinnen en ander ongedierte, zodat de oude baas nu in een zindelijke omgeving zijn laatste jaren
| |
| |
sleet. Vrouw Voorn zorgde voor zijn maaltijden. ‘Vader is op kantoor, baas Hendrik,’ antwoordde Caro.
‘Ik moet hem dringend spreken, want wat er nu gebeurd is! Ik weet er geen raad mee!’ zei de oude Surinamer geheimzinnig.
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg Caro nieuwsgierig.
‘Een Indiaans meisje is komen aanlopen; gisteravond al. Ze wil niks zeggen, maar ze gaat niet meer weg. Ik weet niet waar ze vandaan komt en ook niet waar ze naar toe moet of waar ze thuishoort! Het enige wat ik eruit kan krijgen, is “ik wil niet terug”.’
‘Hoe heet ze?’ vroeg Caro.
‘Weet ik ook niet, juffrouw Caro, ik ga uw vader vragen wat ik ermee aanmoet!’
‘Tja, een raar geval. Vader zal u wel raad geven, baas Hendrik. Bel anders de politie op!’
‘Opbellen? Ouwe Hendrik? U maakt een grapje, juffrouw Caro. Dat kan ik niet, hoor! Kom ik loop maar gauw door! Dag juffrouw Caro!’ en hij sukkelde verder, in de richting van meneer Donkers' kantoor.
Caro wilde ook doorlopen, maar ineens scheen ze zich te bedenken. Een Indiaans meisje? Zou dat niet ... kon dat die, hoe heette ze ook weer ... die Anansie zijn? Ach nee, dat zou toch wel niet. Maar waarom niet? Ze was misschien wel weggelopen van die Scheldvis! Ze draaide zich vlug om. ‘Baas Hendrik!’ riep ze de oude man na.
| |
| |
Hij stopte even en keek achterom. ‘Riep u mij?’ ‘Ja, wacht u even,’ en Caro holde hem achterna. ‘Wacht even, baas Hendrik, vóór u naar vader toegaat. Waar is dat Indiaanse meisje op 't ogenblik?’
‘In mijn huisje,’ was het antwoord. ‘Ze kwam gisteravond ineens binnenlopen. Ze stond plotseling voor mijn neus.’
‘Komt ze niet van baas Schelvis?’
‘Van wie? Schelvis? Die ken ik niet, juffrouw Caro,’ antwoordde baas Hendrik, ‘ik weet niet waar ze vandaan komt, ze zegt helemaal niks.’
‘Schelvis woont hier niet ver vandaan en hij heeft een kweekje in huis, dat ze Anansie noemen. Is ze dáár niet weggelopen?’
‘Misschien wel, maar ik weet het niet. Ik heb haar op de grond laten slapen en wat te eten gegeven. Ik weet alleen maar dat ze niet terug wil!’ vertelde de oude man.
‘Ik loop even met u mee naar uw huis, baas Hendrik,’ besloot Caro. ‘Als het Anansie is ken ik haar wel!’
‘Maar wat moet oude Hendrik met een kweekje beginnen?’ vroeg hij.
‘Laten we eerst maar eens zien wie het is,’ besloot Caro, en ze gingen op weg naar het huisje aan de rivier, vlak bij de steiger. Daar aangekomen, riep de oude man: ‘Wel, kom eens te voorschijn!’
Even meende Caro achter het raampje iets te zien bewegen, maar er kwam niemand naar buiten.
| |
| |
Baas Hendrik opende de deur en stapte naar binnen. Het volgende ogenblik kwam hij weer buiten met een schichtig om haar heen kijkend Indiaans meisje.
Zodra ze Caro zag, ontspande haar gezichtje, en ze scheen zelfs even te lachen. Maar direct keek ze weer schuw om zich heen, alsof ze bang was gezien te worden.
‘Anansie!’ riep Caro verrast uit. ‘Anansie, wat voer jij hier uit?’
Het kind keek haar even aan, maar gaf niet direct antwoord.
