Aan de rand van het Surinaamse oerwoud
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Verdwaald.Het is zondagmorgen, heel vroeg. Aloe is weer Harry's wekker geweest. Vandaag zou hij met Josua en Lie het bos ingaan. Lie was de zoon van meneer Lie Wong, de boekhouder op de koffiefabriek. Harry was liever alleen met Josua gegaan, maar deze had gezegd dat je op de dierevangst met minstens drie moest zijn. Ze hadden geen van beiden erg veel op met Lie, die een jaar ouder was dan Harry en Josua. Lie's vader had de jongens horen praten over hun plannen en had er op aangedrongen dat zijn zoon ook mee zou gaan. ‘Hij moet eens een beetje flinker worden,’ had hij tegen meneer Donkers gezegd. Toen Harry buiten kwam stond Josua al klaar. De negerjongen had een grote houwerGa naar voetnoot1) bij zich en enkele meters touw, die hij van zijn vader geleend had. Voor deze gelegenheid had Josua zelfs schoenen aangetrokken. ‘Is Lie er nog niet?’ vroeg Harry. ‘Misschien ligt hij nog in bed!’ zei Josua lachend. ‘Laten we gaan kijken!’ Bij het huis van meneer Lie Wong gekomen zagen ze Lie net naar buiten komen. Hij had een keurig wit zijden blousje aan en mooie glimmende schoenen. ‘Ga je naar verjarie?’Ga naar voetnoot2) vroeg Josua. Lie had een groot pak onder z'n arm. ‘Wat zit daar in?’ vroeg Harry belangstellend. ‘Brood en een fles melk!’ antwoordde Lie. ‘Melk?’ vroeg Josua. ‘Nou ja,’ zei Harry vlug, ‘dat moet Lie toch zelf weten?’ ‘Kom jô, we moeten gaan!’ | |
[pagina 65]
| |
Ze zouden met de grote korjaal van de plantage een eind de rivier op peddelen, om daar dan het bos in te gaan. Josua wist er een bospad, dat je een eind kon volgen. ‘Daar zitten allerlei dieren,’ had hij gezegd. De dag te voren hadden ze wat kisten met gaas bespannen en deze namen ze nu mee. Intussen was de zon opgekomen en het begon al behaaglijk te worden. Er lag nog een dikke nevel over het water, maar die zou gauw genoeg optrekken.
Na een uurtje peddelen kwamen ze op de plaats van bestemming aan. Ze laadden de kisten uit en Harry trok de boot een eindje de oever op. ‘We zullen die kisten een eindje het bos in nemen en ze daar laten staan,’ zei Josua, die de leiding op zich had genomen. ‘We kunnen niet door het bos met die kisten blijven sjouwen!’ | |
[pagina 66]
| |
Ze namen ieder een kist op de schouders en begaven zich op weg, over het smalle bospaadje. Nadat ze een kwartiertje gelopen hadden, splitste het pad zich. ‘Zullen we hier de kisten neerzetten?’ zei Josua. ‘Als we wat vangen, dan brengen we 't hier!’ ‘Wat voor beesten zitten er hier?’ vroeg Lie, die zich niet erg op z'n gemak voelde. ‘Olifanten en neushoorns, en die stoppen we in die kistjes!’ zei Harry lachend. ‘In Suriname zeker!’ zei Lie, die merkte dat hij er tussen werd genomen. Nauwelijks had hij dit gezegd, of een luid geraas trok hun aandacht. ‘Wa's dat?’ vroeg Lie onmiddellijk. ‘Daar komt er al een!’ antwoordde Harry. Het was echter een dode tak van een hoge boom, die op de grond viel. Het was nog schemerdonker in het bos en dikke dauwdruppels hingen aan de takken en bladeren. Het pad, dat al lang niet meer gebruikt was, was alweer gedeeltelijk dichtgegroeid met varens en vele soorten lage planten. Alles was nat en al gauw waren de jongens tot aan de knieën drijf. Zo weinig mogelijk geruis makend slopen ze voort, goed om zich heen spiedend. Plotseling draaide Josua, die voorop liep, zich om, de vinger op de mond. ‘Horen jullie dat?’ fluisterde hij. Ja, nu hoorden ze het alle drie. Het geluid kwam van boven uit een boom. Het was alsof er uit een boom telkens iets viel, maar wat kon dat zijn? ‘Er valt iets op mijn hoofd,’ zei Lie, die zich bukte en iets opraapte. ‘Geef 'es hier!’ fluisterde Josua. ‘Ha,’ zei hij nu wat luider, en hij tuurde in de boom boven hen. ‘Er zit daar ergens een tamandua!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 67]
