| |
Varen en vliegen
‘We boffen met het weer!’ zei meneer Donkers die middag, toen allen klaar stonden om in te stappen. ‘Weer flink warm.’
‘Op het water is het altijd wat koeler,’ vond mevrouw. ‘Blijf maar langs de kant onder de bomen, in de schaduw.’
‘We hebben het getij mee, dan varen we in het midden van de stroom. Terugkomende hebben we het tegen en dan varen we wel langs de kant, daar heb je minder last van de tegenstroom,’ zei meneer Donkers met kennis van zaken.
Al gauw waren allen ingestapt. Meneer Donkers had de motorist opgehaald, want de motor van de hakkeplof had de laatste tijd zulke vreemde kuren dat hij er maar liever niet zonder motorist op uit trok.
‘Doet de motor het de laatste dagen weer beter, baas Korendijk?’ informeerde meneer Donkers.
| |
| |
‘De motor is oud, meneer. De maatschappij moet een nieuwe kopen!’ voegde de motorist er meteen maar aan toe.
‘Tja, daar moeten ze in Holland over beslissen!’ lachte meneer Donkers weer. ‘Dáár zit de directie van de plantage.’
Vrouw Voorn zat weer te transpireren dat het een lust was. Ze had haar kotomissiejurk met de vele rokken nog aan, en al zat ze in de schaduw van de tent op het achterdek, het goede mens zag eruit of ze zoëven onder de douche had gestaan. Meneer Donkers en baas Voorn stonden met de twee meisjes voorin, terwijl mevrouw Donkers vrouw Voorn gezelschap hield.
‘Varen maar!’ riep meneer Donkers naar baas Korendijk.
Wonder boven wonder sloeg de hakkeplof direct aan en baas Voorn stootte met een lange stok de boot af.
‘Hij slaat zomaar aan!’ riep meneer Donkers opgewekt. ‘Nou, dat mag in de krant!’
‘Waar naar toe, meneer?’ vroeg baas Korendijk.
‘Richting Leonsberg maar,’ was het antwoord.
‘Leonsberg, vader?’ vroeg Caro.
‘Ja, we kunnen weleens bij de familie Trommel aanlopen. Ik heb hen al een hele tijd niet meer gezien,’ vond meneer Donkers. ‘Daarna varen we misschien door naar de stad ... als er nog tijd is.’ ‘Da's nog een hele tocht,’ kwam mevrouw tussenbeide. ‘Halen we dat wel voor donker?’
‘Als we geen pech hebben, kunnen we makkelijk
| |
| |
vóór donker terug zijn, mevrouw,’ zei baas Korendijk.
‘Dat is het huis van die meneer Schelvis,’ zei Tamara, toen ze langs het huis voeren waar ze die morgen een bezoek hadden gebracht.
‘Kunnen we Anansie niet meevragen, vader?’ vroeg Caro.
‘Waarom?’
‘'t Is zo'n zielig kind!’
‘Zou baas Schelvis wel niet goed vinden,’ meende meneer Donkers. ‘Kijk, daar komt iemand met een korjaal van Schelvis vandaan,’ en hij wees in de richting van een klein bootje, een soort kano gemaakt uit een uitgeholde boomstam. Het ranke bootje had juist het achtererf van Schelvis verlaten.
‘Is het Schelvis zelf?’ vroeg Caro.
‘Nee, die is het niet,’ zei baas Voorn ineens. ‘Het is ... ja, waarachtig, het is die Nelom. Kijk maar, Tamara, 't is Nelom, die vent van laatst, weet je wel?’
‘Weet je dat zeker?’ vroeg meneer Donkers. ‘Schelvis heeft mij verzekerd dat hij geen Nelom kent!’
‘Vreemd,’ vond Caro. ‘Dan liegt die vent!’
‘Nou nou, kalm aan,’ suste mevrouw Donkers haar dochter, ‘niet zulke grote woorden!’
‘Kijk eens goed, is het wel Nelom?’ kwam meneer Donkers weer. ‘Stuur er eens dicht langs, Korendijk!’
