Aan de rand van het Surinaamse oerwoud
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Een verschrikkelijke ontdekking.‘Ik geef je er vijf gulden voor!’ zei Harry. Bahadoer dacht er niet aan, zijn neusbeer te verkopen. Bahadoer was de zoon van Lall Bahadoer, de Hindoestaan, die een winkeltje hield op plantage Rustenburg. ‘Ik wil 'm niet verkopen,’ zei hij beslist. Het neusbeertje zat met een stevige ketting aan een paal gebonden. ‘Je moet zo'n beest niet aan een ketting doen!’ zei Harry. ‘Gaat jou toch zeker niks an. Moet ik dat aan de zoon van meneer de directeur vragen soms?’ zei de jongen, die al heel weinig op had met Harry. ‘Het is dierenmishandeling!’ hield Harry vol. ‘Pas maar op, dat ik jou niet mishandel,’ antwoordde Bahadoer. ‘Nou, kalm aan maar ventje!’ zei Harry, die kwaad begon te worden. ‘Ik ben niet bang voor een grote mond, hoor!’ ‘Ventje?’ riep Bahadoer uit. ‘Ventje? Ik ben ouder dan jij en maak nou maar dat je weg komt!’ ‘Ik geef je er zes gulden voor!’ hield Harry aan. ‘Ga maar op 't dak zitten, met je zes gulden!’ riep Bahadoer. Harry streelde het neusbeertje over de kop. Het diertje was geheel tam. ‘In geen zes jaren!’ voegde Bahadoer er nog aan toe. ‘Meneer Havik geeft er twintig gulden voor,’ dacht Harry. Hij wilde echter zo veel mogelijk voor de leprastichting verdienen en daarom moest hij zo min mogelijk betalen. Toen hij het arme beestje aan de korte ketting zag, kreeg hij | |
[pagina 95]
| |
zo'n medelijden met het dier, dat hij er wel twintig gulden voor zou willen geven. ‘Kijk eens hier,’ legde Harry uit, ‘het is voor een goed doel!’ ‘Dat goede doel is zeker je eigen zak!’ ‘We kopen en verkopen dieren voor de leprastichting.’ ‘Ha, ha! De leprastichting!’ riep Bahadoer lachend. ‘Wat moeten die met mijn kwossi kwossi? Maak dat je moeder maar wijs, hoor, maar mij niet. Ik ben geen domme Surinamer! Nee bakkra, ik ben Lall Bahadoer!’ ‘Ja!’ antwoordde Harry boos, ‘dat zie ik!’ Maar zó kon | |
[pagina 96]
| |
hij niet tot zaken komen. ‘Ik geef je er zeven pop voor!’ probeerde hij. ‘Zeven?’ twijfelde Bahadoer even. ‘Nee, ook geen zeven!’ Harry was vast besloten het dier uit zijn lijden te verlossen. ‘Tien gulden voor dat snert beest!’ riep hij uit. ‘Geef op je tien gulden!’ zei Bahadoer vlug. Dáár had hij even een buitenkansje. Een tientje voor dat vieze beest! Harry haalde tien gulden uit zijn zak en gaf die aan Bahadoer. ‘Pak dat ding maar!’ zei deze. ‘Zeg eens kereltje, jij zit goed bij kas! Hoe kom je aan al dat geld? Je hebt zeker al meer mensen beetgenomen met je leprastichting, hè?’ Op dat moment kwam de vader van Bahadoer naar buiten. Harry nam de neusbeer mee, zonder verder iets te zeggen. ‘Moet je er nog meer hebben?’ riep Bahadoer hem nog na. Harry draaide zich om. ‘Niet van jou, stommerik!’ Thuis gekomen, bracht hij het dier onmiddellijk naar het ruime hok. ‘Nummer één van de volgende partij,’ mompelde hij. ‘Harry!!’ klonk het plotseling achter hem. Daar stond Josua. ‘Er komt een vlot de rivier af, met Indianen. Er staan een paar kisten op het vlot. Ik denk dat ze dieren bij zich hebben!’ riep hij. ‘Spreek jíj Indiaans?’ vroeg hij. ‘Want die lui spreken geen woord Hollands.’ ‘Een klein beetje,’ was het antwoord. ‘Ik zal 'm aanroepen.’ Josua riep enige voor Harry onverstaanbare woorden naar de Indianen op het vlot. Ook wat de Indianen antwoordden was Latijn voor Harry. ‘Ze hebben een boffroe en een tigri katti,’ vertaalde Josua. ‘Een tapir en een tijgerkat!’Ga naar voetnoot1) juichte Harry. ‘Verkopen ze die allebei?’ ‘Ja, natuurlijk!’ zei Josua. | |