‘Nou,’ begon baas Hendrik, ‘als je je mond blijft houden, brengt juffrouw Caro je terug naar waar je vandaan komt!’
Verschrikt keek het meisje de oude baas aan. ‘Niet terug,’ riep zij uit.
‘Ben je van baas Scheldvis ... ik bedoel Schelvis weggelopen?’ vroeg Caro nu. ‘Waarom?’
Weer zweeg Anansie.
‘Niet omdat je het er zo goed hebt, zeker,’ meende baas Hendrik.
Anansie schudde het hoofd.
‘Kijk eens hier, als je niks wilt zeggen kan niemand je helpen, hoor,’ zei oude Hendrik een beetje boos.
‘Wil niet terug!’ zei Anansie weer.
‘Maar wat is er dan gebeurd?’ vroeg Caro zo vriendelijk mogelijk.
‘Baas Schelvis hard geslagen...’ begon het meisje.
| |
| |
‘Wat? Geslagen?’ vroeg Caro bezorgd. ‘En waarom?’
‘Ik heb niet gedaan!’ riep ze uit.
‘Wat niet gedaan? Waarom heeft baas Schelvis je geslagen?’
‘Geld weg, maar ik niet weggeneemt!’ hakkelde Anansie en ineens rolden grote tranen over haar smoezelige gezichtje. ‘Wil niet terug. Baas Schelvis wéér slaan!’
Caro stapte op het meisje toe en legde haar hand op haar schouder. ‘Hoor eens, heeft baas Schelvis je van diefstal beschuldigd? Wat is er precies gebeurd? Vertel op, Anansie!’
Het tengere meisje voelde zich nu blijkbaar wat meer op haar gemak, en ze werd wat spraakzamer. ‘Gisteravond baas Schelvis kom thuis. Hij zeg vijf gulden weg, maar ik weet niet. Hij zeg Anansie genomen. Ik zeg ik niet weet waar geld, maar baas zeg ik dief!’
‘Wie is toch die baas Schelvis?’ vroeg de oude Hendrik.
‘Hij is een handelaar in van alles. Hij woont de kant van de stad op, aan de rivier. We zijn laatst op zijn erf geweest en daar hebben Tamara en ik dit meisje gezien. Ze is een kweekje bij die boef,’ verklaarde Caro.
Bij die ‘baas’, dacht oude Hendrik bij zichzelf, maar hij kon juffrouw Caro moeilijk verbeteren. ‘Kweekje?’ herhaalde baas Hendrik, en hij floot tussen zijn tanden. ‘Kweekje? Me Gado? Arme bliksem. Waar kom je vandaan, kind?’
| |
| |
‘Van Donderskamp,’ antwoordde het meisje.
‘Da's een eind uit de buurt! Wil je naar huis terug?’
Het kweekje knikte heftig van ‘ja’.
‘Kunnen we haar niet naar Donderskamp terugsturen, baas Hendrik?’ vroeg Caro nu.
‘Dat zal niet zo makkelijk gaan, juffrouw Caro! Dan krijgt u last met die baas Schelvis. Hij is verantwoordelijk voor Anansie en we kunnen haar niet zomaar terugsturen!’
‘Maar als ze bij Schelvis terugkomt, slaat die vent er misschien wéér op,’ vond Caro.
‘Weinig aan te doen. Haar eigen vader moet haar terughalen,’ meende baas Hendrik. ‘Hoe ben je bij baas Schelvis gekomen, Anansie?’
Het meisje dacht een ogenblik na en begon toen: ‘Baas Schelvis met boot op Donderskamp. Mijn vader vraag ik wil naar school en veel leren in stad. Geld verdienen en werk bij baas Schelvis. Baas Schelvis vertel mijn vader hij heeft grote huis en veel geld. Ik zal dochter zijn van baas Schelvis...’
‘Assepoester!’ riep Caro uit, maar daar hadden de anderen natuurlijk nooit van gehoord.
‘Ja, zo gaat dat altijd!’ viel oude Hendrik uit. ‘Altijd hetzelfde!’
