| |
| |
| |
| |
| |
| |
Een vreemd geval
‘Je weet dat ding goed te doen,’ zei Ursula, het Surinaamse dienstmeisje, tegen Caro, toen deze haar geholpen had met het schoonmaken van een kip.
Caro glimlachte. Het Surinaamse Nederlands klonk haar wel grappig in de oren.
‘Ik zal er eerst wat zout voor zetten en dan gaan we de kip straks braden, juffrouw Caro.’
‘Caro!’ klonk het uit de huiskamer.
Mevrouw Donkers was opgestaan en stond in de keukendeur. ‘Caro, waar heb je toch gezeten? Tamara was een tijdje geleden hier, ze wou je iets laten zien, maar ik dacht dat je niet thuis was.’ ‘Ik heb Ursula geholpen met de kip, moeder,’ zei Caro, die nu onder de kraan haar handen stond te wassen. ‘Het is een flinke vette.’
Moeder bekeek de kip eens. ‘Ik vind het toch een naar idee, als je die kip zo lang hebt zien rondlopen.’
‘Dan eet u zeker niet mee?’ zei Caro.
‘En jij zeker een dubbele portie?’
‘Juffrouw Caro koni gefaarlijk, mevrouw,’ giechelde Ursula, dat wilde zoveel zeggen als dat ze Caro erg slim vond.
‘Wat had Tamara te laten zien?’ vroeg Caro nieuwsgierig.
| |
| |
‘Ze heeft een of andere vogel gekregen en ze vroeg of je naar haar huis wilde komen,’ antwoordde moeder.
‘Dan ga ik nu maar meteen,’ besliste Caro.
‘Denk erom, we eten om precies zes uur,’ waarschuwde haar moeder nog.
Caro liep zonder te antwoorden de tuin in, op weg naar het huisje onder de manjaboom, waarin baas Voorn met zijn vrouw en Tamara, zijn dochter, woonde.
Caro's vader was directeur van de koffieplantage Rustenburg, terwijl baas Voorn als voorman op de plantage werkte.
Caro en Tamara waren al sedert een paar jaar dikke vriendinnen en ze hadden samen zo al het een en ander beleefd. Caro wist, dat ze altijd en door dik en dun op haar donkere vriendin kon rekenen. En omgekeerd wist ook Tamara dat ze zich geen betere vriendin dan die Hollandse Caro kon wensen. Hoe dikwijls was het de afgelopen jaren al niet gebeurd dat Tamara in de knoei zat en dat Caro haar eruit hielp? En even zovele keren was het voorgekomen dat Caro aan haar vriendin Tamara te danken had, dat ze uit een benarde positie kwam!
Onderweg kwam ze verschillende plantagearbeiders tegen, op weg naar huis, want het was al laat in de middag.
‘Dag baas Peerwijk!’ riep Caro, toen ze op het pad tussen de koffiestruiken de forse Surinaamse koffieplukker tegenkwam.
| |
| |
‘Fa joe tan, juffrouw Caro?’ klonk het opgewekt, wat betekende ‘hoe gaat het’?
‘Hafoe hafoe, baas Peerwijk,’ oftewel ‘gaat nogal’, antwoordde Caro. Surinaams was bepaald niet haar sterkste kant. ‘Ben je Tamara niet tegengekomen?’
‘Ja, met een powisi!’
‘Met een powisi? Waar heeft ze die vandaan?’
‘Me no sabi, juffrouw Caro,’ wat betekende ‘ik weet 't niet’. ‘Maar powisivlees is erg lekker!’ antwoordde de man lachend.
‘Tot ziens, baas Peerwijk!’ riep Caro, en ze haastte zich verder langs het glibberige pad. Er waren die middag een paar zware tropische buien gevallen en Caro moest goed uitkijken om niet uit te glijden en in de langs het pad lopende sloot terecht te komen. In de droge tijd hadden deze sloten maar heel weinig water, voor zover ze niet helemaal droog stonden, maar nu waren ze tot aan de rand gevuld en een sterke stroom voerde het vuile modderwater naar de Suriname-rivier.
Een tijdje later zag Caro in de verte al het vertrouwde beeld van het kleine planken huisje onder de geweldige manjaboom. Hoe dikwijls had ze deze weg al gelopen, de weg naar het huisje van baas Voorn? Ze wist het niet, maar ze kende nu wel haast elke struik, elke steen langs het pad. Nog honderd passen vanaf het kleine wankele bruggetje, dat over het wassende water leidde, en daar zag ze Tamara al lopen.