[pagina 97]
| |
‘Wat zouden ze ervoor vragen?’ wilde Harry weten. ‘Dat vinden we wel uit!’ zei Josua snel. ‘Indianen vragen meestal niet zo veel.’ Weer riep Josua iets naar de Indianen en deze begonnen nu uit alle macht met lange roeispanen te roeien. ‘Ze komen naar de kant, Harry!’ riep Josua. ‘We moeten een heel eind langs de rivier lopen, want het zal wel een tijd duren voor ze aan de kant zijn.’ De rivier was hier zeker enkele honderden meters breed en het vlot was midden op de stroom. ‘Heb je geld bij je?’ vroeg Josua. ‘Nee, maar ik loop even naar huis. Zou vijftig genoeg zijn?’ ‘Ja, zal wel!’ besliste Josua. Harry holde naar huis om geld te halen. Toen hij terug kwam was het vlot al een heel eind gevorderd en de jongens moesten enige kilometers lopen, vóór het de kant bereikte. Haastig sprongen de Indianen op de oever met lange, van boslianen gemaakte touwen. Deze sloegen ze snel om enkele bomen heen. Luid krakend en scheurend kwam het vlot tot stilstand. Josua was al op het vlot gesprongen en keek door de tralies van de kisten. ‘Een jónge boffroe!’ riep hij. ‘Maar die tigri is een groot beest!’ Harry stond intussen de Indianen op te nemen. ‘Wat een kleine mensen zijn dat,’ dacht hij, ‘kleiner dan de bosnegers. Ook veel lichter van huidkleur. Hun haar is ook heel anders. De Indianen hebben lang sluik zwart haar, terwijl de bosnegers kroeshaar hebben.’ ‘Kom nou hier, Harry!’ riep Josua ongeduldig. Harry sprong nu ook op het vlot. Het lopen op die houtblokken ging hem niet zo vlug en gemakkelijk af. ‘Ze vragen er zeventig pop voor, voor de twee!’ zei Josua, die alweer in druk gesprek was met de Indianen. ‘We zullen het wel goedkoper krijgen,’ meende Harry, | |
[pagina 98]
| |
‘anders waren ze niet naar de kant gekomen. Denk aan de leprastichting, Josua!’ Josua lachte. ‘Hoeveel?’ ‘Bied maar dertig!’ zei Harry. Na enig heen en weer gepraat kochten de jongens de beide dieren voor totaal veertig gulden. De kisten werden op de kant gezet en de Indianen dreven verder met hun houtvlot. ‘Dat is een koopje!’ zei Josua. ‘Des te beter voor ons potje,’ zei Harry lachend. ‘Als dat zó doorgaat moet ik weer geld van Vader lenen!’ Een voor een droegen ze de zware kisten naar de plantage en sloten de dieren in de hokken. De tijgerkat ging verschrikkelijk te keer. Hij sprong tegen het gaas van het hok en de jongens timmerden vlug enkele stevige planken aan de buitenkant tegen het gaas. ‘Meneer Havik moet maar niet te lang wegblijven!’ zei Harry. ‘Want die tijgerkat is een dure kostganger!’ ‘Je moet 'm elke dag vers vlees geven. Rauw!’ zei Josua. ‘En van de slager moet je bloed halen! Brrrr, drie liter bloed, slager, voor m'n tijger!’ Oude Hendrik kwam eens kijken. ‘Het lijkt wel of de hel is losgebroken! Zit ik hier midden in 't oerwoud?’ riep hij. ‘Kan dat ondier er niet uit?’