Baas Korendijk gooide het roer om en de hakke- | |
| |
plof stevende nu regelrecht op de koraal af.
De man in het wankele bootje had eerst niet op de motorboot gelet, maar toen deze recht op hem afkwam, keek hij in de richting van het vaartuig. Plotseling draaide hij zijn bootje een andere richting uit.
‘Ja, hij is het wel!’ zei baas Voorn. ‘Kijk maar, hij heeft mij herkend!’
‘Wat is er met die man?’ vroeg baas Korendijk. ‘Die kerel ken ik wel.’
‘Ken je hem? Wie is dat dan?’ vroeg baas Voorn direct.
‘Dat is ... hoe heet hij ook weer ... Rijger. Baas Rijger heet hij. Hoe komt u aan de naam Nelom? Hij heet Rijger,’ verklaarde de motorist beslist.
‘Weet je dat zeker?’ vroeg meneer Donkers nu. ‘En wat voert die Rijger uit voor de kost?’
‘Nou, wat hij precies doet, weet ik niet, meneer. Hij komt dikwijls op Gros Placer, boven Kwakoegron.’ Gros Placer was een van de goudvelden, enkele kilometers voorbij de nederzetting Kwakoegron, aan de spoorlijn. ‘Voor ik op Rustenburg kwam, werkte ik daar voor een goudmaatschappij. Er is daar een winkeltje en daar heb ik die Rijger dikwijls gezien. Een paar keer had hij vogels bij zich. Ik geloof dat hij er zo'n beetje in handelt.’
‘Powisi's?’ vroeg Caro vlug.
‘Powisi's? Ik weet niet meer wat voor soort vogels hij altijd bij zich had. Ik ken hem verder ook niet. Hij sprak zelden met iemand in de winkel.’
| |
| |
De man in de korjaal was inmiddels weer aan land gegaan, want hij scheen een ontmoeting met de motorboot niet op prijs te stellen.
‘Werkt hij daar bij dat huis?’ vroeg meneer Donkers.
‘Nou, of hij daar werkt weet ik niet, meneer, maar ik zie hem er weleens. Ik zal het hem eens vragen, want hij woont bij mij in de buurt.’
‘Nee, laat maar, baas Korendijk,’ zei baas Voorn, ‘ik kom hem zelf weleens tegen. Ik heb nog een appeltje met hem te schillen!’
‘Een heel grote appel,’ verbeterde Tamara haar vader.
Inmiddels waren ze de Commewijnerivier al een heel eind afgevaren, en ze lagen nu midden op de stroom. In de verte zagen ze een grote oceaanstomer de rivier opkomen, op weg naar Moengo. ‘De Prospector,’ zei baas Korendijk.
‘Gaat die helemaal de Cotticarivier op tot aan Moengo?’ vroeg Tamara.
‘Ja zeker, om bauxiet te laden,’ luidde het antwoord.
‘Maar de Cottica is toch maar een smalle rivier?’ ‘Het kan ook maar nèt! Een paar scherpe bochten hebben ze eruit gehaald, speciaal voor deze grote schepen.’
‘En als ze nu een ander tegenkomen? Net zo groot?’ vroeg Caro.
‘Op een bepaalde plaats kunnen ze elkaar passeren. Het is een vreemd gezicht, die grote oceaanstomers zo diep in het oerwoud!’ antwoordde me- | |
| |
neer Donkers. ‘Ik ben weleens met zo'n bauxietschip mee geweest. Op een gegeven moment drukt hij zijn neus zomaar tussen de bomen van het oerwoud om te kunnen draaien! Gelukkig is de Cottica een heel diepe rivier.’
De Prospector was nu dichterbij gekomen. Het schip was helemaal aluminiumkleurig geverfd met de letters ALCOA op de schoorsteen. De oude hakkeplof schommelde aardig op de golfslag, door de oceaanstomer veroorzaakt. ‘Voor kleinere bootjes moeten deze schepen altijd vaart minderen,’ vertelde meneer Donkers. ‘Het gebeurde namelijk weleens dat korjalen met bosnegers of Indianen eenvoudig omsloegen door die golven, of vol water liepen.’