‘Tamara!’ riep ze zo hard ze kon.
| |
| |
Het meisje bleef een ogenblik staan en keek haar richting uit.
‘Ha, Caro!’ klonk het. ‘Ik ben al bij je thuis geweest, maar je moeder zei dat je niet thuis was!’ ‘Ik hielp een kip plukken!’ riep Caro lachend, terwijl ze dichterbij kwam.
‘Ik heb wel wat beters dan een kip!’ zei Tamara. ‘Ja, je hebt een powisi, hè?’
‘Hoe weet je dat zo gauw? Dat heb ik je moeder niet verteld!’ antwoordde Tamara een beetje teleurgesteld.
‘Ik ben baas Peerwijk tegengekomen,’ vertelde Caro.
‘Kom achter het huis. Ik heb hem in 'n kist. Ik moet er nog een goed hok voor maken!’
‘Jullie eten hem toch niet op?’
‘Hoe kom je daar bij?’ vroeg Tamara verwonderd.
‘Baas Peerwijk zei zo iets.’
‘Het vlees van die vogel is wel heerlijk. Toen mijn vader nog in het bos woonde, aten we dikwijls powisi. Die bracht hij dan van de jacht mee. Nee, deze ga ik helemaal tam maken. Kom mee!’
De meisjes liepen rond het huisje en Tamara wees Caro een flinke kist, waarvoor gaas was gespijkerd.
‘Tjonge, het is een grote!’ riep Caro bewonderend uit.
In de kist stond een grote gitzwarte vogel met een heldergele korte dikke snavel, waarop een grote knobbel zat. De buik was helemaal wit.
| |
| |
‘Hoe kom je daaraan, Tamara?’
‘Vader heeft hem gekocht van baas Schelvis!’
‘Schelvis? Die ken ik niet? Wie is dat? Toch niet hier op de plantage?’
‘Nee, die woont een eind benedenwaarts, langs de rivier, weet je niet, die lange kerel? Een Surinamer met blauwe ogen. Hij rijdt altijd in een auto!’
‘Is dat die man die jou eens bijna overreden heeft?’
‘Juist, dat is baas Schelvis! Hij handelt geloof ik zo'n beetje in vogels. Ik weet niet precies wat hij eigenlijk uitvoert, maar hij heeft een boel geld. Vader heeft van hem die powisi gekocht, eigenlijk om op te eten, maar ik heb net zo lang gezeurd tot ik hem kreeg! Ik moest beloven dat ik er zelf voor zou zorgen. Ik moet nu eerst een mooi hok maken. Deze vogels kan je helemaal tam maken. Mooi beest, hè?’
Onmiddellijk gingen de meisjes aan het werk. Baas Voorn had achter zijn huisje nog een partijtje oude planken liggen, die ze wel mochten gebruiken. En met een zaag, hamer en wat spijkers hadden ze al gauw een keurig, flink hok voor de nieuwe aanwinst gemaakt. Vooral Tamara, die thuis heel wat klusjes moest opknappen, kon goed overweg met hamer en zaag.
‘Wat eet zo'n powisi?’ vroeg Caro, toen ze de grote vogel in zijn huis hadden geplaatst.
‘Haast alles wat je hem voorzet en nog véél meer.’
| |
| |
‘Wat bedoel je?’
‘Alles wat blinkt pikt hij op!’
‘Net als in Holland de ekster,’ zei Caro.
Baas Voorn was er bij komen staan. ‘Gaan jullie een dierentuin opzetten, meisjes?’ vroeg hij belangstellend. ‘Het begin is gemaakt!’
‘Nee, baas Voorn,’ antwoordde Caro, ‘dat geeft veel te veel zorg en bovendien horen dieren uit het oerwoud niet in een kooi!’
‘En deze powisi dan?’ vroeg baas Voorn.
‘Dat is wat anders,’ kwam Tamara nu tussenbeide, ‘deze wordt straks tam en dan mag hij vrij rondlopen!’
‘Dan mag je hem mettertijd wel kortwieken, want anders heb je toch kans dat hij op een goede dag verdwenen is.’
‘Wie komt daar aan?’ vroeg Caro plotseling.
Alle drie keken in de richting van het pad over de plantage. Een grote man kwam met lange passen het pad af in de richting van het drietal.