| |
‘Een boom-miereneter,’ zei Harry tegen Lie. ‘Bijten ze?’ vroeg Lie benauwd. ‘Welnee,’ antwoordde Harry. ‘Ze hebben niet eens tanden!’ ‘Ik zie 'm al!’ riep Josua. ‘Kijk dáár, je kunt 'm net tussen die twee takken door zien!’ Josua trok vlug z'n schoenen uit. ‘Klim je erin?’ vroeg Harry. ‘Natuurlijk, die beesten kunnen niet hard lopen.’ Terwijl Josua in de boom klom, keken de beide andere jongens naar de miereneter boven hun hoofd. Deze was bezig met z'n ontbijt. Het beest zat op een groot termietennest en met zijn scherpe klauwen brak het daar telkens stukken af, die dan naar beneden vielen. Zo'n stukje had Lie op zijn hoofd gekregen. ‘Hij zit lekker te smullen!’ zei Harry. ‘Hoe krijgt hij die mieren naar binnen?’ vroeg Lie. ‘O, hij heeft een heel lange dunne tong. Als hij een stukje van zo'n termietennest heeft afgebroken, komen duizenden houtluizenGa naar voetnoot1) naar buiten. Met zijn lange kleverige tong likt hij er zo dan massa's tegelijk op!’ Intussen was Josua al een heel eind de boom ingeklommen. ‘Hoe krijg je 'm naar beneden?’ riep Harry. ‘Let maar eens op!’ schreeuwde Josua terug. Enige minuten later was Josua bij het houtluizennest. Toen de miereneter hem bemerkte, wilde hij over een tak er vandoor gaan, maar Josua greep hem bij de lange kale staart. Ondertussen had hij al een tak van de boom af gerukt en hield die nu vlak voor het dier. De miereneter greep onmiddellijk de tak en klom erin. Josua liet de staart los en liet zich voorzichtig uit de boom glijden. De tak, waarin de miereneter zat, hield hij stevig in één hand vast. Als het dier langs de tak naar hem toekwam, draaide hij de tak om. Het dier was vreselijk traag. | |
[pagina 68]
| |
‘Nou, jij kunt klimmen als een miereneter,’ zei Harry, toen Josua met zijn buit weer op de grond stond. ‘Die moet meneer Havik ook hebben, hè? Breng jij het beest even naar de kist, Lie?’ vroeg Josua. Lie keek eens naar de gemene klauwen van het dier, drie lange nagels aan elke poot. ‘Als hij mij te pakken krijgt?’ zei hij. ‘Je moet zorgen, dat 'ie je niet te pakken krijgt!’ zei Josua. Met z'n drieën gingen ze terug naar de kisten. ‘Da's een goed begin!’ zei Harry lachend. Toen de miereneter veilig in de kist zat opgeborgen, ging de jacht voort. Na een goed uur gelopen te hebben, kwamen ze aan een kreek waarin nog water was. ‘Dit is de eerste kreek die nog water heeft,’ merkte Harry op. ‘In de droge tijd zijn haast alle kreken in het bos droog, hè?’ Een dun stammetje lag over het water. Dat was de brug. ‘Daar kom je nóóit over!’ klaagde Lie. Josua trok weer zijn schoenen uit en wandelde zonder één woord te zeggen naar de overkant. Harry, nu ook op blote voeten, was hem gauw gevolgd. ‘Vooruit Lietje!’ riep Josua. ‘Trek je schoenen uit!’ Lie hing zijn schoenen om zijn nek. Voetje voor voetje ging hij over het zwiepende stammetje. Onder zijn arm droeg hij het pak boterhammen en melk. In het midden gekomen bleef hij staan. ‘Help me!’ riep hij uit. ‘Niet blijven staan, Lie. Dóórlopen!’ riep Josua. ‘Help! Ik val......’ en plons, Lie dook met melk en al het water in. Gelukkig was het water niet méér dan een halve meter diep. Rechtop stond Lie in de kreek. Wèg schoenen, wèg boterhammen, wèg melk! Zijn witte zijden blousje hing nu als een vaatdoek om zijn lijf. Vlug liep Josua terug naar het midden van het bruggetje. | |