‘Voor houtvlotten ook,’ vertelde de motorist. ‘Voor vlotten moeten grotere schepen ook vaart verminderen, want anders bestaat de kans dat zo'n heel vlot aan stukken scheurt door de geweldige zuiging van het water. Ik heb het eens 'n keer gezien. Dagen lang was de eigenaar van het houtvlot bezig met zijn motorboot de losgeslagen blokken weer bij elkaar te zoeken.’
‘Als zo'n vlot nou toebehoort aan een bosneger, dan is het een strop voor die man, want hij kan zijn hout dan niet meer bij elkaar zoeken. Hij heeft immers geen motorboot. Zo'n partij hout vertegenwoordigt heel wat waarde,’ zei meneer Donkers.
‘Hoeveel zowat?’ wilde Caro weten.
‘Nou, dat hangt natuurlijk af van de houtsoort, de
| |
| |
ene soort is meer waard dan de andere, maar het loopt al gauw in de duizenden guldens, hoor!’
‘Het hout hoeft niet eens los te slaan,’ ging baas Korendijk verder, ‘het kan ook gebeuren dat het zogenaamde zware hout ertussenuit zakt.’
‘Ertussenuit?’ Dat begreep Caro niet goed.
‘Wel, juffrouw Caro. De ene houtsoort drijft, zoals bijvoorbeeld de baboen, die hier voor het maken van triplex wordt gebruikt, ceder, possentrie, krappa, wana en zo. Zulke blokken liggen dus in een vlot gewoon aan elkaar gebonden. Maar er zijn ook veel soorten hout die niet drijven. Die zinken als 'n baksteen.’
‘Hout dat niet drijft?’ vroeg mevrouw Donkers ongelovig.
‘Ja, mevrouw, er zijn heel wat houtsoorten die niet drijven. Basralocus bijvoorbeeld, mambarklak drijft evenmin. Van die twee soorten maken ze heipalen voor het bouwen van steigers langs de rivier. Dat hout blijft in de grond eeuwen goed. Groenhart en geelhart bijvoorbeeld. Keiharde houtsoorten! U heeft denk ik ook weleens gehoord van slangehout, waar veel Surinaamse meubelen van worden gemaakt.’
‘En wat voor hout is dat, baas Korendijk?’ vroeg Caro, op een kist aan boord wijzend.
De motorist krabde zich eens achter het oor en antwoordde: ‘Dat is pisie.’
‘Ook zwaar hout?’ vroeg Caro deskundig.
‘Nee, pisie drijft. Maar wat ik wilde vertellen,’ ging baas Korendijk verder, ‘dat zware hout
| |
| |
wordt ook in vlotten gebonden.’
‘Hoe kan dat als het niet drijft?’ onderbrak mevrouw Donkers hem.
‘Dan worden die zware stammen tussen dunne stammetjes gebonden die een goed drijfvermogen hebben. Die dunnere stammetjes zijn dikwijls waardeloos hout en dienen alleen om de zware stammen te dragen. In zo'n vlot zit vaak meer waardeloos dan kostbaar hout!’
‘Moet een ontzettend werk zijn om zo'n vlot te bouwen!’ zei Caro.
‘Nou, geloof dat maar,’ beaamde de motorist. ‘Ze zijn er dagenlang mee bezig. Met lianen worden de houtblokken aaneengesjord. Als zo'n vlot klaar is, bouwen ze er een hutje op en drie of vier mannen brengen het vlot dan naar de stad. Ze laten zich gewoon met de stroom afzakken. Op het vlot hebben ze dan een flinke korjaal, om straks de terugreis mee te maken.’
‘Drie of vier man op die grote vlotten?’ vroeg mevrouw Donkers weer.
‘Ja, u moet maar eens opletten, moeder. Ze komen vaak bij ons langs!’ zei Caro.