‘Ik ken hem niet,’ zei baas Voorn. ‘Zeker een of andere boodschap.’
Naderbij gekomen keek de vreemde man baas Voorn even strak aan en daarna de beide meisjes. ‘U hebt een powisi van meneer Schelvis gekocht, nietwaar?’ zei hij plotseling.
‘Wie bent u?’ vroeg baas Voorn, wie het optreden van de onbekende niet beviel.
‘O, ik ben ... eh ... Nelom, mijn naam is Nelom. Meneer Schelvis heeft mij gestuurd om die powisi terug te halen!’
| |
| |
‘Wat zegt u, terughalen? En waarom?’
‘Dat weet ik niet. Ik moest hem terughalen en hier is het geld dat u ervoor heeft betaald!’ zei hij, en hij wilde baas Voorn het geld in de hand stoppen. ‘Waar is die vogel?’
‘Maar wacht eens even. Ik heb die vogel gekocht en betaald. Waarom wil meneer Schelvis hem nu weer ineens terug hebben?’
‘Hij heeft de verkeerde gegeven, of ... ik bedoel niet de verkeerde, maar meneer Schelvis wilde hem nog even terug hebben. Over een paar dagen kunt u hem weer krijgen!’ zei de man wat onhandig.
‘Hè, wat is dat nou voor onzin. Over een paar dagen? Deze zelfde powisi? Hoe zit dat dan, baas Nelom?’ vroeg baas Voorn verwonderd.
‘Ik weet er niets van. Helemaal niets. Baas Schelvis heeft me opgedragen de vogel terug te halen. Dat is alles. Waar is hij?’
‘Hoor eens hier, vriendelijke vriend, ga jij maar naar je baas Schelvis terug en vertel hem dat baas Voorn er niets van begrijpt en dat hij de vogel niet zomaar zonder meer teruggeeft!’
‘Er is haast bij, dus hij moet nu mee, baas Voorn!’ sputterde de man tegen.
‘Haast? Waarom is er haast bij? Moet hij vanavond nog in de pan soms?’ vroeg baas Voorn weer.
De meisjes begonnen te lachen, maar de boodschapper van meneer Schelvis werd kwaad.
‘Ik zeg u toch dat u hem later terugkrijgt! Maakt
| |
| |
u zich niet ongerust dat hij opgegeten wordt. Ik beloof u dat u deze zelfde vogel terugkrijgt. Baas Schelvis moet alleen nog even iets uitzoeken!’
‘Iets uitzoeken? Man, je praat in raadselen! Wat is er met deze powisi uit te zoeken? Zeg eens vriend, bèn jij eigenlijk wel door meneer Schelvis gestuurd?’ Baas Voorn begon er nu werkelijk genoeg van te krijgen.
‘Gelooft u me soms niet?’ vroeg de ander kwaad. ‘Nee!’ antwoordde baas Voorn kort maar krachtig.
‘Ik vraag u beleefd om die powisi, namens baas Schelvis, en u krijgt hem heus terug!’ antwoordde de man op wat vriendelijker toon.
‘Beleefd of niet beleefd, die powisi blijft gekocht en blijft dus hier. Als meneer Schelvis zo'n goede reden heeft om de vogel terug te halen, dan moet hij die reden maar meedelen ook!’
‘Maar ik wéét niets!’ begon de ander weer. Hij had de vogel in de kist ontdekt en liep erop af. ‘Laten staan, vriend. Ga maar terug naar je baas en vertel hem dat de powisi een goede verzorging zal krijgen en dat hij niet opgegeten wordt, want mijn dochter hier, Tamara, gaat hem tam maken.’ ‘Niet opeten? Waarom niet? Heerlijk vlees, baas Voorn!’ antwoordde de man overtuigend.
‘En dat zal ik niet weten!’ antwoordde baas Voorn lachend. ‘Ik heb zelf jaren in het bos gewoond!’
‘En waarom eet u 'm dan niet op?’
‘Maar wat kan het u schelen of ik hem opeet of
| |
| |
niet! Hoor eens, man, ik west niet wat je wilt. Eerst wil je de vogel terug hebben, en nu wil je dat ik hem opeet!’
De man keek de vogel in het hok onderzoekend aan.
‘Kijk het mooie er niet af! Is het hok soms niet goed genoeg?’ vroeg baas Voorn.
‘Zit hij allang in dit hok, baas Voorn?’