[pagina 69]
| |
‘Geef me een hand,’ zei hij en hand in hand, Lie in het water en Josua op het stammetje, liepen ze naar de kant. ‘M'n schoenen!’ riep Lie. ‘Nou, die kunnen niet ver weg zijn,’ meende Harry. Hij trok zijn kleren uit en liep het water in. Overal zocht hij met zijn voeten in de modder. Na enige tijd zoeken voelde hij de schoenen. ‘Ik heb ze al!’ riep hij, terwijl hij de schoenen uit het water viste. ‘Nou, ga jij maar een tijdje in de zon zitten,’ zei Josua, terwijl hij naar een open plaats in het bos wees, waar volop zonneschijn was. ‘Maar mijn brood en melk!’ klaagde Lie. ‘Je brood is nu wel broodpap geworden,’ veronderstelde Harry. ‘Je kunt van mij straks wel een hap krijgen hoor!’ bood Josua aan. Hij had in zijn achterzak een broodje, in een stuk krant gewikkeld. ‘En van mij kun je wel een slok water krijgen,’ zei Harry, die een veldfles aan zijn riem had hangen. ‘Maar je zult, na je bad, niet veel dorst meer hebben!’ Terwijl Harry en Lie op een omgevallen boom in de zon zaten, verkende Josua de omgeving. Na enige tijd kwam hij terug met de mededeling: ‘Ik heb een plaats gevonden waar boffroes drinken!’ ‘Boffroes zijn buffels. In Holland noem je die tapirs,’ zei Harry gewichtig. ‘Kan me niks schelen hoe je ze in Holland noemt, maar ìk zeg boffroe,’ zei Josua lachend. ‘Zijn jullie droog?’ Lie trok zijn nog niet helemaal droge kleren aan en de jacht kon weer doorgaan. Nadat ze een tijdje Josua gevolgd waren, kwamen ze aan een ondiepe plas met modderwater, in een drooggelopen rivierbedding. ‘Kijk, overal zie je boffroesporen,’ zei Josua. Duidelijk waren de afdrukken van de hoeven in de modder te zien. | |
[pagina 70]
| |
‘Boffroes zijn de grootste dieren in het oerwoud, hè?’ zei Harry. Ze stonden nu aan de rand van het vuile water. ‘Pas op!’ zei Josua plotseling. ‘Het zit hier vol koepari's!’ Dáár had Harry nog nooit van gehoord! ‘Wat zeg je?’ vroeg hij. ‘Koepari's! Teken! Bosteken! Gauw, weg van hier!’ en Josua rende het bos in. Op een afstand bleef hij staan. ‘Ik zit vol koepari's,’ riep hij. Als een bezetene begon hij over zijn benen te krabben. Ook Harry en Lie zagen nu enkele heel kleine beestjes langs hun benen omhoog kruipen. ‘Het is een geluk dat we ze op tijd gezien hebben!’ zei Josua, ‘want als je vol met die beesten komt te zitten, ben je nog niet gelukkig.’ Eén voor één pikten ze de kleine teken van hun benen. ‘Ze bijten zich in je huid vast en zuigen zich dan vol bloed. Als ze zich vol gezogen hebben, worden ze wel tienmaal zo groot. Onze hond Vuiltje heeft er ook wel eens een paar!’ zei Harry. ‘Die dingen zien er dan net uit als een erwt,’ wist Lie te vertellen. ‘Hoe komen ze hier allemaal bij elkaar?’ vroeg Harry. ‘Kijk,’ zei Josua, ‘in de droge tijd komen de boffroes op deze plaats in het water liggen. Ze houden veel van water!’ ‘Maar waar komen dan die koepari's vandaan?’ ‘De boffroes zitten er vol mee. Als ze in het water gaan liggen gaan ze er wel af,’ legde Josua uit. ‘Daarom zit 't hier zo vol met die vieze beesten. De boffroes en ook wel andere dieren hebben ze hier gebracht!’ ‘Ik vind het dan maar vieze dieren, die boffroes,’ meende Lie. ‘Haast alle bosdieren hebben er veel last van,’ ging Josua voort. ‘Zelfs slangen en schildpadden zitten vaak vol!’ ‘Slangen ook?’ vroeg Harry ongelovig. | |
