Aan de rand van het Surinaamse oerwoud
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Kaaimanogen.‘Weet je wat we ook hebben moeten, Josua?’ vroeg Harry op een morgen. ‘Kaaimannen, die zal meneer Havik óók wel willen kopen!’ ‘Ja,’ was het antwoord, ‘krokodillen weet ik wel te vinden.’ ‘In Suriname zijn er geen krokodillen, dat zijn kaaimannen. Krokodillen worden veel groter!’ wist Harry te vertellen. ‘Bovendien vallen de tanden van de onderkaak, als hij z'n bek dicht heeft, binnen de bovenkaak. Ze zijn dus niet zichtbaar.’ ‘Als kaaimannen eieren hebben, moet je uitkijken!’ waarschuwde Josua. ‘Dan vallen ze je soms aan!’ ‘Waar kan je die eieren vinden?’ ‘Op de oever. Ze graven een kuiltje, net als de schildpadden waar ouwe Hendrik over vertelde. Als ze de eieren gelegd hebben, dekken ze het kuiltje weer af met dorre bladeren. De zonnewarmte moet de eieren uitbroeden, maar mama kaaiman blijft wèl in de buurt een oogje in het zeil houden, hoor!’ ‘Heb jij ze wel eens gezien, Josua?’ ‘Ja, vaak. De eieren zijn groot. En er liggen soms meer dan vijftien eieren in één nest!’ ‘Ik heb eens gehoord, dat ze kaaimannevlees eten, hè?’ zei Harry. ‘'t Is lekker,’ zei Josua, ‘het is mooi, wit vlees en smaakt wat naar vis. Het vlees van de staart is heerlijk jô!’ ‘Dat was zeker toen je vader nog in het bos woonde.’ meende Harry. | |
[pagina 84]
| |
‘Ja, die bracht toen wel eens een kaaiman mee. Indianen eten het ook veel,’ vertelde Josua. ‘Zijn ze eigenlijk makkelijk te vangen?’ vroeg Harry. ‘Levend, bedoel ik.’ ‘Dat zal wel gaan, hoor. Ik heb wel eens iemand bezig gezien, die levende kaaimannen moest hebben.’ ‘Waarvoor?’ vroeg Harry belangstellend. ‘Die worden opgezet, geloof ik!’ ‘Opgezet? Jasses. Dat moest verboden worden. Wie zet er nou dieren op!’ vond Harry. ‘Je ziet in sommige winkels toch opgezette dieren? Nou, die zijn allemaal levend gevangen, hoor,’ zei Josua. ‘Maar hoe ving de man die beesten, Josua?’ vroeg Harry. ‘Met een strop!’ ‘Hoe doen ze dat? ‘Heel eenvoudig,’ lachtte Josua. ‘Een strop om de nek en trek!’ ‘Ja, alles is eenvoudig, als je maar weet hoe!’ ‘Hij had een lange bamboe stok, net een hengel. Aan het eind hing een strop van koperdraad.’ ‘Maar die beesten zien je toch aankomen,’ zei Harry. ‘Dan zullen ze toch niet blijven wachten tot je de strop om hun nek gedaan hebt!’ ‘Niet overdag, je doet het 's nachts! Suffer die je bent,’ zei Josua lachend. ‘Jij bent een suffer!’ ketste Harry terug. ‘Want een kaaiman ziet beter 's nachts dan overdag!’ ‘Daar heb ik geen verstand van, maar je vangt ze in elk geval met een strik en een zaklantaarn. Je verblindt ze!’ legde Josua uit. ‘Dat lijkt me leuk werk!’ zei Harry. ‘Dat moeten we eens op een avond proberen!’ ‘Goed hoor, zeg maar wanneer, Harry. Ik weet wel een paar goede plaatsen,’ antwoordde Josua. ‘Ik ben benieuwd hoe jij zo'n grote kaaiman van twee en | |
[pagina 85]
| |
een halve meter even een strik om z'n halsje legt!’ zei Harry lachend. ‘Twee en een halve meter?’ sei Josua verbaasd. ‘Nee, die kun je niet met een strop vangen. Maar die heel grote kaaimannen worden ook niet opgezet!’ ‘Dus met een strop vang je alleen kleintjes?’ ‘Geef meneer Havik éérst maar een paar kleintjes!’ vervolgde Josua. ‘Als hij die wil hebben, kunnen we later wel eens grote levend proberen te vangen. Mijn vader moet dan helpen!’ ‘Heb jij een zaklantaarn, Josua?’ ‘Wil je vanavond al gaan, soms?’ vroeg deze lachend. ‘Ja, zeker! Waarom niet?’ antwoordde Harry beslist. ‘Mijn vader heeft wel een zaklantaarn, maar in de hindoestaanse winkel moet ik dan eerst een paar batterijen gaan kopen, Harry.’ ‘Goed, ik zal je geld geven, want dat is voor rekening van de spaarpot! Wat kosten ze?’ ‘Een kwartje per stuk.’ ‘Mijn vader heeft ook een zaklantaarn. Die zal ik wel mogen lenen, hoop ik,’ zei Harry. ‘Kun jij vanavond?’ ‘Ik kan iedere avond!’ ‘Goed, ik kom je na het eten afhalen.’ ‘Maak het wat later,’ zei Josua. ‘Zo vroeg zijn ze nog niet allemaal aan de oppervlakte!’ ‘Wat bedoel je, aan de oppervlakte?’ vroeg Harry. ‘Ze zitten toch niet op ons te wachten?’ ‘Nee, natuurlijk niet, maar later op de avond liggen ze met de ogen net boven water.’ ‘Hoe zie je dat in het donker?’ wilde Harry weten. ‘Als je je zaklantaarn onder je ogen houdt,’ vervolgde Josua, ‘en je schijnt zo over het water, dan zie je overal van die gloeiende kooltjes. Dat zijn de ogen van de kaaimannen. Overdag drijven ze ook wel eens zo op het water, maar dan kun je ze veel moeilijker vinden. Ook al zou de hele kop boven | |
[pagina 86]
| |
water steken, dan nog zou je ze haast niet zien, want de kleur is grijsgroen, net als 't gras.’ ‘Zal negen uur goed zijn?’ vroeg Harry. ‘Oké! Negen uur vanavond. Ik zal een lange stok nemen. Achter ons huis staat er nog wel een,’ zei Josua, ‘maar koperdraad heb ik niet!’ ‘In mijn vaders rommelkist zal nog wel wat koperdraad zitten!’ zei Harry. ‘Om negen uur dus!’ En hij rende naar huis. ‘Harry! Trek een paar hoge laarzen aan, tot aan je knieën, want misschien moet je het water wel in!’ riep Josua hem na. ‘Goed! Ik neem die van m'n vader wel!’ was het antwoord. Harry's vader was eerst helemaal niet over het plan te spreken! Maar later zei hij: ‘Vooruit maar weer. Het is voor 't goede doel!’ En hij voegde er nog aan toe: ‘Maar voorzichtig zijn, hoor!’ Diezelfde avond stond Harry om negen uur voor de deur van baas Voorns huis. Hij droeg een paar hoge baggerlaarzen, die zijn vader wel eens aan had, als het erg modderig op de plantage was. Met zijn zaklantaarn verblindde hij Josua, toen deze naar buiten kwam. ‘Doe weg dat licht!’ riep deze. ‘Ik zie geen klap! Ik ben geen kaaiman, hoor!’ ‘Heb je een goede stok, Josua?’ ‘Ja, hoor. Een beste. Heb jij koperdraad?’ ‘Is één meter lang genoeg? Vader had niet meer.’ ‘O, ja. Daar kunnen we er meer van maken. Ik zal er drie maken, want misschien gaat er wel een kaaiman met de strop vandoor! Dat gebeurt wel meer.’ ‘Wat zit er in dat flesje?’ vroeg Harry, op een flesje in Josua's hand wijzende. ‘Muskietenolie,’ antwoordde deze. ‘Die zul je straks wel nodig hebben. Hele zwermen vallen soms op je aan, vriendje, wacht maar!’ ‘Waar stoppen we de dieren in, Josua?’ | |
[pagina 87]
| |
‘Ik zal een oude zak nemen. Dat is het gemakkelijkst,’ was 't antwoord en enkele minuten later waren de beide vrienden op weg. ‘'t Zal mij benieuwen of we wat vangen!’ zei Harry. ‘Maak je dáár maar niet ongerust over, Harry! Je kunt er zo veel vangen als je maar wilt!’ Nadat ze een kwartiertje gelopen hadden, bereikten ze de grens van de plantage Rustenburg. ‘Hier gaan we rechts af,’ zei Josua, die voorop ging lopen. ‘Volg mij maar.’ Ze liepen nu langs een brede sloot die bijna dichtgegroeid was met waterplanten. Het paadje was erg hobbelig en smal. Gelukkig hielp de maan een beetje, maar het was toch moeilijk lopen. ‘Pas op dat je niet het water in loopt, Harry,’ zei Josua lachend, ‘want dan vangen de kaaimannen jou, in plaats van omgekeerd!’ Voetje voor voetje ging het verder. ‘We moeten een plaats vinden, waar we deze sloot over kunnen,’ zei Josua een tijdje later, ‘want we moeten die kant op,’ en hij wees naar de overkant. ‘Er ligt hier ergens een boom over de sloot. Kijk, hier is 'ie al!’ En ze stonden voor een dikke boomstam. Jaren geleden moest hier deze boom zijn omgevallen, precies over de sloot. Deze stam vormde een natuurlijke brug. ‘Er komen hier alleen maar vissers,’ zei Josua, toen ze de boom over waren en een eind zwijgend verder hadden gelopen. ‘Hier zijn we er, Harry!’ klonk het even later. Ze stonden nu aan de rand van een groot wateroppervlak. ‘In de regentijd staat deze hele omgeving onder water. Het is er dan aardig diep ook,’ vertelde Josua. ‘Maar nu is er...’ ‘Auw!’ riep Harry plotseling. ‘Tjonge, ik word overvallen door muskieten!’ ‘Daar heb je 't al!’ zei Josua lachend, ‘ze lusten jouw | |
[pagina 88]
| |
blanke velletje liever dan het mijne! Ha ha!’ Josua haalde vlug zijn flesje te voorschijn en smeerde de olie op Harry's handen en wat in zijn nek. Ook smeerde hij zichzelf in. ‘Nu heb je geen last meer, hoor. Aan dat gezoem rond je hoofd raak je wel gewend,’ zei hij. Intussen had Josua de lichtbundel van zijn zaklantaarn over het wateroppervlak laten gaan. ‘Er zit weer heel wat, Harry!’ Ook Harry zocht het wateroppervlak af. ‘Ik zie niks!’ was z'n antwoord. ‘Je moet je lamp zó houden, kijk, zo op je neus,’ zei Josua en deed het hem voor... Harry hield nu zijn lamp op de juiste wijze en... ‘Haaa!’ riep hij onmiddellijk, ‘nu zie ik ze ook. Kijk daar, dààr en daar en. overal zie ik ze!’ riep hij opgewonden. ‘Kijk eens naar beneden, Harry, maar stil blijven staan!’ fluisterde Josua. Harry richtte zijn licht vlak voor zich op het water. ‘Hu!’ riep hij en sprong achteruit. Een grote kaaimankop stak vlak | |
[pagina 89]
| |
voor hem boven het water uit. Twee grote ogen staarden hem aan! ‘Wees maar niec bang, hoor!’ stelde Josua hem gerust. ‘Die komt niet het water uit!’ ‘Nou, ik vertrouw 'm niks, hoor!’ zei Harry een beetje geschrokken. ‘Kijk maar eens, hoe 'ie ligt te loeren! Pas maar op, Josua, dadelijk grijpt hij je nog bij je benen!’ ‘Nee, hoor. Hij komt 't water niet uit. Maar als we straks een kleintje met de strop vangen, dan pas moet je op deze meneer letten,’ zei Josua. ‘Waarom dàn?’ ‘Als zo'n kleine kaaiman aan de strop hangt te spartelen, maakt 'ie een aardige drukte. Hij kwaakt dan als een kikker en als zo'n grote knaap dàt hoort, nou, pas dan maar op! Daarom moet je eigenlijk een geweer bij je hebben, als je kleine kaaimannen met de strop gaat vangen,’ vertelde Josua. ‘Waarom moet je dan voor die grote oppassen, Josua?’ vroeg Harry, die het nog niet begreep. ‘Nou, als die kleine aan de strop hangt, dan roept 'ie om hulp!’ legde Josua uit. ‘En die grote knapen komen daar direct op af!’ ‘Komt 'ie dan het water uit?’ ‘En of! Hij gaat zelfs jou op het droge nog achterna ook!’ zei Josua. Vol ontzag belichtte Harry de kop van het grote reptiel. ‘Ik zou dat heerschap niet graag aan m'n broek hebben hangen!’ zei hij. ‘Kom jô, dan zullen we eens zien, of we een paar kleintjes kunnen verschalken,’ zei Josua. ‘Ja, maar die grote hier vlak voor onze neus dan?’ ‘We lopen een eindje verder,’ zei Josua. Ze liepen een paar minuten langs de moeraskant. Het water in het moeras stond laag en het was er niet erg diep. ‘Die beroerde muskieten,’ klaagde Harry, ‘ik wou dat | |
[pagina 90]
| |