‘Wat kan je dat schelen? Maar als je het zo graag wilt weten dan wil ik het je wel vertellen. Die powisi zit pas een paar minuten in dat hok!’
‘Waar is het oude hok, kan ik dat mee terugnemen?’ vroeg de man, die zich Nelom noemde. ‘Nu heb ik er schoon genoeg van. Eerst wil je die powisi terug, dan moet ik het beest opeten en nu wil je het oude hok! Die vuile kist gebruik ik om vuur te maken. Dag baas Nelom. Groeten aan je baas!’ Baas Voorn draaide zich om. ‘Kom, meisjes, we zullen de powisi een goed plaatsje geven, waar hij uit de zon en uit de regen staat.’
Toen ze even later omkeken, zagen ze de vreemde snuiter langzaam het pad aflopen. Even bleef hij nog staan en keek in de richting van het drietal met de powisi. Toen scheen hij een besluit te nemen en met grote, haastige stappen verdween hij tussen de koffiestruiken.
‘Wat een rare snoeshaan!’ zei baas Voorn. ‘Wat zou die kerel eigenlijk willen?’
‘Ik begrijp er niets van,’ bekende Caro. ‘Eerst wil hij de vogel hebben en dan wil hij ineens dat we 'm opeten!’
| |
| |
‘Die vent is niet goed wijs,’ meende Tamara.
‘We moeten toch maar een oogje in het zeil houden,’ vond baas Voorn. ‘Die kerel is heel goed wijs, maar wat hij precies wil is mij volkomen duister!’
‘Misschien heeft hij gezien dat u die vogel van baas Schelvis gekocht heeft en nu doet hij net of hij door Schelvis gestuurd is en probeert hij die vogel in te pikken,’ zei Caro.
‘Tja, kan wel,’ zei baas Voorn nadenkend terwijl hij in de richting tuurde waar de man gegaan was. ‘Maar waarom moet ik hem dan opeten en waarom wil hij die oude kist hebben? Laten we die kist eens goed bekijken!’ Ze liepen naar een stapel hout, waarop Tamara de oude kist had gezet. Het ding werd van alle kanten goed bekeken, maar er was echt niets bijzonders aan te ontdekken.
‘Het zal toch geen gestolen waar zijn?’ vroeg Caro opeens. ‘Misschien weet de politie dat u de vogel heeft gekocht en nu willen ze de vogel helemaal laten verdwijnen, òf ze nemen hem mee, òf via onze maag!’ was de veronderstelling van Tamara.
‘Kan wel, maar begrijpen doe ik het niet. Raar geval! Maar goed uitkijken, meisjes!’ waren de laatste woorden van baas Voorn, vóór hij naar binnen stapte.
‘Wat denk jij dat die vent wil?’ vroeg Tamara aan Caro, toen ze even later weer voor het huis stonden.
| |
| |
‘Geen flauw idee en we zullen er ook wel nooit achter komen, vrees ik,’ was Caro's antwoord. ‘Het begint al donker te worden, Tamara. Da's waar ook, ik moest om zes uur thuis zijn en 't is minstens al halfzeven! Tot morgen!’ En weg rende Caro, in de richting van haar huis. Wat zouden ze thuis zeggen nu zij zo laat kwam? Moeder had nog uitdrukkelijk gewaarschuwd: We eten om zes uur! Kip, hmm, lekker! Ze haastte zich terug langs het modderige pad, hardlopen langs die volle sloot was te gevaarlijk. Vóór je het wist gleed je uit en lag je erin. In gedachten verzonken liep ze verder, tot ze plotseling bleef staan. Zag ze daar recht vooruit niet diezelfde man? Die baas Nelom? Ja, warempel, die was het! Vlug sprong Caro over de sloot en ze verborg zich tussen de struiken. Zou de man haar gezien hebben? Niet waarschijnlijk, want toen ze hem zag stond hij met zijn rug naar haar toegekeerd.
Voorzichtig loerde ze tussen het gebladerte door en in de verte kon ze de kerel nu duidelijk zien. Hij kwam haar kant uit! Ging hij weer terug naar baas Voorn? Maar die had hem toch duidelijk gemaakt dat hij die powisi niet terugkreeg!