‘Met lange koelastokken ... dat zijn vaarbomen ... duwen ze het vlot naar het midden van de stroom en die doet dan de rest. Ze zakken de rivier af, totdat het vloed begint te worden,’ vertelde baas Korendijk. ‘Eb en vloed is op de rivieren tot wel honderd kilometer het land in nog merkbaar. Zodra het vloed begint te worden, roeien ze met reusachtige roeispanen het hout naar de
| |
| |
kant, waar ze het vlot vastleggen tot het weer eb wordt. Dan vervolgen ze hun reis weer! Op het moment dat de vloed overgaat in eb, of omgekeerd, stroomt het water helemaal niet meer. Dat noemen we doodtij. Dat is een mooie gelegenheid om het vlot langs de kant te binden of naar het midden van de rivier te roeien. Die mensen wonen en koken soms wel een week lang op die dansende blokken!’
‘Met zo'n gevaarte moet het toch lastig manoeuvreren zijn,’ vond meneer Donkers.
‘Erg moeilijk,’ ging baas Korendijk verder. ‘En zo'n vlot kan ook echt niet veel hebben. Soms zitten er honderden blokken in en u kunt zich voorstellen wat er gebeurt als zo'n vlot ergens tegenop botst. Een enorm gescheur en gekraak volgt dan. Lianen en dwarsbalken, die ter versteviging dwars over het vlot gebonden zijn, knappen dan af als luciferhoutjes. Het zware hout in het vlot zinkt dan meteen naar de bodem en is voorgoed verloren!’
‘We zijn zo langzamerhand in de buurt van Leonsberg gekomen,’ zei meneer Donkers na enige tijd. Ze naderden nu de monding van de Commewijnerivier. Rechts konden ze de open zee zien, want ze waren hier nu ook vlak bij de monding van de Surinamerivier. De Commewijne stroomt immers in de Surinamerivier, vlak voor deze zelf in zee uitmondt. Ze voeren nu links om Fort Amsterdam heen en staken de Surinamerivier over. ‘Dat is vroeger gebouwd om Paramaribo te be- | |
| |
schermen tegen aanvallen uit zee,’ vertelde meneer Donkers, op het oude fort wijzend. ‘Nu doet het nog dienst als strafgevangenis.’
Voor hen uit lag nu Leonsberg, een klein villadorpje, ongeveer vijftien kilometer van Paramaribo verwijderd.
‘Wel aardig wonen daar,’ vond mevrouw Donkers.
‘Veel muskieten!’ riep vrouw Voorn uit. ‘Me Gado! 's Avonds allemaal zoemen om je hoofd!’ ‘Dat wel, maar de huizen zijn afgesloten met muskietengaas.’
Enkele ogenblikken later lag de hakkeplof langs de aanlegsteiger van Leonsberg en allen stapten uit.
‘Ik hoor een vliegtuig,’ zei Caro, in de lucht kijkend. In de verte, boven de rivier, zagen ze een sportvliegtuigje naderen. In plaats van wielen had het grote drijvers.
‘Dat is dat ding van de zoon van meneer Trommel,’ zei baas Korendijk. ‘Die komt hier op het water landen, let maar op.’
Inderdaad zakte het toestel lager en lager, en even later scheerde het over de steiger.
‘Hij zoekt eerst het wateroppervlak af om te zien of er geen drijfhout in zijn landingsbaan is, want dat is levensgevaarlijk bij het landen,’ verklaarde meneer Donkers.
Met een grote bocht bracht de vlieger het kleine toestel tot vlak boven de rivier, waar hij het horizontaal trok. Het zakte nu vlug door en raakte het
| |
| |
snel stromende water. Even scheen het weer op te willen komen, maar het volgende ogenblik spatte het water naar beide kanten op. Bijna onmiddellijk lag het vliegtuig stil. De vlieger gaf nu een flinke stoot gas en als een veertje zo licht danste het vliegtuigje over het water in de richting van de steiger, waar de opvarenden van de hakkeplof vol belangstelling waren blijven staan kijken.
‘Ik zou best eens in zo'n watervliegtuigje willen meevliegen. Jij, Tamara?’ zei Caro.