‘Ga verder, Anansie, en toen?’ vroeg Caro belangstellend.
‘Mijn vader zeg is goed voor mij ik naar grote stad en goed leren. Ik ga met baas Schelvis mee, in motorboot.’
| |
| |
‘Hoe heet je vader?’ vroeg baas Hendrik.
‘Apau, Josef Apau van Donderskamp,’ antwoordde Anansie.
‘Wat doet je vader daar?’ wilde baas Hendrik verder weten.
‘Hij werkt hout en pitten,’ antwoordde het meisje uit het bos.
‘Pitten?’
‘Ja,’ begon Caro, ‘er is in de stad een bedrijf dat verschillende soorten pitten inzamelt om daaruit oliën en vetten te bereiden. Daar heb ik weleens van gehoord. Met een motorboot gaan ze de verschillende dorpen langs en zè kopen dan de ingezamelde pitten van de bosbewoners op.’
Anansie knikte instemmend. ‘Awarrapitten,’ zei ze ter verduidelijking.
‘En hoe lang ben je al bij baas Schelvis?’ vroeg baas Hendrik.
‘Ik weet niet. Misschien een jaar of zo,’ was het onzekere antwoord. ‘Wil niet terug!’
‘Ga je op school?’ vroeg Caro.
‘Op Meerzorg.’
‘Geregeld?’ wilde baas Hendrik weten, maar hij wist eigenlijk het antwoord al.
Anansie keek even voor zich uit en antwoordde toen: ‘Dikwijls ik moet thuisblijf. Als baas naar stad ik niet op school. Op kind van baas pas en kook.’
‘Dan zal je op school niet veel opsteken,’ vond Caro.
‘Opsteken?’ herhaalde Anansie, Caro niet begrij- | |
| |
pend aankijkend.
‘Wat doen we met haar?’ vroeg baas Hendrik. ‘Ik kan haar hier niet houden. Bovendien zou ik last met die baas Schelvis krijgen als hij uitvindt waar zijn kweekje zit!’
Caro dacht een ogenblik na. ‘Het lijkt me 't beste dat mijn vader eens met die meneer Schelvis praat,’ meende ze tenslotte.
‘Neemt u Anansie mee naar kantoor?’ vroeg de oude Hendrik.
‘Ja, kom Anansie, ga maar met me mee. Alles komt best in orde! Mijn vader kent baas Schelvis en hij zal weleens met hem praten. Ik weet zeker dat je dan nóóit meer wordt geslagen!’
Het kweekje scheen even te twijfelen, maar dikke tranen rolden weldra weer over haar wangen. ‘Wil niet terug!’ riep ze wanhopig.
‘Mijn vader is directeur van deze plantage en hij heeft veel te vertellen, Anansie. Hij gaat met jouw baas spreken en dan zal jouw baas wel luisteren!’ ‘Je kunt hier altijd komen als je aan de wandel bent, hoor Anansie,’ zei baas Hendrik vriendelijk. ‘En baas Hendrik heeft altijd wel wat te eten als je honger hebt, maar ... niet meer weglopen!’ ‘Ik mag nóóit wandel. Uit school direct naar huis om te werken!’ zei het kind verdrietig.
‘Ik kom je op een zondagmorgen weleens halen, Anansie, dan ga je met ons naar de kerk!’ beloofde Caro. ‘Dan doe je je beste jurk aan en dan gaan we ook eens op de plantage rondkijken. Dan gaan we ook naar het huis van mijn vriendin Tamara,
| |
| |
weet je wel, die heb je al eens ontmoet!’
Het Indiaanse meisje keek even naar de grond en daarna naar haar versleten jurk, die haar als een zak om het magere lijfje hing.
‘Heb maar één jurk, krijg niet andere jurk. Baas Schelvis zeg niet nodig. Ik nooit naar kerk gaan,’ stamelde ze.