De volgende weken kwamen er veel verschillende dieren binnen. Alle middagen stonden de jongens op de uitkijk langs de rivier en ook de plantagearbeiders brachten vele dieren. Na enige tijd was het aantal hokken al verdubbeld. Josua was voorlopig vrijgesteld van werk op de plantage. Meneer Veenstra, die van Harry's vader over het goede doel had gehoord, stuurde zijn hert, kapassi en de slingeraap. Baas Voorn was er ook al op uit geweest en had verschillende tamme vogels in de dorpen langs de rivier opgekocht. Meneer Donkers had zo nu en dan wel eens stevig moeten bijspringen | |
[pagina 99]
| |
met geld, maar alles liep vlot en de dierentuin breidde sich snel uit. ‘Volgende week komt meneer Havik!’ zei Harry op een middag, toen de jongens de dieren aan het voeren waren. ‘Ik wou dat'ie maar wat eerder kwam!’ had hij al eens gezegd, ‘want ik ben zo nieuwsgierig hoe Aloe 't maakt!’ De jongens hadden volop werk. Het schoonmaken van de hokken, het voeren en eten kopen kostten heel veel tijd. ‘Daar komt m'n vriend de Javaan weer aan!’ zei Harry plotseling. En ja, daar kwam hij weer, mèt het kistje onder zijn arm! ‘Wel, wat is het deze keer?’ vroeg Harry lachend. ‘Meneer ook awarri kopen?’ vroeg hij. ‘Zo'n stinkdier?’ zei Harry verbaasd. ‘Die hebben we hier op de plantage genoeg!’ ‘Mooie awarri, meneer!’ drong de man aan. ‘Je kunt ze van mij zoveel kopen als je wilt!’ zei Harry. ‘We zullen blij zijn als we die kippendieven hier kwijt zijn!’ ‘Mijn awarri geen kippendiep, meneer. Ook geen stinkawarri!’ hield de Javaan vol. ‘Laat dan eens kijken?’ Geheimzinnig opende de man het deksel op een kiertje. ‘Kijk!’ zei hij. Harry loerde door het kiertje. ‘Bah! Wat een lucht!’ riep hij uit, terwijl hij zijn neus dicht geknepen hield. ‘Niemand koopt die stinkert!’ Beledigd keek de man in zijn kistje. Hij haalde zijn schouders op, lachte eens en vertrok. ‘De kleine awarrisoorten wil meneer Hawik wel hebben, maar niet die grote dago awarri,’Ga naar voetnoot1) zei Harry. ‘Die kleintjes ruiken ook niet zo!’ Met grote trots liepen de jongens langs de hokken. | |
[pagina 100]
| |
‘Had je ooit gedacht, zoveel beesten te zullen krijgen, Josua?’ ‘Nee!’ erkende deze. ‘Ikke niet.’ ‘Het is nu een echte dierentuin geworden, hè?’ ‘Meneer Havik mag wel niet met zijn gewone auto komen, want daar gaan alle dieren niet in. Hij moet minstens met een vrachtauto komen!’ zei Josua. ‘Tja,’ peinsde Harry, ‘maar hoe kan ik hem dat laten weten?’ ‘Staat z'n naam niet in het telefoonboek?’ vroeg Josua. ‘Ja, misschien wel. Laten we eens kijken!’ Enkele minuten later snuffelden de jongens in het telefoonboek. ‘Warempel! Dáár staat 'ie!’ riep Harry. ‘Havik, B.C. Coppenamestraat 193. Telefoon 3773.’ ‘Bel 'm op!’ stelde Josua voor. ‘Nee, weet je wat ik doe? Als ik morgen uit school kom, ga ik dirèct naar hem toe. Dan zie ik meteen Aloe!’ ‘Maar hoe kom je dan terug op de plantage? De schoolbus mis je dan!’ waarschuwde Josua. ‘Dan neem ik de rivierboot van vier uur!’ zei Harry. ‘Dan ben ik om half zes weer hier.’ ‘Doe Aloe m'n groeten!’ zei Josua.
De volgende middag riepen de jongens in de schoolbus: ‘Moet je niet mee, Harry?’ ‘Vandaag niet! Ik kom later met de boot. Ik ga m'n vriend Aloe de papegaai opzoeken!’ riep hij lachend. De Coppenamestraat was een heel eind van de school vandaan. Meneer Havik had gezegd, dat hij het niet zou vinden, maar waarom zou hij dat niet? De Coppenamestraat was in een buitenwijk van de stad, Zorg en Hoop, en het nummer zou toch gemakkelijk genoeg te vinden zijn? ‘Wacht, ik neem de bus,’ dacht hij. ‘Lijn C gaat door de | |
[pagina 101]
| |