‘Ik wel,’ antwoordde Tamara. ‘Maar niet te hoog.’
Intussen was het toestel de oever genaderd, waar bij een loods een paar mannen klaarstonden om het met een lier de kant op te trekken. Caro en Tamara liepen er vlug naar toe.
Op het droge gekomen, sprong er een jonge kerel uit die met een brede grijnslach op de twee meisjes toestapte.
‘Hoe was de landing, meisjes?’ vroeg hij.
Tamara haalde haar schouders op, maar Caro antwoordde: ‘Ik geloof wel goed. Ik heb er geen verstand van, hoor!’
‘Ben jij niet Caro Donkers?’
Caro knikte. De meisjes schudden de jongeman de hand. ‘Dit is Tamara, mijn vriendin, ze woont bij ons op de plantage.’
‘En ... eh ... zouden jullie zin hebben om eens met dit gammele ding te vliegen?’ vroeg meneer Trommel.
Caro keek even in de richting van het gezelschap,
| |
| |
dat nu langzaam dichterbij kwam.
‘We zullen wel niet mogen...’ begon Tamara voorzichtig.
‘Van wie niet?’ vroeg de vlieger.
Caro en Tamara wezen naar het naderende groepje.
‘Jullie vader en moeder?’
Meneer en mevrouw Donkers waren dichterbij gekomen, en even later volgden ook baas Voorn en zijn vrouw, met motorist Korendijk.
‘Aha, goedemiddag, mevrouw en meneer Donkers,’ zei de vlieger.
‘Hoe maak je het, Trommel?’ vroeg meneer Donkers. ‘Ben je even een koude neus wezen halen?’ ‘Och ia, zomaar wat rondgevlogen,’ begon de jongeman. ‘Ik heb het mooie weer maar eens waargenomen. Het regent in deze tijd zoveel.’
‘Meneer Trommel vroeg of wij zin hadden om te vliegen,’ begon Caro, die bang was dat er verder niet meer over gesproken zou worden.
‘Geen kwestie van!’ viel haar moeder onmiddellijk in.
‘O, maar u hoeft helemaal niet bang te zijn, mevrouw,’ zei de vlieger lachend. ‘We blijven hier in de buurt, binnen het gezicht!’
‘Alsof dat enig verschil maakt!’ mopperde mevrouw Donkers.
‘U sprak van dat gammele ding...’ zei Tamara aarzelend.
‘Welnee, dat was maar een grapje! Dit vliegtuig is zo veilig als het maar zijn kan. Er gebeuren
| |
| |
meer ongelukken op de weg dan in de lucht, hoor!’
‘Wilt u onze meisjes werkelijk meenemen?’ vroeg meneer Donkers.
‘Wel ja, als ze zin hebben, dan wil ik nog wel even een vluchtje met ze maken,’ antwoordde de vlieger lachend.
Zin? dacht meneer Donkers bij zichzelf, dat zou ik zelf óók wel hebben...
‘Zin hebben we natuurlijk,’ viel Tamara haar vriendin nu bij. ‘Mag ik?’ vroeg ze, baas Voorn aankijkend.
‘Eh ... als juffrouw Caro mag, mag jij ook. Gaat juffrouw Caro mee, meneer Donkers?’
‘Laat u dat “juffrouw” toch weg!’ zei Caro ineens. ‘Mijn vader zegt toch ook geen “juffrouw Tamara”?’
Baas Voorn keek even naar het puntje van zijn schoenen. Wat moest hij daar op zeggen? Maar meneer Donkers antwoordde al: ‘Ze heeft groot gelijk, baas Voorn. Niks te juffrouwen!’
‘Mijn vrouw vindt het maar griezelig, geloof ik,’ zei baas Voorn langzaam, ‘eh ... ik bedoel dat vliegen. Wat denk je, vrouw, zullen we Tamara laten gaan?’
Vrouw Voorn keek bedenkelijk. ‘Tamara zomaar de lucht in?’ vroeg ze en daarna keek ze mevrouw Donkers aan.