die maar naar huis gingen!’ En hij zwaaide met zijn armen rond zijn hoofd. ‘Daar, Harry, daar zit een kleintje, vlak langs de kant,’ fluisterde Josua. Harry keek in de aangewezen richting en hij zag twee kleine vurige oogjes in het riet, vlak langs de oever. Ze hielden hun lichtbundels op de ogen gericht en toen ze dichterbij kwamen, zagen ze een klein kaaimannetje met de ogen en de neus net boven water drijven. De rest van het lichaam hing naar beneden. ‘Hier is de stok!’ fluisterde Harry. ‘Niet nodig, dit kleintje grijp ik zó wel!’ fluisterde Josua terug. ‘Met je handen?’ ‘Nee, met m'n neus!’ zei Josua grinnikend. Josua naderde het dier heel voorzichtig, terwijl hij steeds zijn licht op de kop gericht hield. Hij bukte zich en bracht zijn hand tot vlak boven het dier. Het beest lag met de ogen wijd open in het licht te kijken. Plotseling schoot Josua's hand uit en het volgende ogenblik had hij de kaaiman in de nek gegrepen. Triomfantelijk hield hij het dier in de lucht. Het beest begon onmiddellijk om hulp te roepen, maar Josua kneep met zijn vrije hand de beide kaken op elkaar. Hij hield z'n zaklantaarn tussen zijn tanden geklemd. Ze hielden nu hun lichtbundels gericht op de grote ogen van de kaaiman, waar Harry zo van geschrokken was. Deze maakte echter geen aanstalten om te hulp te komen. Wel liet het monster een vervaarlijke brul horen, maar daar bleef het bij. Harry hield de zak open en Josua gooide het dier erin. Met een touwtje bond Josua de zak dicht. ‘Nog meer liefhebbers voor de zak van zwarte Piet?’ zei Josua lachend, terwijl hij met zijn licht het water af zocht. ‘Als we déze gepakt hebben,’ zei hij, terwijl hij op een | |
[pagina 91]
| |
klein dier wees 'n eindje verder, ‘dan gaan we het water in!’ Een paar minuten later had Josua nummer twee in zijn hand. Ook dit dier werd de bek onmiddellijk gesnoerd en het verdween in de zak. ‘Dat gaat gemakkelijk!’ zei Harry. ‘Pak jij er ook maar eens een,’ zei Josua. ‘Een volgende keer!’ was het antwoord! ‘Nu de zwampGa naar voetnoot1) in, vriendje!’ zei Josua. Harry liet zijn licht langs de oever gaan, in de hoop dáár nog wat te ontdekken, maar langs de kant kon hij geen kaaimanogen meer vinden. Ze hadden zich alle laten zakken. ‘Eerst even goed kijken, Harry, of er geen grote beesten in de buurt zitten,’ waarschuwde Josua, ‘en zo nu en dan moet je eens je licht op die ogen daar ginds schijnen, je weet wel, die vriend van je. Hij ligt daar nog steeds te loeren!’ Harry kon dit grapje niet erg leuk vinden! Hij vond het niets prettig om zo in het donker in die zwamp te stappen. Maar Josua deed het ook en nog wel op blote voeten! ‘Als ik nou boven op een kaaiman stap?’ vroeg hij een beetje angstig. ‘Nou, dat zou jammer zijn,’ antwoordde Josua lachend, ‘maar het is erg ondiep en het water is helder. Je kunt de bodem vlak voor je zien. Goed uitkijken dus!’ Dit zeggende stapte hij het water in. Het zwamp water reikte hem tot aan de knieën. ‘Kom jô,’ zei hij, ‘volg me maar en loop vlak achter me!’ Behoedzaam liep Josua door het water, steeds met zijn lamp de moerasbodem vóór zich belichtend. Nu en dan zocht hij het wateroppervlak af. ‘Kijk, dáár zit weer een kleintje,’ zei hij en hij wees naar rechts. ‘Ik zie er ineens veel minder dan eerst,’ klaagde Harry, die zich helemaal niet op z'n gemak voelde. | |
[pagina 92]
| |
