Aan de rand van het Surinaamse oerwoud
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Meneer Havik.Toen Harry thuis kwam, was de meneer er al. Hij zat met Harry's vader te praten. ‘Daar is m'n zoon al. U kunt het verder wel met hem af, denk ik. U moet mij excuseren, want ik heb nog werk te doen,’ zei Vader, toen hij Harry zag aankomen. ‘Dag jongeman,’ zei de meneer, terwijl hij opstond en Harry een hand gaf. ‘Ik ben meneer Havik.’ ‘Ik ben Harry Donkers, meneer,’ antwoordde Harry. Meneer Havik was een klein mannetje met een grote kuif en een heel grote kromme neus. Een echte haviksneus, vond Harry. Hij had een mager bleek gezicht en als hij lachte zag je een hele rij bruin-gele tanden. ‘Een griezelig mannetje,’ dacht hij bij zich zelf. ‘Jullie wonen hier heel aardig,’ begon meneer Havik. ‘Ik heb een tijdje met je vader zitten praten en die heeft me al zo een en ander over je verteld. Je bent een groot dierenliefhebber, hè?’ ‘Ja, dat is zo,’ zei Harry. Hij vond die meneer Havik toch wel meevallen. Hij had in ieder geval een vriendelijke stem. ‘Nou, dan ben je hier in een goed land, hoor,’ vervolgde meneer Havik, ‘dieren genoeg!’ ‘Wat zou die meneer eigenlijk willen?’ dacht Harry. ‘Ik ben óók een groot dierenvriend, Harry!’ Daar keek Harry toch even van op. Dat had hij niet achter meneer Havik gezocht. ‘Ik verzend dieren naar het buitenland. Reuze aardig werk is dat! Daardoor ben ik altijd in contact met dieren.’ ‘Ik heb een hekel aan dierentuinen,’ zei Harry eerlijk. ‘Dieren horen niet achter tralies!’ | |
[pagina 48]
| |
‘Groot gelijk m'n jongen, groot gelijk!’ zei meneer Havik vlug. ‘Ik houd er ook niet van. Maar als ik ze verziend, dan doe ik dat aan dierentuinen waarvan ik zeker weet, dat de dieren er goed behandeld worden.’ ‘Aan welke dierentuinen stuurt u dieren, meneer?’ ‘O, over de hele wereld, Harry!’ ‘En waar haalt u die dieren vandaan? vroeg Harry belangstellend. ‘Die koop ik op, en voor prima prijzen ook!’ ‘Van wie?’ vroeg Harry. ‘Van ieder die dieren heeft aan te bieden,’ antwoordde meneer Havik. ‘Voor alle mogelijke beesten betaalt meneer Havik het meeste!’ zei hij lachend. ‘Dàt is mijn motto!’ Harry begreep niet waar meneer Havik heen wilde. ‘Een paar dagen geleden kwam ik terug van een bosreis met kisten vol interessante dieren. Toen ik met mijn boot deze plantage passeerde, hoorde ik een raaf schreeuwen. Ik betaal goed geld voor raven, weet je?’ ‘Maar Aloe is niet te koop, meneer.’ ‘Ach ja, ik begrijp het best. Je raakt aan zo'n dier gehecht, hè! Maar je zit hier half in het bos en het zal weinig moeite kosten, een andere te krijgen,’ zei meneer Havik. ‘Bovendien, een paar rijksdaalders zijn toch ook als zakcentje niet te versmaden, hè?’ vervolgde hij, terwijl hij zijn beurs uit zijn zak haalde. Plotseling kreeg Harry een idee. Die meneer had gezegd dat hij goed geld betaalde voor dieren en Harry kon goed geld best gebruiken. Zou hij... waarom niet? Hij kon het allicht eens proberen! Maar waar moest hij de dieren vandaan halen? Josua! Met Josua samen zou hij misschien wel een aantal bosdieren bij elkaar kunnen trommelen! Als meneer Havik werkelijk veel geld betaalde voor bosdieren, dan zouden ze samen misschien een aardig sommetje bij elkaar kunnen verdienen voor de leprastichting! Onmogelijk was het niet! ‘Kijkt u eens, meneer,’ begon Harry aarzelend. ‘Ik heb | |
[pagina 49]
| |
hier een vriend en wij doen alles samen. Wij samen gouden misschien wel dieren voor u kunnen krijgen.’ ‘Ha, jij bent een zakenman, Harry, dat zie ik al!’ zei meneer Havik lachend. ‘Weet u zeker, dat de dieren in de dierentuinen niet in kleine hokjes worden gestopt, meneer?’ vroeg Harry, die daar nog niet van overtuigd was. ‘O, heel zeker. Als ik dááraan twijfelde, dan zou ik ze geen dieren sturen. Daarvoor ben ik zelf een véél te groot dierenvriend!’ zei meneer Havik. ‘Zal ik die raaf dan maar vast meenemen?’ | |