Coppenamestraat!’ Even later zat hij al in de hobbelende bus, op weg naar Aloe! Zou Aloe hem nog kennen? Vast wel! Het was immers pas een paar weken geleden? Meneer Havik zou opkijken als hij hem vertelde hoeveel dieren ze nu al hadden! Vóór Harry zat een vrouw met een mand met vruchten en vis. Oef, wat een vieze lucht. Daar was gelukkig het eind van de Wanicastraat al, nu nog een klein eindje. Zou Aloe vrij in een boom zitten? Hij zou hem best weer mee terug willen nemen! Met een ruk kwam de bus tot stilstand. Eindpunt. Nu was het niet ver meer. Wat was het hier smoorheet, in die felle zon! Hij telde de huisnummers af. Kijk, dàt was dus het huis van meneer Havik! Waar zou Aloe zitten? Hij liep de tuin in. Het was maar een klein huis en Harry zag geen enkele boom op het erf. Alles was gesloten. Alleen de garagedeuren stonden open. Meneer Havik was dus niet thuis. Het leek wel of er helemaal niemand was. Waar zou hij Aloe kunnen vinden? Meneer Havik zou hem toch niet naar een dierentuin gestuurd hebben? Zo gauw al? En het sagawinki en de andere dieren? Zou hij eens door het raam gluren? Misschien dat hij binnen iets kon zien? Hij liep naar het raam toe en keek naar binnen. Nee, niks te zien. Tafels en stoelen, meer niet. Geen dieren! Hij liep rond het huis. In de achtertuin vond hij een paar veren. Die waren van Aloe. Dat zag hij direct! Vreemd was dat! Zou hij eens door een achterraam kijken? Konden de buren hem niet zien? Een der ramen stond half open. Hij liep erop af en loerde naar binnen. Ja! Daar zat warempel Aloe, op een stokje. ‘Dag Aloe!’ riep Harry verheugd. Aloe gaf geen antwoord. Aloe bewoog zelfs niet. Harry probeerde het nog eens: ‘Hè, Aloe ken je me...’ De schrik sloeg Harry om het hart. Aloe was opgezet! Tranen van medelijden en spijt schoten hem in de ogen. Aloe opgezet! Kijk, daar stond het arme sagawinki ook, mooi | |
[pagina 102]
| |
op een stokje. Over honderd jaar zat het daar misschien nog precies zó! Doodstil. Dood! Hij stak nu zijn hoofd geheel door het raam. Daar hing ook het slangevel te drogen. De tapijtslang! De luiaard en miereneter waren ook present, met glazen ogen. Pronkstukken! Meneer Havik verzond geen levende dieren. Opgezette dieren! Harry gooide met een smak het raam dicht en holde de tuin uit. Even bleef hij staan. Zou hij Aloe meenemen en begraven? Nee, dat moest hij niet doen. Hij had de papegaai verkocht en Aloe was van meneer Havik. Hier werden zijn dieren vermoord, geslacht en gevuld met stro. Opgezet. ‘Ik houd óók van dieren,’ had die kerel nog gezegd! Hij had Aloe aan een dierenslachter verkocht. In zijn herinnering hoorde hij Aloe nog roepen, toen meneer Havik weg reed. | |
[pagina 103]
| |
Toen Harry laat in de middag op de plantage kwam, stond Josua hem al op te wachten. ‘Meneer Havik is hier geweest!’ riep hij. ‘Havik? Hier? Je hebt die vent toch niets gegeven?’ ‘Hij was met z'n auto en kon de boel natuurlijk niet meenemen! Maar overmorgen komt'ie terug met een vrachtauto!’ ‘Ja, dat denkt 'ie tenminste!’ riep Harry. Harry vertelde Josua wat hij die middag ontdekt had. ‘Alle dieren opgezet, Josua! Opgezet! Dood!’ zei Harry, diep verontwaardigd. ‘Ze hadden allemaal glazen ogen!’ ‘Weet... eh... weet je dat zeker, Harry?’ vroeg Josua. ‘Zeker! Ik heb het met m'n eigen ogen toch gezien?’ ‘Maar hij zei...’ ‘Allemaal leugens van die kerel, Josua! Het is allemaal mijn schuld. Ik heb die dieren aan een dierenmoordenaar verkocht!’ riep Harry uit. ‘Als die vent denkt, dat hij hier nog iets krijgt, dan heeft 'ie het mis! Ik zal hem vanavond een brief schrijven!’ besliste Harry. ‘Wat nu?’ zuchtte Josua. ‘Daar zitten we nu met een hele dierentuin!’ ‘Tja,’ bromde Harry, ‘èn een schuld aan mijn vader!’ Met hangend hoofd liep hij het huis binnen. Wat was hij dom geweest, die lelijke Havik te geloven! Baas Hendrik had nog gezegd, dat hij Havik niet vertrouwde! Maar hoe had hij dat nu kunnen weten? Die avond schreef hij meneer Havik de volgende brief:
Mijnheer Havik,
Ik was vanmiddag bij u. Ik weet nu alles. U heeft ons bedrogen. U hoeft heus niet meer om dieren te komen, want u krijgt niets meer! Wij verkopen geen dieren om ze te laten vermoorden! Harry. P.S. Ik hoop dat ik u nóóit meer zie!!! |
|