‘Ik zal mijn moeder vragen of ze een mooie jurk voor je maakt, Anansie,’ zei Caro. ‘Je zult eens zien hoe mooi je er dan uitziet! Kom, ga je nu mee?’
Baas Hendrik keek het meisje meewarig aan. Het was hem aan te zien dat hij veel met het Indiaantje op had. ‘Als baas Hendrik iets voor je doen kan, Anansie, laat je het maar weten, hoor!’ zei hij, en hij legde zijn bevende gerimpelde hand op het hoofd van het meisje.
Even scheen ze iets te willen zeggen, maar ze slikte het weg en zei toen: ‘Ik ga mee, juffrouw,’ en Caro ging met haar beschermelinge op weg naar het kantoor van haar vader. Even keek het Indiaantje nog om naar oude Hendrik, die in de deur van zijn huisje het tweetal hoofdschuddend nakeek. Een dankbare glimlach kwam even op haar gezicht, maar op hetzelfde ogenblik barstte ze weer in hevig snikken uit.
‘Moed houden, Anansie,’ zei Caro. ‘Ik ben je vriendin. Mijn vader weet wel raad!’
Ze antwoordde niet en ze bleef verder zwijgen tot ze het kantoor bereikten.
‘Kom mee naar binnen,’ zei Caro.
| |
| |
‘Wie is binnen?’ vroeg Anansie argwanend.
‘Alleen maar mijn vader. Die eet je niet op!’ zei Caro glimlachend.
Maar Anansie vond het niets om te lachen. Verdrietig keek ze om zich heen. Ze had in haar hele leven nooit zoveel met een blanke gepraat als nu in vijf minuten. Wat wilde dat blanke meisje? Kon ze haar vertrouwen? Of zouden die blanken haar soms als kweekje in huis willen nemen? Dat leek haar in elk geval beter dan bij baas Schelvis.
Anansie droogde haar tranen met haar vuile jurk en volgde Caro naar binnen.
‘Zo, Caro, kom je me eens...? Wat...? Wie heb je daar meegebracht?’ vroeg meneer Donkers, toen hij zijn dochter met het Indiaantje zag binnenkomen. ‘Dag jongedame,’ begroette hij Anansie vriendelijk.
‘Dit is Anansie, vader,’ begon Caro onzeker. ‘Ze is van baas Schelvis weggelopen.’
‘Schelvis? Alweer die Schelvis? Wat is er toch met die man. Die naam heb ik de laatste dagen zoveel gehoord!’ antwoordde meneer Donkers lachend. ‘Wat is er nu weer met hem aan de hand?’
‘Anansie is bij die man in huis. Ze is daar kweekje. Maar gisteren heeft hij haar afgeranseld en toen is ze weggelopen!’
‘Zo zo, nou, dat is niet zo best,’ zei meneer Donkers nadenkend. ‘En ... eh ... wat moet ik nu doen?’
‘Zou u...’ begon Caro, ‘ik bedoel, mag ze bij
| |
| |
ons komen? Moeder kan toch best een hulpje gebruiken?’
Bij ons hoeft ze toch nooit te werken, dacht Caro bij zichzelf. Maar het kweekje dacht: Dan moet ik natuurlijk weer even hard werken!
‘Bij ons? Een kweekje? Nee, meisje, dat zal lastig gaan. Wil je bij meneer Schelvis weg, Anansie?’ vroeg meneer Donkers vriendelijk.
Het meisje staarde doodverlegen naar de grond. Het leek haar misschien toch wel beter bij dit blanke meisje in huis dan bij die verschrikkelijke baas Schelvis. Maar die meneer achter dat bureau moest er blijkbaar niets van hebben.
‘Je hebt een mooie naam, zeg, Anansie! Hoe kom je daaraan?’
‘Da's een verzinsel van die Schelvis,’ zei Caro.
‘Zo, zo, en vertel eens wat er allemaal is gebeurd. Waarom turft die meneer Schelvis er zo op?’ wilde meneer Donkers weten.
