| |
Het kweekje en meneer Schelvis
Zondagmorgen op plantage Rustenburg. De familie Donkers zat aan het ontbijt, dat op zondag altijd wat later was dan op weekse dagen. ‘Zondagmorgen slapen we wat langer, want door de week staan we al vroeg genoeg op’, zei vader Donkers altijd. ‘O ja, ik heb nog eens geïnformeerd naar die meneer Schelvis,’ merkte hij nu op.
‘En?’ vroeg Caro onmiddellijk.
‘Nou, hij handelt blijkbaar in verschillende dingen, maar óók wel in powisi's. Die krijgt hij blijkbaar toegestuurd uit het bos, want zelf schijnt hij nooit naar het bos te gaan. Hij heeft nogal wat geld, dus zijn handeltje levert hem blijkbaar wel wat op. Hij staat niet slecht aangeschreven bij de politie en er is niets nadeligs over hem bekend, dus die rare geschiedenis met die powisi van je vriendin Tamara zal wel een verzinsel zijn van die
| |
| |
vent, die Nelom.’
Caro haalde haar schouders op.
‘De naam Nelom was in dit verband niet bekend. Voor zover de politie wist, was er geen Nelom bij Schelvis in dienst. Hij heeft helemaal geen mensen in dienst zelfs. Die Nelom heeft dus iets op 't oog gehad, maar wat, zullen we wel nooit horen. Het blijft natuurlijk een raar geval ... maar Schelvis heeft er niks mee te maken. De politie te Paramaribo is wel goed ingelicht over zijn beschermelingen!’
Caro keek wat teleurgesteld voor zich uit.
‘faro rook weer een avontuurtje!’ zei moeder lachend.
‘Ikke? Niks hoor! Maar wat zou die Nelom dan toch willen?’ kwam Caro weer.
‘Ik heb terloops die meneer Schelvis nog even opgebeld om hem over die zekere Nelom in te lichten,’ ging vader verder, ‘maar hij kent helemaal geen Nelom en hij weet van de hele zaak niets af. Hij zei dat baas Voorn bij hem een powisi had gekocht en dat de zaak daarmee af was. Hij hoefde hem helemaal niet terug te hebben en hij was erg verbaasd te horen dat er iemand namens hem om die powisi geweest was. Hij waarschuwde zelfs tegen mensen als Nelom! Hij vroeg me of ik die Nelom niet kon laten opsporen, want hij vond het niets leuk dat er iemand de buurt rondging die de naam Schelvis misbruikte!’
‘Heeft meneer Schelvis veel vogels thuis?’ vroeg Caro.
| |
| |
‘Dat weet ik niet, maar hij zei wel dat, als ik eens powisi of ander wild wilde eten, ik hem maar eens moest bellen.’
‘Ik ga er eens kijken. Zou dat mogen?’
‘Wel ja, meisje. Bel hem desnoods eerst even op om het te vragen. Maar denk erom, breng geen dieren mee naar huis hoor, Caro,’ waarschuwde moeder. Nog maar kort geleden hadden Caro en Tamara een dierententoonstelling gehouden, waarvan de opbrengst voor de leprastichting bestemd was, en toen had de tuin meer op een dierentuin geleken.
‘Nee, ik wil ze alleen maar zien,’ was het antwoord.
‘We moeten opschieten, anders zijn we te laat voor de kerk,’ zei moeder plotseling, ‘want het is altijd nog een heel eind lopen.’
Even later waren meneer en mevrouw Donkers en Caro onderweg. Dominee Van Polanen had vandaag de beurt en wie ging dan niet graag luisteren? Wat kon die dominee overtuigend spreken en zo boeiend, met zijn zware stem. Waar de plantagelaan en een van de vele paden door de plantage samenkwamen, ontmoetten ze baas en vrouw Voorn en Tamara.
‘Goedemorgen saâm!’ zei meneer Donkers. ‘Fijne morgen, hè?’
‘Goedemorgen meneer en mevrouw Donkers,’ zei baas Voorn, en hij nam beleefd zijn zondagse hoed af. ‘Ook naar de kerk zeker?’
‘Ja hoor, dominee Van Polanen komt niet al te
| |
| |
vaak hier, dus we moeten de gelegenheid aangrijpen als die zich voordoet!’
‘Vader heeft de politie opgebeld, Tamara, over die Nelom, weet je wel?’ begon Caro onmiddellijk.
‘En wat zei die ervan?’ vroeg haar vriendin nieuwsgierig.