[pagina 50]
| |
Harry aarzelde. Nee, hij wou niet nu meteen al afstand doen van Aloe. ‘Aloe houd ik Bever, meneer,’ zei hij. ‘Maar ik krijg er misschien wel een andere bij en die verkopen we dan aan u!’ ‘Best hoor!’ zei meneer Havik. ‘Wat voor dieren moet u hebben?’ vroeg Harry. ‘Eigenlijk van alles. Dieren die je iedere dag om je heen ziet, niet natuurlijk. Maar wacht, ik zal het voor je opschrijven.’ Meneer Havik nam een potlood en scheurde een blaadje uit een zakboekje. ‘Daar hebben we bijvoorbeeld drie soorten miereneters. Dat zijn tandeloze dieren. In die categorie hebben we ook twee soorten luiaards en de kapassi, je weet wel, 't gordeldier.’ ‘Zet u er de prijzen maar achter, meneer,’ zei Harry, die er nu ‘zin’ in begon te krijgen. ‘Verder de verschillende soorten apen. De capucijneraap, die noemen ze hier “mekoe”. Dan de “monkey-monkey”, je weet wel, het doodskopaapje.’ ‘Die zitten hier genoeg op de plantage, meneer,’ zei Harry. ‘Mooi. Verder de kwatta-aap,’ ging meneer Havik voort, ‘en de “wanaku”.’ ‘Van de wanaku heb ik nooit gehoord, maar mijn vriend is een Surinaamse jongen. Die kent alle dieren!’ ‘Kijk eens aan!’ zei meneer Havik lachend. ‘Verder de brulaap, of baboen, zoals die hier heet.’ ‘Ook nóóit gezien, maar je kunt ze 's avonds hier wel vaak horen in het oerwoud.’ Harry werd al opgewonden bij de gedachte, dat hij misschien al deze dieren ééns zien zou! ‘En laat ik ook vooral het sagawinki niet vergeten, daar betaal ik óók een goede prijs voor!’ ‘Dat heb ik al!’ juichte Harry. ‘Pas gekregen. Het zit nog in een kooi, totdat het wat gewend is.’ ‘Nou Harry, je bent al aardig op weg een fortuintje te | |
[pagina 51]
| |
verdienen!’ zei meneer Havik grinnikend. ‘Dàt zijn dan de apen. Verder nog een aantal knaagdieren, zoals de ‘haas’,Ga naar voetnoot1) de ‘koni-koni’Ga naar voetnoot2) en de ‘kapoea.’Ga naar voetnoot3) ‘En het “stekelvarken”, moet u dat ook hebben, meneer?’ vroeg Harry. ‘Het stekelvarken, ja dat ook. Hier heet het “dienja makka”. Er zijn nog meer knaagdieren, wacht eens, de “bonni-bonni”. Dat is het Surinaamse eekhoorntje en ook de makka alata!’ ‘Wat is dat voor een beest?’ vroeg Harry. ‘Makka alata? Dat is de stekelrat. En over ratten gesproken, vergeet ook de buidelratten niet, de awarri's.’ ‘Waar woont u, meneer?’ vroeg Harry plotseling, ‘dan kom ik eens bij u kijken. Heeft u veel dieren thuis?’ Meneer Havik scheen niet op die vraag voorbereid te zijn en hij moest even nadenken. ‘Kijk eens, Harry, ik woon een heel eind buiten de stad en je zou mijn huis moeilijk kunnen vinden.’ ‘Maar hoe moeten we de dieren dan bij u brengen?’ ‘Ik kom zo nu en dan wel eens hier kijken. Wat je dan hebt neem ik meteen mee. Ik kom hier nogal eens in de buurt.’ Dat leek Harry een heel redelijke oplossing. ‘Maar laat ik het lijstje even afmaken,’ vervolgde meneer Havik, ‘we hebben de roofdieren nog niet gehad.’ ‘Roofdieren? Dat weet ik niet, meneer, die zullen we wel niet kunnen krijgen.’ ‘Als je hoort wat de roofdieren zijn hier, valt dat misschien nogal mee,’ stelde meneer Havik hem gerust. ‘Allereerst de “tigri katti”, dat is de tijgerkat.’ ‘Zeker geen katje om zonder handschoenen aan te pakken?’ zei Harry lachend. ‘Nee, niet bepaald. Dan de jaguar, de poema en meer van die katachtige roofdieren, maar die zul je wel niet makkelijk krijgen! De krabdago daarentegen, komt hier veel voor.’ | |
[pagina 52]
| |