Het begon nu snel donker te worden. Had de man daar soms op gewacht? Caro vertrouwde het zaakje niet erg. Maar wat kon zij doen? Naar baas Voorn terugrennen om hem te waarschuwen? Waarschuwen waarvoor? Nee, het beste kon ze de man voorbij laten gaan en hem dan voorzichtig volgen.
| |
| |
De vreemde was Caro nu dicht genaderd, maar de snel invallende duisternis en het dichte gebladerte waar Caro zich in verborgen hield beletten haar de man goed op te nemen. Toen hij eenmaal goed en wel gepasseerd was, kwam Caro uit de struiken te voorschijn, en ze begon de man te volgen. Ze zocht haar weg door de struiken en ze moest daarbij oppassen geen gedruis te maken. Ze mocht natuurlijk niet op het voetpad komen. Ze kon de man nu niet meer zien. Zou hij Caro ver vooruit zijn? Wat zou hij doen als hij haar opmerkte? Roepen zou niet veel helpen, want het huisje van Voorn was te ver weg. Kon ze niet beter naar huis gaan? Het was toch haar zaak niet en moeder zat met een lekkere kip te wachten ... maar die vent had het gemunt op de powisi van Tamara en dan kon ze toch niet zomaar rustig naar huis wandelen? Voor haar uit hoorde ze het wankele bruggetje kraken, de man ging nu dus de sloot weer over. Even later ging ook Caro het bruggetje over, maar ze paste wel op dat het ding niet kraakte! In het huisje van Voorn brandde nu licht en even zag Caro het silhouet van de man tegen het licht op de achtergrond. Moest ze hem zo maar blijven volgen? En wat dan? Even dacht Caro na. Met een grote boog zou ze naar de voordeur van het huisje lopen en dan stilletjes aankloppen. Ze zou baas Voorn waarschuwen dat die vreemde kerel teruggekomen was. Dan moest baas Voorn zelf maar weten wat hij deed! Ze moest wel vlug handelen, want die Nelom mocht niet de gelegenheid krijgen er met
| |
| |
de vogel vandoor te gaan! Gekke vent! Wat een moeite en alléén voor zo'n powisi! Al gauw had Caro de voordeur bereikt, en die geheimzinnige kerel moest nu achter het huisje zijn, als hij tenminste was doorgelopen ... De deur stond halfopen en binnen zag ze baas Voorn met Tamara aan tafel zitten. Vrouw Voorn liep door de kamer. ‘Baas Voorn!’ fluisterde Caro. ‘Baas Voorn!’
Verschrikt keken alle drie op.
Caro was naar binnen gestapt met de vinger op de mond.
‘Ssst,’ deed ze. ‘Baas Voorn, die vent is weer terug! Ik ben hem gevolgd en hij moet nu achter het huis zijn. Die powisi!’
‘Wat zeg je me nou?’ zei baas Voorn verschrikt. ‘Die Nelom?’
‘Ja, hij moet achter het huis zijn. Ik weet het zeker. Ssst, dat hij ons niet hoort!’
Baas Voorn was opgestaan terwijl Tamara en haar moeder elkaar verschrikt aankeken.
‘Mijn powisi!’ fluisterde Tamara en ze wilde naar achteren lopen.
‘Hier blijven, Tamara. Ben je niet wijs? Pas maar op!’ bromde haar moeder. ‘Hoe durf je die man achterna te lopen, juffrouw Caro? In het donker!’ Baas Voorn liep naar de keuken terwijl Caro hem volgde. Vlug greep de man een zaklantaarn en stak die in zijn zak. Op hun tenen slopen ze daarna naar het raam, nadat ze het oliepitje in het keukentje hadden uitgedraaid. Baas Voorn legde zijn vinger op de mond. Het raam stond open en ze
| |
| |
luisterden gespannen. Het was doodstil. Het zou voor de vreemde niet eenvoudig zijn in het donker zo gauw het powisihok te vinden en de vogel er uit te halen ... dat zou niet geruisloos kunnen gebeuren!
‘Ik hoor helemaal niks!’ fluisterde Tamara plotseling achter hen.
‘Ik ook niet. Weet je zeker dat hij achter het huis is?’ fluisterde baas Voorn.
‘Ik heb hem het laatst ongeveer halverwege het bruggetje en uw huis gezien en toen liep hij deze richting uit,’ bromde Caro terug.
Alle drie luisterden ze, maar het bleef doodstil. Nu en dan klonk de roep van een nachtvogel en uit de verte drongen vaag de nachtelijke geluiden uit het oerwoud tot hen door, maar op het achtererf scheen alles rustig te zijn.