‘Dat weet ik niet, maar er werkt bij baas Schelvis geen Nelom en die Schelvis weet nergens iets van!’
‘Wel heb ik ooit van m'n leven!’ riep baas Voorn uit. ‘Wist die er niets van?’
‘Nee, ik heb Schelvis zelf aan de telefoon gehad,’ en meneer Donkers vertelde baas Voorn precies wat hij Caro al eerder had verteld.
‘Dan heb ik al een idee wat dat moest voorstellen,’ zei baas Voorn toen meneer Donkers was uitverteld. ‘Die vent is gewoon een kletspraatje komen maken en ondertussen nam hij de situatie eens goed op. Om onze aandacht af te leiden doet hij net of hij zo'n belangstelling voor die vogel heeft, maar ondertussen ziet hij alles om zich heen.’
‘Om dan later te komen inbreken zeker!’ vervolgde Tamara. ‘Nou, maar hij is flink geschrokken van dat plotselinge licht. Wat liep hij hard!’ ‘Maar hij zat toch aan die kooi te prutsen?’ merkte Caro op.
‘Nou ja, die vogel kon hij goed gebruiken, en wie weet wat voor plannen hij nog had. Maar nu weet hij dat we op onze hoede zijn!’ En hij voegde er
| |
| |
nog aan toe: ‘Dankzij Caro, meneer Donkers!’
‘Had je die man al eens eerder gezien, Voorn?’ vroeg meneer Donkers. ‘Heeft hij nooit op deze plantage gewerkt?’
‘Nee, meneer Donkers, beslist niet. Hij was een volkomen vreemde voor me.’
‘Ben je flink geschrokken, vrouw Voorn?’ vroeg mevrouw Donkers glimlachend.
‘Ellendig, mevrouw! Me Gado!’ ‘mijn hemel’, antwoordde de dikke vrouw, die het in haar zondagse kotomissiejurk erg warm had. De wijde jurk was een typisch Surinaamse klederdracht, die vooral op zondag nog veel werd gedragen, met op het hoofd een kleurige tot muts gevouwen hoofddoek. Het zweet stond in pareltjes op haar voorhoofd. ‘Niet indirect geschrokken, mevrouw, maar toch wel geschrokken,’ voegde ze er verhelderend aan toe, terwijl ze wat verlegen lachte.
‘Nou, dat kan ik mij best voorstellen, vrouw Voorn. Zo'n vreemde kerel op je erf! Je boft dat je zo'n flinke man hebt,’ zei mevrouw Donkers, met een knikje in de richting van baas Voorn.
‘Als die kerel...’ en plotseling ging vrouw Voorn over in het Neger-Engels. Dat kon mevrouw Donkers niet verstaan, maar Tamara vertaalde het, toen haar moeder was uitgesproken. ‘Moeder zegt dat die kerel heel wat te wachten staat als hij nog eens terug mocht komen. Ze zal hem zelf onder handen nemen, zegt ze!’
‘Ik hoop voor die Nelom dat hij zo verstandig is om uit handen van vrouw Voorn te blijven,’ zei
| |
| |
meneer Donkers lachend.
Ondertussen waren ze bij de kerk gekomen. Dominee Van Polanen stond bij de ingang en begroette de kerkgangers allen met een ‘fa joe tan, me goedoe?’ wat zoveel betekende als ‘hoe gaat het, mijn beste?’
Er heerste een geroezemoes in de kerkzaal en iedereen scheen tegelijk te praten. Maar zodra de dominee naar binnenkwam, zweeg de menigte, want voor dominee Van Polanen hadden ze veel respect. Tijdens de preek hing de congregatie aan zijn lippen.
‘Ga je straks mee naar Schelvis?’ fluisterde Caro Tamara in het oor.
‘Wat doen?’
‘Die vogels kijken. Jij weet toch waar hij woont?’ ‘Goed, maar houd je mond nou verder!’ fluisterde Tamara terug.
Tot het einde van de preek spraken ze niet meer, maar uit de kerk komende, zei Caro tegen haar vader: ‘Tamara en ik gaan langs meneer Schelvis, die vogels bekijken!’
‘Deze kant uit,’ wees Tamara. ‘Baas Schelvis woont aan de rivier. Een groot huis met een heel grote tuin en een grote garage!’
Een kwartiertje later stonden ze voor de woning en op een bordje stond met keurige letters:
‘B. Schelvis. Goederenhandel’.
‘Hier is 't Caro!’
Caro klom het trapje naar de voordeur op, want het huis was op palen gebouwd, zoals zoveel hui- | |
| |
zen in Suriname.