[pagina 71]
| |
‘Ja, meestal op een plaats waar ze gewond zijn geweest.’ ‘Dat hebben we dan óók alweer gehad,’ zei Harry. ‘Jij zal morgen wel lekkere jeuk hebben,’ zei Josua lachend. ‘Waarom ik?’ vroeg Harry verbaasd. ‘Van die koepari's?’ ‘Nee, van de patata losso,’ zei Josua. ‘Aardappelluizen,’ vertaalde Lie. ‘Ze noemen ze ook wel grasluizen,’ verklaarde Josua. ‘Ja, da's waar. Dat was ik alweer vergeten. Daar heb ik al eens eerder last van gehad,’ zuchtte Harry. ‘Bakkra's hebben er veel meer last van dan Surinamers,’ zei Lie, met een knipoogje naar Josua. ‘Ze zijn zó klein, dat je ze haast niet kunt zien en de volgende dag beginnen ze pas te jeuken! Vooral 's nachts!’ vervolgde Josua. ‘Eigenlijk had je je benen in moeten smeren met petroleum of flit, Harry, dan blijven die beesten wel van je af.’ ‘Nou, vooruit maar. Ik moet wàt voor 't goede doel over hebben!’ verzuchtte Harry. ‘Ik heb m'n vader beloofd, dat we niet te ver het bos zouden ingaan,’ zei Harry, toen ze een eind verder waren gelopen. ‘Zullen we langzamerhand eens omkeren?’ Nauwelijks had hij dat gezegd, of ze zagen voor zich uit een bosvarken lopen. ‘Een pakira!’ riep Josua. ‘Hij heeft een jong bij zich!’ Meteen zette hij het op een lopen. De beide andere jongens gingen hem achterna. De pakira verdween in het dichte gebladerte, maar Josua zat hem dicht op de hielen! Wat kon die jongen lopen! Ze hadden de grootste moeite om Josua niet uit het oog te verliezen. Even later vonden ze Josua, die ijverig naar een spoor aan het zoeken was. ‘Ik kon ze niet bijhouden!’ hijgde hij. ‘De enige manier om zo'n kleintje te pakken te krijgen is, door er achteraan te rennen. Die kleintjes kunnen niet zo hard lopen!’ ‘Toch harder dan jij, Josua!’ zei Lie lachend. | |
[pagina 72]
| |
De jagers hadden intussen honger gekregen. Al lopende aten ze hun brood op. ‘Zeg jongens, we zijn helemaal van het rechte pad af geraakt!’ zei Harry. ‘We zijn uit die richting gekomen!’ meende Josua. ‘Weet je dat wel zeker?’ aarzelde Harry. ‘Ik dacht dat we van die andere kant kwamen!’ ‘We zijn toch niet verdwaald?’ vroeg Lie angstig. ‘Nou, jô, maak je nou maar niet ongerust! We vinden het pad heus wel weer, hoor!’ zei Josua. Toen ze een kwartier gelopen hadden in de richting die Josua had aangegeven, bleven ze staan. ‘Nee, dit is niet de goede weg,’ besliste Josua. ‘O, help! Hoe komen we het bos weer uit?’ jammerde Lie alweer. ‘Houd je mond, man!’ zei Harry kortaf. ‘Met jammeren schiet je weinig op. Kijk liever uit je doppen!’ ‘Dan had je thuis moeten blijven,’ meende Josua. ‘Laten we die richting proberen,’ stelde Harry voor. ‘Jammer dat de zon zich niet meer laat zien. De hele morgen heeft 'ie geschenen en nu we 'm nodig hebben is 'ie weg. Als de zon scheen, dan wist ik het wel!’ zei Josua. ‘In het bos moet je altijd op de zon letten.’ ‘Jullie met je zon,’ kwam Lie weer. ‘Daar heb je nù wat aan!’ De jongens begonnen de nieuwe richting uit te lopen, achter Harry aan. Maar na een tijdje stonden ze weer stil. Ze wisten het niet meer! ‘Da's beroerd,’ stelde Harry vast. Hij had wel eens angstige verhalen gehoord over in het oerwoud verdwaalde mensen... Nooit had hij gedacht dat hèm dat wel eens kon overkomen. De schrik sloeg hun alle drie om het hart. Wat te doen? ‘Als we die brede kreek konden vinden, zouden we het bruggetje ook wel vinden,’ zei Harry. | |