‘Schijn eens met die lantaarn, baas Voorn,’ fluisterde Caro.
‘Even wachten. Ssst!’
Weer luisterden ze gespannen. Waar zou die vent heengegaan zijn? Zou hij misschien gemerkt hebben dat hij gezien was? Hadden ze te luid gepraat? Ineens hoorden ze een geritsel en er viel iets om. Iemand schopte in het donker tegen een blikje of zo iets.
Caro voelde haar hart in haar keel kloppen. Daar was die vent! Hij zocht natuurlijk het hok! Baas Voorn wachtte nog even. Het was nu weer stil.
‘Dadelijk is hij er met die vogel vandoor!’ fluisterde Tamara.
| |
| |
‘Als hij bij het hok komt hoor je 't wel,’ fluisterde baas Voorn terug en nauwelijks had hij dat gezegd of ze hoorden een angstig fladderen uit de richting waar ze het powisihok geplaatst hadden. Op hetzelfde moment flitste het licht van baas Voorns zaklantaarn aan en in de felle lichtbundel zagen ze de man van vanmiddag, met één arm in het hok, in een poging de powisi te grijpen. Dodelijk verschrikt keek de man even in het felle licht. Het volgende ogenblik sprong hij op en rende weg. In enkele seconden was hij in de duisternis verdwenen.
Baas Voorn was onmiddellijk naar buiten gelopen om het hok weer goed af te sluiten. De twee meisjes waren hem toch wel een beetje angstig op de hielen gevolgd.
‘Gaan we hem niet achterna?’ vroeg Tamara belust op avontuur.
‘Ik denk er niet over!’ zei baas Voorn. ‘Waarom? Wat moeten we met die vent doen als we hem zouden pakken? Die komt niet meer terug, hoor!’
‘Waarom zou hij die vogel toch zo graag hebben?’ vroeg Caro.
‘Dat zou ik ook weleens willen weten,’ bromde baas Voorn.
Nog even stonden ze na te praten over het gebeurde, tot Caro zich ineens herinnerde dat haar moeder en vader nog met kip zaten te wachten. Nu moest ze nog dat hele plantagepad af, in het donker!
| |
| |
‘Mag ik uw zaklantaarn lenen, baas Voorn?’ vroeg Caro.
‘Ik ga wel met je mee, hoor, juffrouw Caro!’
‘Maar dat is heus niet nodig,’ zei Caro dapper, ofschoon ze het toch wel een veilig idee vond.
‘Dan loop ik óók mee!’ besliste Tamara. ‘Gelukkig dat je die vent zag, Caro!’
Even later waren ze al op weg. In de verte hoorden ze nu en dan nog het geluid van haastige voetstappen van de onwelkome bezoeker. Het licht van de zaklantaarn ziende, dacht de kerel zeker dat hij achterna werd gezeten!
Bij het huis van meneer Donkers aangekomen, keerden baas Voorn en zijn dochter direct terug. ‘Dank u wel, baas Voorn! Tot morgen, Tamara!’ zei Caro en ze stapte vlug het huis binnen.
‘Beter laat dan nooit! Waar kom jij in 's hemelsnaam zo laat vandaan?’ wilde meneer Donkers weten.
‘Van Tamara, vader!’ was Caro's antwoord, en ze vertelde de hele geschiedenis.
Haar vader luisterde aandachtig.
‘Ik vind het toch niet prettig dat je zo laat nog over de plantage zwerft, Caro, en dat is nu afgelopen! Soms lijk je meer op een jongen!’
‘Wat zou die vent met die vogel willen?’ vroeg Caro's moeder, een beetje ongerust.
‘Ik ben een boon als ik 't weet. Die man mag zelfs niet eens op de plantage komen! Waar woont die Nelom? Ken je hem, Caro?’
‘Hij vertelde dat hij voor een zekere Schelvis
| |
| |
werkte, maar ik weet niet waar hij woont.’
‘Nelom? Ken ik niet. Van Schelvis heb ik weleens gehoord. Die woont benedenwaarts langs de rivier. Een Surinamer, en hij handelt inderdaad onder andere in vogels. Ik weet niet precies wat die man eigenlijk uitvoert voor de kost. Ik zal er eens naar informeren.’
Die avond kon Caro haar gedachten niet bij haar huiswerk houden. Telkens dwaalden ze af naar die vreemde man en de powisi van Tamara...
|
|