‘Klop klop,’ riep ze. Dat was zo de gewoonte in dit land, in plaats van bellen.
Er kwam geen antwoord. ‘Klop klop!’ riep Caro nog eens, en nu wat luider. Geen antwoord.
‘Er is niemand thuis, Tamara!’ riep Caro wat teleurgesteld.
‘Ik kan van hier een paar kooien zien,’ zei Tamara, die door de halfgeopende poort loerde.
‘Zullen we maar doorlopen? Meneer Schelvis zal het best goed vinden dat we eens komen kijken,’ meende Caro.
‘Wel ja, we zijn toch geen dieven?’ was Tamara's antwoord.
Zo gezegd zo gedaan, en ze stapten de poort door. Op het achtererf zagen ze verschillende houten kooien staan, waarin wat vogels zaten. Er waren twee powisi's en verder een paar Surinaamse patrijzen, meer niet.
De meisjes waren al heel gauw uitgekeken. En toen ze de poort weer uit wilden gaan, zag Tamara een Indiaans meisje staan. Het huilen stond haar nader dan het lachen, en nieuwsgierig keek ze de twee meisjes aan.
Caro stapte op haar af en zei: ‘Ik ben Caro Donkers van plantage Rustenburg. We kwamen alleen maar even naar de vogels kijken. Dat is toch wel goed?’
‘Ik weet niet,’ was het verlegen antwoord van het tengere meisje.
‘Woon jij hier?’ vroeg Tamara wat verbaasd.
| |
| |
‘Ik woon hier,’ antwoordde ze.
‘En is er niemand thuis?’
Geen antwoord.
‘Heb je soms je tong verloren? Is er niemand thuis? Die meneer Schelvis, is hij weg?’ vroeg Caro met nadruk.
‘Baas naar stad. Missie (mevrouw) ook, met auto,’ zei het kind.
Het meisje was hoogstens vijftien jaar oud en ze zag er armoedig en vervuild uit.
‘Woon je echt hier?’ vroeg Caro, die zich ineens herinnerde dat vader had gezegd dat meneer Schelvis goed geld verdiende.
Het meisje knikte.
‘Je bent een kweekje, hè?’ zei Tamara.
Het Indiaanse meisje knikte van ja.
‘Wat is een kweekje?’ wilde Caro nu weten.
‘Nooit van een kweekje gehoord? Sommige mensen nemen een Indiaanse jongen of meisje in huis. Ze moeten zo'n kind dan naar school laten gaan en verder opvoeden. Zo'n meisje of jongen doet dan wat werk in huis, zoals kinderoppassen en boodschappen.’
‘Vind je het fijn hier, bij meneer Schelvis?’ vroeg Caro plotseling.
Het meisje keek Caro even aan en knikte, wat verlegen lachend.
‘Zou je niet naar het bos terug willen?’ vroeg Caro weer.
Het Indiaantje keek strak voor zich uit en zei niets.
| |
| |
‘Zou je naar het bos terug willen?’
Ze knikte.
‘Van welk dorp kom je?’ wilde Tamara weten.
‘Donderskamp,’ zei ze.
‘Aan de Wayamborivier?’
‘Ja.’
‘Hoe heet je?’ vroeg Caro.
‘Anansie.’
‘Anansie? Maar dat betekent spin, is 't niet, Tamara? Dat is toch niet je werkelijke naam? Anansie!’
‘Meneer Schelvis zegt mijn naam is Anansie. Hij zegt ik lijk op spin.’
Caro nam het meisje eens goed op. Het sluike, gitzwarte haar, dat ongekamd op de smalle schoudertjes hing, gaf haar wel iets spinachtigs.
‘Als je naar Donderskamp terug wilt, waarom ga je dan niet?’
Weer aarzelde het meisje met antwoorden, en tenslotte zei ze: ‘Ik moet hier wonen...’
‘Moet? Van wie?’ wilde Caro weten.
‘Mijn vader heeft geregeld met baas Schelvis, dus ik moet.’
Buiten de poort hoorden ze een auto, en op hetzelfde ogenblik hoorden ze een portier dichtslaan. Een lange, allesbehalve vriendelijk uitziende Surinamer stapte het achtererf op.
Het Indiaanse meisje liep vlug weg en verdween in het huis via een achtertrap.
‘Wat voeren jullie hier uit?’ vroeg de man bars. ‘Eh ... we keken even naar uw vogels, meneer.
| |
| |
Bent u meneer Schelvis?’ vroeg Caro verbouwereerd.