‘Nou ik vind het best hoor, laat ze maar. Ik zou niet durven,’ bekende mevrouw Donkers.
‘Niet te ver?’ zei vrouw Voorn nog.
| |
| |
‘Gegarandeerd,’ antwoordde de vlieger. ‘Kom meisjes, duik er maar in!’
Trommel gaf instructie het toestel, dat al op de oever stond, weer in het water te duwen. Het duurde niet lang of het lag weer vliegklaar. De meisjes waren ondertussen naar binnen geklommen, en meneer Trommel volgde nu. Hij wees hun ieder een riem, waarmee ze zich in hun stoel konden gespen.
‘Da's alleen maar een voorzorgsmaatregel!’ zei hij, toen hij twee bezorgde gezichten zag.
De vlieger, die vóór de meisjes zat, morrelde wat aan knopjes en kraantjes, en plotseling sloeg de motor weer aan. Het vliegtuig was heel wat nauwer dan ze hadden gedacht. Er was net plaats voor drie personen, een vlieger en twee passagiers. Meneer Trommel keek even achterom. ‘Zijn jullie klaar voor de sprong?’
De meisjes knikten en ... daar ging het toestel de rivier op. Al vlug werd het door de sterke stroom gegrepen. Maar meneer Trommel stuurde zijn vliegtuigje dicht langs de kant, stroom op. Na een paar minuten gaf hij enkele flinke stoten gas en hij stuurde nu de stroom in, naar het midden van de rivier. Op de stroom dreven ze snel af, tot de vlieger het vliegtuig naar links liet draaien. De riviermonding lag nu voor hen uit. Nog één keer keek meneer Trommel achterom om zich ervan te overtuigen dat de meisjes rustig zaten. Hij knikte hen bemoedigend toe. Caro probeerde te lachen, Tamara keek ernstig voor zich uit. Geen van bei- | |
| |
den voelden ze zich op dat moment erg gelukkig! Vol gas! Daar schoot het toestel vooruit, groter en groter werd de snelheid, een paar harde bonzen volgden, het toestel wilde van het water af maar viel enkele malen terug, tot ze plotseling niets meer voelden ... ze waren los van de rivier. Snel schoot het vuilbruine water onder hen door en steeds hoger klom het toestel. Meneer Trommel duwde de stuurknuppel wat naar links en met een grote cirkel kwamen ze nu boven het land achter Leonsberg, niets dan moerassen, en Caro moest even aan die muskieten denken. Geen wonder! Tamara stootte Caro aan en wees naar beneden. Ze zagen daar hun familie staan wuiven. De meisjes wuifden terug.
Plotseling zette meneer Trommel zijn toestel in een duik en het ging regelrecht op de mensen daar beneden af. Ze zagen vrouw Voorn verschrikt weglopen, terwijl ook de anderen afwerende gebaren maakten, alsof er een levensgrote muskiet op hen afkwam! Maar al gauw werd de neus van het vliegtuig weer opgetrokken en snorden ze over het groepje heen. Laag volgden ze nu de weg naar de stad. Maar vóór ze zover kwamen, zwenkte het toestel met een linkerbocht weer naar de rivier, en heel laag boven het water ging het toen weer op Leonsberg aan.
‘De Cottica!’ riep Caro opeens. Recht vooruit zagen ze een zeeschip de rivier opkomen, en Caro had het al herkend als de Cottica. Een paar jaar geleden was ze zelf immers met haar ouders met
| |
| |
dit schip uit Holland naar Paramaribo gevaren. Ze herkende het schip aan de brug, aan de boeg, aan de kleur, aan ... ja, aan alles. Hoe had ze niet tijdens de lange reis over het schip gezworven! Overal was ze geweest.
‘De Cottica!’ riep even later ook meneer Trommel.
‘Daar ben ik mee gekomen!’ riep Caro terug.
Meneer Trommel stuurde zijn vliegtuig recht op het schip af. Toen ze, vlak boven het water, langs de Cottica vlogen, zagen ze de passagiers op het dek aan de reling staan wuiven met zakdoeken. ‘Allemaal nieuwkomers!’ riep Caro.