[pagina 73]
| |
‘Als, als...’ mopperde Lie, die nu wanhopig begon te worden. ‘Ik wil de nacht niet in het bos doorbrengen, hoor!’ riep hij uit. ‘Nou, dan moet je zien dat je er uit komt,’ was Josua's antwoord. ‘Kom jongens, geen ruzie nou. Laten we goed zoeken.’ Harry bleef kalm. ‘Jullie hebben me hier gebracht, jullie moeten me weer thuis brengen!’ begon Lie weer. ‘Weet je wat we doen?’ zei Harry. ‘We lopen alle drie een andere richting uit. Een half uur lang. Maak tekens aan de bomen, zodat je op deze plaats terug kunt komen. Als je denkt een half uur gelopen te hebben en geen kreek of voetpad gevonden hebt, keer je op dít punt terug.’ ‘Ik denk er niet aan!’ zei Lie. ‘Ik ga niet alleen!’ ‘Als je daar te bang voor bent, dan ga jij maar met Josua samen,’ besliste Harry. Josua vond het een goed plan. ‘Lie kan hier wachten,’ stelde hij voor, ‘terwijl jij en ik zoeken.’ ‘Ik blijf hier ook niet alleen zitten!’ zei Lie angstig. ‘Nou, kom dan maar met mij mee!’ zei Josua. De jongens gingen nu in twee richtingen uiteen. ‘Niet langer dan een half uur, hoor!’ zei Harry nog. ‘Hier, nemen jullie mijn horloge mee!’ en hij gaf Josua zijn horloge. Harry keek nog even om en nog eens, totdat hij de beide andere jongens niet meer kon zien. Nu was hij dus alleen, alleen in het dichte oerwoud! Tjonge, wat zouden z'n ouders ongerust zijn als hij vanmiddag niet thuis kwam. Ze zouden gaan zoeken, natuurlijk, maar ze zouden niet weten waar te zoeken! Hij baande zich een weg door het dichte struikgewas, nu en dan vallend over uitstekende wortels. Telkens keek hij om, om te zien of hij wel in een rechte lijn liep. Eenmaal liep hij in een heel groot spinneweb. De grote harige spin zat op zijn | |
[pagina 74]
| |
schouder. Het monster was zo groot als een uitgespreide hand! Toen het met een harige poot in Harry's nek kwam, voelde deze een gekriebel. Hij tastte met zijn hand in zijn nek en zag toen plotseling het roodharige ondier over zijn arm lopen! Hij rilde van afschuw bij het zien van de reuzenspin. Met een vlugge armbeweging schudde hij het dier van zich af en rrrrt verdween het onder de dorre bladeren op de bosgrond. Was me dat een schrik! Elke paar stappen maakte hij een teken aan een struik of boom. Nu eens bond hij wat lianen samen, dan weer brak hij wat takjes af, om zo een duidelijk spoor achter te laten. Toen hij een half uurtje zo voortgeploeterd had, zonder iets te vinden, keerde hij moedeloos terug. Het spoorvolgen bleek niet eenvoudig. Verschillende malen raakte hij van het spoor af, maar vond het dan steeds weer terug. Ten slotte kwam hij weer op het uitgangspunt terug, maar... nog geen Josua en Lie! Harry zette zich op de grond, met de rug tegen een boom. Hij was erg moe. De andere jongens zouden zó wel komen. Josua had het horloge en kon dus precies een half uur lopen. Zouden Josua en Lie iets gevonden hebben? Wat bleven ze lang weg! Ze zouden toch niet...... Nee, dat zouden ze nóóit doen! Als die zon nu maar even door kwam, dan kon Josua de richting bepalen. Het moest nu al drie uur in de middag zijn. Zou hij eens roepen? ‘Josuaaaaa!!’ riep hij zo hard hij kon. Geen antwoord. Wat was het stil in het bos. Verbeeld je dat hij hier zo de nacht zou moeten doorbrengen. Hij was niet gauw bang, maar dàt... Zou hij Josua's spoor kunnen volgen? Nee, niet doen. Hij zou het kunnen kwijtraken en dan was hij helemaal in de misère! Zou hij zich zó in de tijd vergist hebben? Dat was haast niet te geloven. Hoorde hij daar iets? Kijk, daar boven in die boom zat een aap hem te bestuderen. ‘Ik wou dat jij kon praten,’ dacht Harry. Over een uur zou het al donker in het | |