‘En wie heeft jullie toestemming gegeven om hier zomaar op het erf te komen, als ik vragen mag?’ ‘Niemand ... eh ... we hoorden dat u mooie vogels had en nu hadden we willen vragen of we eens...’ maar de man viel haar in de rede en vervolgde: ‘Wat moeten jullie van dat meisje?’ ‘Dat kweekje? Niks. We stonden wat te praten,’ zei Tamara nu.
‘Waarover? Zij heeft zeker gezegd dat ik vogels heb en zij heeft jullie zeker binnengelaten. Wacht maar, ik krijg haar straks wel!’
‘Nee, echt niet, meneer,’ begon Caro. ‘De poort stond open en we hadden eerst al bij de voordeur “klop klop” geroepen. Maar er was niemand thuis en toen zijn we door de poort gelopen. Ik ben Caro Do...’ maar de man liet haar weer niet uitpraten.
‘Laat ik je hier nooit meer zien, verstaan jullie dat? Ingerukt, de poort uit! Zo'n brutaliteit!’
Op dat ogenblik kwam een vrouw de poort binnen. Zeker mevrouw Schelvis, dacht Caro.
De vrouw keek de meisjes even aan en zei toen tegen haar man: ‘Is die ene niet die van Donkers van Rustenburg?’
De man keek haar een ogenblik beduusd aan en wendde zich toen tot Caro. ‘Ben jij een dochter van meneer Donkers die een plantage heeft, genaamd Rustenburg?’
‘Ja,’ antwoordde Caro, die zich helemaal niet
| |
| |
druk maakte over het brutale optreden van de lange man.
‘Waarom heb je dat dan niet gezegd? Ik dacht warempel dat jullie zomaar ... ach, je weet wel ... zomaar waren komen binnenlopen om hier rond te neuzen!’
‘Dat waren we ook!’ antwoordde Tamara vrijmoedig.
‘En wie is dat?’ vroeg baas Schelvis, op Tamara doelende.
‘Tamara Voorn, mijn vriendin. Haar vader werkt ook op Rustenburg.’
‘Ach, de dochter van baas Voorn! Ja ja, je vader heeft van mij een powisi gekocht!’ zei hij ineens heel vriendelijk. ‘Wel meisjes, komen jullie eens een kijkje nemen?’
‘We wilden juist weer weggaan, want we hebben alles al gezien,’ antwoordde Caro.
‘En hoe gaat het met de vogel?’ vroeg de man. ‘Mooi beest, hè?’
‘Hij maakt het best,’ antwoordde Tamara kortaf. ‘Ja, meneer Schelvis verkoopt geen rommel, dat zie je wel!’ vervolgde hij joviaal lachend.
Caro keek de man even strak aan. Een snertvent, dacht ze bij zichzelf. ‘Kom, Tamara, zullen we gaan?’
‘Als jullie nog eens willen komen kijken, wacht dan buiten de poort als er niemand thuis is, want morgen krijg ik hier een hond op het achtererf en die is niet gesteld op vreemden! Ik zou niet graag zien dat er ongelukken gebeuren!’
| |
| |
‘Goeiemiddag,’ zei Caro, en ze wandelde kalm de poort uit, gevolgd door Tamara, die niets meer zei.
‘Als we nog eens willen komen! Poe! Hij ziet me hier nooit meer, hoor!’ bromde Caro, toen ze weer buiten stonden.
Nog even keek Caro op naar het raam, en daar zag ze nog juist het sprietige hoofdje van het Indiaanse kweekje. Anansie! Lachte ze even?
‘Kom, we gaan naar huis,’ besloot ze. ‘Ik ben blij dat ik geen kweekje ben in het huis van die meneer Schelvis!’
‘Schelvis! Wat een naam!’ vond Tamara. ‘Hij is een echte Schèldvis.’
‘Heb je op die vrouw gelet, Tamara? Verbeeld je dat at je moeder was!’
‘Dan liep ik vandaag nog van huis weg,’ stelde Tamara vast.
Lachend vervolgden de meisjes hun weg terug naar de plantage. Het was intussen flink warm geworden en toen ze het hek van de plantage bereikten stond de zon al aardig hoog aan de hemel. ‘Kom je bij ons wat kouds drinken, Tamara?’ nodigde Caro haar vriendin uit.
‘Nou, graag!’ was het antwoord.