‘Krabben-hond? Die ken ik niet!’ zei Harry. ‘De krabdago is de wasbeer, tenminste zo wordt hij wel genoemd. Eigenlijk is het helemaal niet de wasbeer.’ ‘Het wordt een héle lijst, meneer!’ ‘En we zijn er nòg niet hoor! We hebben nog de nachtaap vergeten. “Nait ap” noemen ze die hier, maar het is helemaal geen aap. Het is een roofdier. Erg moeilijk te vinden, want ze liggen overdag opgerold in de bomen te slapen. En dan als laatste roofdier nog de kwossi kwossi, dat is de neusbeer.’ ‘Da's een leuk beest, meneer. Een jongen op de plantage hier heeft er een,’ zei Harry en hij dacht, ‘dat dier moet ik van die jongen zien te kopen!’ ‘O, ja, nog de aira, of te wel marter. Gemene diertjes hoor!’ besloot meneer Havik zijn lijstje. ‘En vogels?’ vroeg Harry. ‘Welke vogels wilt u hebben?’ ‘Tja, als ik die óók moet opschrijven, zit ik hier morgen nòg,’ zei meneer Havik. ‘Eigenlijk alle grote vogels, behalve natuurlijk de gewone gier. Die noemen ze hier de “stinkvogel”. Je weet wel, de zwarte aasgier!’ ‘O, jammer,’ zei Harry, ‘want die zitten hier juist genoeg! ‘Daar zou ik maar met m'n vingertjes afblijven, vriendje,’ zei meneer Havik. ‘Want ze worden door het gouvernement beschermd.’ ‘Overal waar een dood beest ligt, zie je ze,’ zei Harry. ‘Juist daarom worden ze beschermd. Ze helpen de gemeente-reinigingsdienst!’ zei meneer Havik lachend. ‘Moet u geen slangen hebben, meneer,’ vroeg Harry, ‘die zitten hier ook veel.’ ‘De boa constrictor koop ik en de anaconda. Zoals je misschien weet, noemen ze hier de boa constrictor “dagwè sneki”. Die slang aanbidden vele bijgelovige mensen. De anaconda heet hier “aboma”. Vergiftige slangen als de “maka” en “saka” of ratelslang kun je beter met rust laten.’ | |
[pagina 53]
| |
‘Er moeten hier ook sidderalen in de omgeving zitten,’ zei Harry. ‘Mijn vriend heeft me dat wel eens verteld.’ ‘Sidderalen? Nou, als je die te pakken krijgt, dan heb je meteen een aardige spaarpot óók,’ zei meneer Havik. ‘Maar kijk goed uit, ze noemen hier dat beest “naki fishi”. Dat betekent “vis die een klap geeft.” Ik zal het hier maar bij laten, Harry. Zal ik de raaf en het sagawinki tòch maar meenemen? Dan heb je meteen al wat verdiend!’ ‘Nee, meneer, ik moet het eerst bespreken met mijn vriend Josua, want we doen sàmen. Als u volgende keer komt, hebben we misschien al wat voor u!’ ‘Goed dan, Harry, tot de volgende keer,’ zei meneer Havik. ‘Wanneer komt u terug?’ ‘Dat zal dan over een maand zijn en denk erom, de prijzen zijn goed!’ Dit zeggende, haalde meneer Havik weer zijn beurs te voorschijn en liet die aan Harry zien. Toen meneer Havik even later in z'n auto wegreed, keek Harry hem peinzend na. ‘Gek, toch heeft die meneer iets, dat me niet bevalt,’ zei hij tot zich zelf. Hij zou morgenmiddag direct de zaak met Josua gaan bespreken. Als die geen zin had, zou hij het zelf doen. Hier aan de rand van het oerwoud woonden ze gunstig. Ze zouden zeker wel veel dieren kunnen krijgen! Josua had hem laatst nog verteld dat de bosnegers op de vlotten vaak verschillende dieren bij zich hebben, om te verkopen. Om te beginnen moest hij dus dáárop letten. Van zijn vader zou hij wat geld moeten lenen om de eerste dieren te kunnen betalen. Zo gauw meneer Havik dan geweest was, kon hij Vader terug betalen. Ook hoopte hij, dat Josua en hij zelf sommige dieren zouden kunnen vangen. Daar kwam Vader aan! ‘Wel, Harry, is je conferentie achter de rug?’ ‘Vader, die meneer Havik wil dieren kopen. Josua en ik | |
[pagina 54]
| |
gaan nu dieren verzamelen, om die aan meneer Havik te verkopen!’ ‘Zit je dan zó om geld verlegen, Harry?’ ‘Nee Vader, maar we gaan een spaarpot maken voor de leprastichting van dokter Otten!’ ‘De lepra? Maar...... dat is een prachtig doel, jongen. Als ik met iets kan helpen, dan zeg je het maar!’ ‘Dat kunt u, Vader,’ zei Harry onmiddellijk. ‘En waarmee dan?’ ‘Met ons wat geld te lenen, om mee te beginnen!’ ‘Je kunt op mij rekenen,’ antwoordde Vader lachend. ‘Ga je nu maar gauw baden, Harry, het loopt al tegen zessen!’ |
|