‘Die zijn door ons geplons verschrikt en hebben zich laten zakken,’ verklaarde Josua. Even later stond Josua weer stil. Vlak voor hem was een kaaimannetje ondergedoken. Het dier was duidelijk op de bodem zichtbaar. ‘De strop!’ fluisterde Josua. ‘Pak je die niet met de hand? vroeg Harry. ‘Nee, niet zó diep onder water. Zo'n beest ligt nooit precies op de plaats, waar het schijnt te liggen, als je het zo van boven water bekijkt. Je zou daarom niet precies raak grijpen en dan grijpt het beest jou misschien!’ Harry reikte hem de stok met de strop. Josua hield zijn licht gericht op het dier en voorzichtig liet hij de strop tot vóór de kop van de kaaiman zakken. ‘Ik kan de strop niet om de kop krijgen. Hij ligt met z'n kop plat op de bodem,’ fluisterde hij. Josua maakte een eigenaardig keelgeluid, terwijl hij z'n neus dicht kneep. Onmiddellijk hief de kaaiman de kop op! Vlug haalde Josua de strop over de kop en met een ruk trok hij deze dicht. De kaaiman was gevangen. Hij haalde het dier echter niet direct uit het water. Eerst zocht hij het wateroppervlak af, om te zien of er geen grote kaaimannen waren genaderd. Als hij het gevangen dier boven water zou brengen en het begon te schreeuwen, zou hun positie gevaarlijk kunnen zijn! Ze stonden immers zelf tot aan de knieën in het moeras! Het water rond hen was nu troebel geworden. Er was geen onraad te bespeuren en Josua haalde de stok op. Harry had de zak al open en floep, daar lag nummer drie er in! ‘We hebben er eigenlijk niet méér nodig, Josua!’ zei Harry, die maar liever gauw weer naar de oever wilde. ‘Wat voor geluid maakte je zoeven, vlak voor je de strop om die kop trok?’ ‘O, dat is hetzelfde geluid dat de kaaimannen zelf maken,’ was het antwoord. ‘Als ze dat horen, kijken ze altijd op!’ | |
[pagina 93]
| |
Intussen waren ze de kant weer genaderd. ‘Daar ginds is er weer een boven gekomen,’ zei Harry, die in zijn lichtbundel weer twee gloeiende puntjes had waargenomen. ‘Is dàt dan de laatste?’ stelde hij voor. ‘Mij goed!’ was het antwoord. Het dier lag vrij dicht bij de kant, maar toch net te ver om het van de oever af met de stok te kunnen bereiken. Toen ze er dichtbij kwamen liet het zich zakken. Josua liet de strop weer zakken tot voor de kop. Het dier lag plat op de bodem en weer kon Josua de strik niet rond de kop krijgen. ‘Ze houden zich dood!’ fluisterde Harry. ‘Ja, maar kijk eens hoe hij loert! Hij doet z'n ogen niet dicht, hoor!’ Josua kneep zijn neus dicht en maakte weer zijn kaaimannegeluid. Nauwelijks had hij dat gedaan of er volgde een luid gebrul achter hen en een vreselijk geplons. De jongens waren gelukkig vlak bij de oever en met enkele sprongen stonden ze op de kant. Vlug richtten ze hun lampen op het water vóór hen. Daar kwam met veel geplons en geplas in het ondiepe water een groot kaaimanmonster aanzetten! ‘Weg, jô!’ gilde Josua en zette het op een lopen. Harry volgde hem onmiddellijk. Op een afstand bleven ze staan en richtten hun licht op de plaats waar zij juist aan land waren gegaan. Een enorme kaaiman was daar inmiddels op de kant gesprongen en liet een vreselijk gebrul horen. Hij sperde de grote bek wijd open, zodat de jongens in het lamplicht een paar rijen gevaarlijke witte tanden zagen! ‘Net op tijd wèg!’ zei Josua lachend. Hij scheen maar weinig geschrokken te zijn. Harry had niets te zeggen, hij stond met grote ogen te kijken. Hij moest er niet aan denken wat er gebeurd zou zijn, als ze verder in het moeras geweest waren! ‘Ik ga naar huis,’ besliste Harry even later. ‘Ik heb er nu genoeg van!’ En de jongens vingen de terugweg aan. |
|