Meneer en mevrouw Donkers zaten op het platje. Caro's vader was verdiept in de krant van zaterdagavond, terwijl haar moeder net koffie had gezet. ‘Net op tijd voor een kopje!’ riep ze de meisjes toe, toen ze de trap naar het platje opkwamen.
| |
| |
‘Liever iets kouds, moeder, als 't mag,’ zei Caro. ‘We zijn helemaal uitgedroogd. Nu begrijp ik waarom de zon hier weleens de koperen ploert genoemd wordt!’
‘Jullie boffen, er staan nog nèt twee pepsi's in de ijskast!’
Caro verdween in het huis om de flesjes te halen, terwijl Tamara wat verlegen aan haar jurk stond te plukken.
‘Ga er toch bij zitten, Tamara,’ zei mevrouw Donkers. ‘Daar zijn de stoelen voor!’
‘De vogels bij Schelvis gezien?’ informeerde meneer Donkers, van zijn krant opkijkend.
‘Ja, meneer,’ was het antwoord. In het bijzijn van meneer Donkers was Tamara altijd wat verlegen. Ze zag erg tegen de directeur op. Hij was immers de baas van de hele plantage en ook de baas van haar vader. Meneer Donkers kon haar vader ontslaan als hij dat wilde, want hij was de baas over allen die op de plantage werkten. Haar vader zei altijd dat ze geen betere directeur konden wensen dan meneer Donkers. Hij ging altijd zo vriendelijk met iedereen om! Dominee Van Polanen had het vanmorgen nog zo mooi gezegd. ‘We zijn allemaal één grote familie en of je nu bruin, blank of zwart bent maakt geen enkel verschil’!
Tja, en waarom zou je dan ook niet vriendelijk met iedereen omgaan? Ze vond het eigenlijk wel gewichtig, hier zomaar met de grote directeur op één platje te zitten en dadelijk pepsi te drinken uit een glas, dat die directeur vast nu en dan óók ge- | |
| |
bruikte! Als Caro ouder en volwassen was, zouden zij en Caro dan nog even goede vriendinnen blijven, zoals nu? Ze hoorde 't haar vader al zeggen: ‘Maar dat kan toch immers niet?’ Maar waarom niet...? Zij wist zeker van wèl en ze was er zeker van dat ook Caro er zo over dacht.
Caro was weer naar buiten gekomen en zette haar een flink glas voor, tot aan de rand gevuld met ijskoude pepsi.
‘Die Schelvis is maar een bullebak, vader,’ begon Caro, nadat ze in een stoel was neergevallen.
‘Zo?’ was alles wat vader daarop te zeggen had. ‘Eerst was hij woedend dat we op zijn erf waren gegaan zonder dat hij thuis was, maar toen hij hoorde dat ik Donkers heette trok hij helemaal bij!’
‘Je moet ook niet zonder toestemming iemands erf opgaan,’ vond meneer Donkers. ‘Ik zou het ook niet prettig vinden als Jan en alleman zomaar ons erf opwandelden!’
‘En ze hebben daar een kweekje, wat een zielig kind is dat,’ vertelde Caro verder.
‘Anansie!’ voegde Tamara er lachend aan toe.
‘Ik heb altijd medelijden met die kweekjes,’ merkte meneer Donkers op. ‘Het idee om zo'n Indiaans meisje op te voeden is wel goed, en het is ook normaal dat zo'n meisje daar dan iets tegenover stelt, door bijvoorbeeld in het huishouden te helpen. Maar meestal worden kweekjes als goedkope werkkrachten beschouwd en de werkelijk filantropische gedachte is dikwijls ver te zoeken.’
| |
| |
‘Filant ... wat?’ vroeg Tamara, terwijl ze Caro aankeek.
‘Ja, de filantropische gedachte. Ik bedoel dat ze het lang niet altijd doen in het belang van het kweekje, maar enkel en alleen om een goedkoop dienstmeisje te hebben!’
‘Ik kan me tenminste niet voorstellen dat die Scheldvis er zulke mooie gedachten op na houdt!’ vond Caro.
‘Schèlvis, heet die meneer,’ vermaande mevrouw Donkers haar dochter. ‘Ik ken hier in de buurt ook zo'n familie. Daar hebben ze óók een Indiaans meisje in huis. Ook een kweekje. Altijd moet het arme kind op de andere kinderen passen. Het kind mag wel naar school, maar na schooltijd staat het in de keuken of ligt het op de knieën de vloer te boenen, en je moet zien hoe ze het kind kleden! Afdankertjes van hun eigen kinderen, en ze wordt ook altijd bij de andere kinderen achtergesteld. Dacht je dat zo'n meisje dat niet voelt?’ ‘Maar waarom laat zo'n Indiaan zijn kind dan ook naar de stad gaan?’ vroeg Caro.