‘Hij zegt dat ze vijf gulden heeft gestolen!’ begon Caro. ‘Gisteravond kwam hij thuis, en toen miste hij vijf gulden. Toen gaf hij meteen Anansie de schuld, maar ze heeft niks gestolen.’
‘En hoe weet jij dat, Caro?’ vroeg haar vader ernstig.
‘Hoe ik dat weet? Nou ... ze zal toch niet stelen? Ze is toch geen dief!’
Meneer Donkers keek het Indiaantje eens strak aan en zei toen: ‘Nee, dat denk ik ook niet. Hoe oud ben je, zusje?’
Het kweekje keek meneer Donkers recht in de
| |
| |
ogen en antwoordde wat bedeesd: ‘Ik geloof veertien jaar, meneer.’
Caro vertelde haar vader nu wat het meisje allemaal verteld had en waar haar vader helemaal woonde.
‘Veertien jaar en alléén bij vreemde mensen?’ zei meneer Donkers nadenkend, toen Caro was uitverteld.
‘Het zou veel beter zijn als ze naar Donderskamp terug kon gaan. Vindt u ook niet, vader?’ vroeg Caro.
‘Tja, misschien wel, maar ik zal die meneer Schelvis eens even opbellen. Je moet de dingen altijd van twéé kanten horen, Caro.’ Meneer Donkers nam het telefoonboek en zocht de naam Schelvis op. ‘Hallo, is dat meneer Schelvis?’ zei hij even later.
‘Met het huis van meneer Schelvis!’ klonk het aan de andere kant.
‘U spreekt met Donkers van Rustenburg, is meneer Schelvis daar?’
‘Meneer Schelvis? O ja, meneer Donkers. Nee, die is niet thuis!’ klonk de mannenstem weer.
‘Maar met wie spreek ik dan?’ vroeg meneer Donkers.
‘Meneer Schelvis is niet thuis!’ kwam het ontwijkende antwoord.
‘Maar met wie spreek ik?’ drong meneer Donkers aan.
‘Met ... eh ... kan ik de boodschap overbrengen?’
| |
| |
‘Tja, als het geheim is met wie ik spreek, dan kan ik maar beter de boodschap afgeven,’ antwoordde meneer Donkers geïrriteerd. ‘Het kweekje van meneer Schelvis is hier bij me en daar wilde ik hem over spreken!’
‘Kweekje? O, is ze bij u? Dat beroerde kind, is ze ... Ik zal haar onmiddellijk laten ophalen!’
‘Zegt u aan meneer Schelvis dat ik hem graag persoonlijk hierover wil spreken. Vraagt u hem dus of hij hier wil komen of mij anders terugbelt!’ ‘Maar meneer Schelvis is de stad uit,’ luidde het antwoord.
‘En mevrouw Schelvis?’
‘Eh ... ook weg. Niemand thuis. Maar ik zal Anansie wel even laten halen.’
‘Spijt me heel erg ... eh ... meneer. Ze blijft net zo lang hier tot de familie Schelvis weer terug is. Wanneer zijn ze vertrokken?’
‘Vertrokken? O, gistermorgen, meneer Donkers, en ze blijven een hele tijd weg.’
‘Waar zijn ze dan naar toe?’
‘Dat weet ik niet,’ luidde het onmiddellijk.
Even hield meneer Donkers zijn hand voor de telefoon, en hij vroeg aan Anansie: ‘Waren meneer en mevrouw Schelvis gisteravond weg?’
‘Nee, meneer. Baas en mevrouw Schelvis is thuis!’ antwoordde het Indiaantje terwijl ze haar haren uit haar gezicht veegde. Even scheen meneer Donkers in gedachten verzonken...
‘Hallo,’ klonk het ongeduldig aan de andere kant.
| |
| |
‘Ja, nou ... dan blijft het meisje zolang maar hier logeren, want als er daar niemand thuis is, heeft ze er toch niks te doen! Dag meneer!’ en meneer Donkers legde de hoorn weer op de haak. ‘Rare boel!’ zei hij glimlachend.