[pagina 75]
| |
bos gaan worden. In het dichte oerwoud is het altijd veel vroeger donker. Alléén in het oerwoud, in het donker. Hij moest er niet aan denken. Moest hij hier nu maar zo blijven zitten? Wachten? Die spin zou 'm toch niet gevolgd zijn? Hè, wat begon hij nu rare dingen te denken. Een spin die mensen volgt! Maar ja, er waren in het oerwoud zoveel dingen die de mensen niet konden begrijpen. Wat kroop er daar......? Was dat...? Nee, gelukkig, het was een hagedisje. Had hij niet griezelige verhalen gehoord over de azéman,Ga naar voetnoot1) het boze oogGa naar voetnoot2) en andere hekserij? Wat was daar van waar? Nu begreep hij ineens, dat mensen in die dingen kunnen gaan geloven. Als hij hier de nacht moest doorbrengen, zou hij er morgen vàst ook in geloven! Daar hoorde hij toch duidelijk iets! Vlug stond hij op. ‘Josua!’ riep hij uit. ‘Kom vlug, Harry!’ riep deze al van een afstand. ‘Ik heb een pad gevonden.’ Josua vertelde hem wat er gebeurd was. Lie en hij hadden bijna een half uur gelopen, toen ze op een voetpad stuitten. Josua wist niet waar het pad heen voerde en had, in plaats van teruggaan, eerst het paadje een eind gevolgd. Hij had ontdekt dat het naar de grote rivier voerde. Op de terugweg hadden Lie en hij nog een luiaard gevangen. Een loirie zoals Josua het noemde. ‘We hebben 'm met het touw gebonden en Lie houdt er de wacht bij!’ vertelde Josua. ‘Nou, die durft!’ zei Harry lachend, maar moest ineens aan die heksen en spinnen van straks denken. Na een tijdje vlug gelopen te hebben, kwamen ze aan het voetpad, waar Lie met de luiaard zat te wachten. Het was een zonneluiaard, zoals je direct aan de oranje vlek op de rug kon zien. Die andere soort noemden ze schapeluiaard, of skapoe loirie. | |
[pagina 76]
| |
‘Dat beest heeft ook al van die geweldige klauwen!’ zei Harry. ‘Da's nou het luiste beest van de hele wereld!’ zei Josua plechtig. ‘Nog luier dan jij?’ vroeg Lie, die nu weer kon lachen. ‘Ze hangen de hele dag maar in de bomen en komen zo goed als nooit op de grond.’ ‘Hoe drinken ze dan?’ vroeg Harry. ‘Dat doen ze maar heel weinig. In de bladeren zit vocht genoeg, want ze eten alleen maar bladeren. Hoofdzakelijk die van de bospapaja.’ ‘Die ziet er zeker net zo uit als de gewone papaja?’ ‘Hij is veel dunner. De bladeren lijken er wel op, maar als je een luiaard de bladeren van de gewone papaja geeft, is hij heel gauw dood!’ ‘Waar zou onze korjaal liggen?’ vroeg Harry bezorgd. ‘Dat moet hier dichtbij zijn,’ was Josua's antwoord. ‘Kom, deze kant op.’ Ze moesten nu weer door het dichte struikgewas langs de rivieroever, toen ze plotseling de boot voor zich zagen liggen. ‘Hè, hè,’ zuchtte Lie verlicht. ‘Nog even vlug het pad op van vanmorgen, om de kist met de miereneter te halen. We laten de andere kisten maar daar,’ zei Josua. ‘Wacht even hier, Lie,’ en Harry en Josua renden nu het bospad op, dat ze ook die morgen gelopen hadden. Toen ze weer bij de boot kwamen was het al geheel donker. Lie had intussen de korjaal in het water geschoven en op volle kracht ging het nu op plantage Rustenburg aan! ‘Wanneer gaan we weer jagen, Harry?’ vroeg Josua, toen ze voet aan wal zetten. ‘Ik ga in ieder geval nooit meer mee!’ stelde Lie vast. ‘Wanneer je zin hebt!’ zei Harry lachend. ‘Als ik tenminste van mijn vader mag!’ |
|