‘Ach, ze weten dikwijls niet beter. Ze hebben natuurlijk het beste met hun kinderen voor, en ze denken dat zo'n kind erop vooruit gaat, maar voor veel van die kweekjes was het beter geweest als ze nooit naar de stad gekomen waren.’
‘Dat ze kennis opdoen en het leven in de stad leren kennen is heel goed,’ zei mevrouw Donkers. ‘Want voor hoe langer hoe minder is er een toekomst meer in het bos. De moderne boslandkinde- | |
| |
ren willen meestal niet meer in het bos blijven als ze ouder worden. Die tijd is voorbij. Maar op het in huis nemen van “kweekjes” moest streng toezicht gehouden worden, want de manier waarop dit nu gebeurt, is beslist niet goed. Naar wat ik over dat kweekje bij Schelvis hoor, lijkt mij dat zo'n geval!’
‘Die Anansie zag er ook echt haveloos uit. Ik vroeg haar of ze niet naar het bos terug wilde, en ze knikte van ja,’ vertelde Caro.
‘Dat heeft meneer Schelvis zeker niet gehoord?’ zei meneer Donkers lachend. ‘Die zal er wel een goedkoop huishoudstertje aan hebben!’
‘Arme drommel...’ vond Caro.
‘En wat was dat kind mager, hè?’ merkte Tamara op.
‘Maar het is niet overal zo!’ kwam Caro's moeder tussenbeide. ‘Ik weet ook wel voorbeelden waar zo'n kweekje het heel goed heeft en straks goede kansen in de moderne maatschappij krijgt.’ ‘Natuurlijk zijn die er ook, en gelukkig maar,’ vond meneer Donkers. ‘Maar toch voelen zulke kinderen zich maar zelden op hun plaats. Het zijn nu eenmaal geen stadskinderen, en op die leeftijd moeten kinderen met andere kinderen spelen in plaats van het huishouden doen en ander werk. Ze moeten niet worden opgeleid voor werkezel!’ ‘Zijn kweekjes meestal meisjes?’ vroeg Caro.
‘Zo goed als altijd,’ vertelde haar vader, ‘daar hebben ze immers meer profijt van? Meneer en mevrouw kunnen rustig uitgaan, want er is altijd
| |
| |
een oppas voor hun kinderen!’
‘Gaan we vanmiddag nog varen, vader?’ vroeg Caro ineens.
‘Ik heb er eigenlijk niet meer over nagedacht,’ moest meneer Donkers bekennen. ‘Heb je zin, vrouw?’
‘Waar naar toe?’ vroeg mevrouw Donkers.
‘Och, nergens speciaal, zomaar wat de rivier op. Het is ook goed voor de oude motor dat hij eens loopt. Mooi, laten we er vanmiddag nog maar eens een keer op uit trekken. Zin om mee te gaan, Tamara?’
‘Ik? Nou, graag, meneer!’ Tamara's prachtige witte tanden glinsterden buitengewoon mooi in de zon als ze lachte.
‘Zouden je vader en moeder ook niet eens mee willen?’ vroeg mevrouw Donkers. ‘Dat zou gezellig zijn!’
Tamara keek mevrouw Donkers verrast aan. ‘Ik denk wel dat ze zin hebben, mevrouw ... ik ... ik weet het wel zeker!’
‘Nou, dat is leuk, ga ze dan maar gauw halen! Om twee uur vertrekken we van de steiger. Afgesproken?’
Tamara stond direct op. Vanmiddag met de hakkeplof de rivier op en vader en moeder ook mee! Dat was weer eens 'n buitenkansje! ‘Dag mevrouw, dag meneer! Tot vanmiddag, Caro!’ riep Tamara. ‘O ja, en bedankt voor de pepsi, mevrouw!’
‘Goed hoor, Tamara, je bent altijd welkom!’ riep
| |
| |
mevrouw Donkers terwijl ze het Surinaamse meisje nakeek.
‘Aardig meiske,’ zei meneer Donkers, toen Tamara vertrokken was. ‘Daar heb je een goede vriendin aan, Caro!’ Daarop nam hij zijn krant weer op.
‘Blank en bruin, dikke vriendinnen ... dat zie je nog veel te weinig,’ mompelde moeder, terwijl ze de lege glazen mee naar de keuken nam.
|
|