‘Wie was daar aan de telefoon?’ vroeg Caro nieuwsgierig.
‘Onbekende!’ antwoordde meneer Donkers korzelig.
‘Was zeker die Nelom weer, of ... Rijger bedoel ik.’
‘Vertel eens, Anansie, hebben jullie daar een baas Nelom of baas Rijger in huis?’ vroeg meneer Donkers plotseling.
Het meisje scheen even na te denken en zei toen: ‘Ik weet niet, meneer, ik ken niet bazen wat bij baas Schelvis kom.’
‘Blijft Anansie bij ons logeren?’ vroeg Caro hoopvol.
‘Er is daar blijkbaar niemand thuis. Tenminste, dat beweerde die grote onbekende. Hij zei dat ze gistermorgen al waren vertrokken, maar Anansie vertelt nu dat ... eigenaardig is dat!’
‘En nou?’ wilde Caro weten.
Meneer Donkers streek met twee handen door zijn haar en keek door het raam naar buiten. ‘Tja, ik weet het op 't ogenblik werkelijk niet! Neem Anansie maar mee naar huis en vraag moeder haar wat te eten te geven. Ze zal wel honger hebben.’ Caro keek het Indiaanse meisje lachend aan en zei: ‘Kom mee, Anansie! Kom, dan gaan we naar
| |
| |
mijn huis! Laat die Schelvis maar stikken! Kom, dan gaan we straks naar Tamara.’
‘Tut tut, niet van die rare praatjes, Caro,’ vermaande haar vader. ‘En jij neemt haar niet mee naar Tamara. Je brengt haar naar ons huis en méér niet! Begrepen?’
‘Waarom?’ vroeg Caro hoogst verbaasd.
‘Dat is mijn zaak!’ was het enige antwoord.
Nauwelijks was het tweetal weg of een auto kwam met grote vaart de plantagelaan oprijden en hield stil voor het kantoor van meneer Donkers. Een grote Surinamer stapte haastig uit en kwam het kantoor binnen.
‘Dag meneer Donkers. Wat een vervelende vergissing zoëven over de telefoon!’
‘Vergissing? Bent u soms meneer Schelvis?’ vroeg meneer Donkers weinig vriendelijk.
‘Juist, ja, mijn naam is Schelvis. Ik hoor dat u onze kleine Anansie hier heeft. Vervelende geschiedenis...’
‘Maar er werd me verteld dat u weg was, hoe weet u zo gauw dat Anansie hier is?’ wilde meneer Donkers natuurlijk weten.
‘Och, een ... huisbediende. U weet hoe sommigen zijn. Ze zeggen maar wat,’ was het luchtige antwoord van meneer Schelvis.
‘U was dus wel thuis?’
‘Nou ... eigenlijk was ik wel weg, maar ... ik kwam juist thuis toen u had opgebeld, ziet u. Ha, ha, die bedienden zeggen soms maar wat! En waar is onze kleine Anansie? Ze was gisteravond
| |
| |
plotseling verdwenen. We hebben het lieve kind overal gezocht en we waren vreselijk ongerust dat haar iets was overkomen! U begrijpt dat het voor ons een hele verantwoording is om zo'n jong meisje uit het bosland in huis te hebben! Ik zal ze maar vlug meenemen. Mijn vrouw is dodelijk ongerust!’ ‘Maar ... u was gisteravond toch weg? Hoe wist u dan dat ze 'm gesmeerd was?’ vroeg meneer Donkers argwanend.
‘Gisteravond...? O ja ... dat hoorde ik toen ik zoëven thuiskwam!’
‘Zo, zo,’ zei meneer Donkers. ‘Het meisje was aardig overstuur! Ze vertelde iets over een pak slaag. Daar moet u toch werkelijk mee oppassen, meneer Schelvis, die jonge kinderen ... zó uit het bos! Is dat wel verantwoord?’
‘Pak slaag, wat zegt u nou? Ik dat kind slaan? Hoe komt u daarbij?’ Meneer Schelvis was de onschuld zelf.