In weinige ogenblikken zaten ze nu boven de monding van de Surinamerivier, en de vlieger wees naar een puntje in de verte, op de open zee: ‘Het lichtschip!’ riep hij. ‘Daar heeft de Cottica de loods aan boord gekregen!’
Langs de rivieroever zagen ze hier en daar een groot aantal stokken in het water staan, in een grote kring of halve cirkel.
‘Daar vangen ze vis!’ riep Tamara, die zich al helemaal op haar gemak voelde. ‘Aan die stokken zit een net. Met laag water ligt het droog en dan gaan ze de vissen oppikken!’
‘Kijk, een vlot!’ riep de vlieger voorin, en hij stuurde zijn toestel naar de oostelijke oever, waar vrij dicht onder de kust een kleine motorsloep voor een enorm houtvlot uitzwoegde. Zo uit de lucht gezien scheen het niet vooruit te komen. Laag vlogen ze eroverheen.
| |
| |
‘Dat komt overzee van Albina!’ riep de vlieger. ‘Gaat naar Bruynzeel in Paramaribo. Maken ze triplex van!’ Caro had nog nooit zo'n groot vlot gezien. Ze staken de riviermonding weer over en over de moerassen ging het nu weer snel op Leonsberg aan.
Meneer Trommel wees op een groot vierkant huis, het laatste van Leonsberg, en riep: ‘Daar wonen wij!’
Ze zagen de familie nu ook weer. Allen daar beneden stonden weer te wuiven. Nog één keer vlogen ze laag boven het water over de baan waar ze zo dadelijk zouden gaan landen.
‘Kijken jullie ook uit voor rommel op het water?’ riep de vlieger.
Van de overkant kwam nu juist de veerboot ‘Coppename’, die de dienst Fort Amsterdam-Leonsberg onderhield. Met een scherpe bocht draaide het vliegtuig. Meneer Trommel nam het gas terug. Ze hoorden de motor langzamer draaien en het toestel begon steeds dieper te zakken, tot ze vlak boven het water waren. Toen haalde de vlieger de stuurknuppel wat naar achteren en hij gaf wat gas bij. Ze schenen nu evenwijdig met het wateroppervlak te vliegen, maar even daarna raakten de drijvers het water en plotseling scheen het vliegtuigje helemaal door te zakken tot op het water. De vaart was er nu meteen uit. Enkele minuten later taxieden ze al op de loods af, waar de helpers van meneer Trommel klaarstonden om het gevaarte weer de kant op te trekken.
| |
| |
‘En, hoe ging het?’ riep meneer Donkers, toen Caro uit de kleine cabine sprong.
‘Reuze!’ klonk het enthousiast.
‘Me Gado, Tamara!’ riep vrouw Voorn, die nu weer rustig kon ademhalen. ‘Tamara, hoe durf je!’
‘We hebben de Cottica gezien, vader!’ riep Caro opgewonden uit. ‘En we konden de passagiers aan dek zien staan!’
‘Komt u allen bij ons een kopje thee halen, meneer Donkers?’ nodigde de vlieger hen allen uit. ‘We waren eigenlijk al op weg naar jullie toe,’ vertelde mevrouw Donkers. ‘We zijn al zolang niet meer bij jullie geweest!’
‘En nog reuze bedankt, meneer Trommel!’ zei Caro en ook Tamara bedankte de vlieger. Tjonge, was me dat even wat!
‘Let goed op de boot, Korendijk!’ waarschuwde meneer Donkers zijn motorist. ‘Er staat hier een flinke stroom, dus laat de zaak niet wegdrijven!’ ‘Blijft u lang, meneer?’
‘Nou,’ en meneer Donkers keek eens op zijn horloge, ‘over een uurtje zijn we weer terug.’
Kort daarna was het gezelschap op weg naar het huis van de familie Trommel, dat Caro en Tamara al vanuit de lucht gezien hadden. De twee meisjes liepen voorop, in druk gesprek gewikkeld met de vlieger.
|
|