‘Nou, ik zei niet dat u haar had geslagen maar ... ja, van wie zou ik zo iets gehoord hebben?’ vroeg meneer Donkers wat sarcastisch.
‘Dat kind heeft een geweldige fantasie, meneer. Slaan? Nee hoor, dat gebeurt niet in het huis van Schelvis. Slaan doe je alleen de hond!’
‘Ik niet,’ antwoordde meneer Donkers kort. ‘Oók geen hond!’
‘Het lieve kind heeft weleens meer van die rare invallen, moet u weten, meneer Donkers! Jammer toch, het is zo'n lief meisje. Mijn vrouw en ik zijn dol op haar. Waar is ze nu, meneer?’
| |
| |
‘Daar ziet ze anders helemaal niet naar uit,’ vond meneer Donkers, ‘ze loopt erbij als het kind van een bedelaar. Ze heeft...’
‘Maar dan heeft ze natuurlijk weer die oude jurk aangetrokken!’ riep meneer Schelvis ontsteld uit. ‘En ze heeft zulke mooie jurken!’
‘Hmm,’ antwoordde meneer Donkers, ‘ik zal haar laten roepen, maar ik wilde u toch één ding vragen ... mag het meisje zo nu en dan, in haar vrije tijd, niet eens bij ons komen? Caro, mijn dochter, zou het erg leuk vinden, en voor Anansie is het een leuke afleiding. Bovendien is het wel goed voor zo'n Indiaantje, als ze eens wat onder de mensen komt!’
‘Bij u komen ... eh ... maar, ja natuurlijk mag dat! Het zal leuk voor haar zijn. Erg leuk! Waar is ze?’ Onrustig keek de lange man om zich heen. ‘En dan nog iets, meneer Schelvis ... die naam “Anansie”. Dat betekent toch spin, als ik goed ben ingelicht. Vindt u dat ze op een spin lijkt? Zo'n naam is toch echt niet prettig voor een jong meisje, vindt u zelf ook niet?’
‘Anansie? Ha, ha! Och, dat was eens een aardigheidje, zo wordt ze haast nooit genoemd. Een grapje was dat maar, hoor!’ was het vlugge antwoord. ‘Zal ik ze dan nu maar meenemen?’
‘Wat is haar werkelijke naam dan, meneer Schelvis?’ vroeg meneer Donkers, die maar weinig met zijn bezoeker op had.
‘Haar naam...? Anansie heet eigenlijk ... ik bedoel haar naam is ... Nellie! ja, Nellie, ik kon
| |
| |
er niet zo gauw opkomen. Wel een leuke naam, vindt u niet?’
‘Ja, erg leuk ... als ze tenminste ook zo genoemd wordt!’ vond meneer Donkers. ‘Wacht u even, ik zal ze roepen,’ en meneer Donkers kwam achter zijn bureau vandaan.
Vlug liep hij zijn kantoor uit en stak de plantagelaan over naar zijn huis. Een paar minuten later kwam hij weer binnen met Anansie aan de hand, terwijl Caro hen op de voet volgde.
‘Daar is onze lieve meid!’ riep meneer Schelvis verheugd uit. ‘Kindje, wat heb je ons laten schrikken, kom maar vlug mee naar huis. Stap maar gauw in m'n auto!’
Het Indiaanse meisje antwoordde niet, maar ze ging gedwee in de gereedstaande auto. Caro pakte Anansie een ogenblik bij de hand.
‘Anansie, kom je eens een keertje bij ons? Ons opzoeken?’
Het meisje keek haar vluchtig aan, maar antwoordde niet. Ze voelde zich door Caro en haar vader lelijk in de steek gelaten.
Meneer Schelvis sprong achter het stuur en met een ‘goedemiddag’ reed hij met grote snelheid weg, een flinke stofwolk achterlatend.
‘Dag Nellie!’ riep meneer Donkers haar nog na, maar ze keek niet meer om.
|
|