Aan de rand van het Surinaamse oerwoud
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Veel geld is er nodig.‘Bind 'm maar aan die grote paal vast, Josua,’ zei meneer Donkers, toen allen aan land waren gestapt op de houtexploitatie van meneer Veenstra. ‘Kunnen we alles in de boot laten liggen, Vader?’ vroeg Moeder. ‘Is dat wel vertrouwd?’ ‘Ja hoor, dat is hier wel vertrouwd.’ Er was geen mens in velden of wegen te bekennen. Het huis van meneer Veenstra stond een eind verder langs de rivier. Ze hadden aangelegd aan de steiger, waar de houtblokken in het water werden gegooid of op pontons geladen. Op deze zondagmiddag was het er echter doodstil. ‘Als we die richting uit gaan, kunnen we de hele exploi- | |
[pagina 31]
| |
tatie rondlopen. Overal zijn er wegen. Die heeft meneer Veenstra laten maken om zijn stammen uit het bos te kunnen slepen,’ zei Vader. ‘Het is nu drie uur, hoe laat zullen we dan ongeveer bij de Veenstra's zijn?’ vroeg Moeder. ‘Nou, het zal een goed uur wandelen zijn, denk ik. Als we tenminste niet verdwalen,’ voegde Vader er lachend aan toe. Onmiddellijk gingen ze op weg en enkele minuten later waren ze al opgenomen in het dichte oerbos. ‘Als we stil zijn, zien we misschien wel wat,’ zei Vader. ‘Vogels en zo bedoel ik, want grotere dieren zijn hier al lang verjaagd door het lawaai van de tractoren de hele week.’ Harry en Josua liepen voorop. Ze hadden Vuiltje zij zich. ‘Je moet goed op die hond letten,’ zei Josua, ‘als er ergens iets zit, dan ruikt zo'n hond als deze het direct.’ ‘Zou je denken dat Vuiltje een goede jachthond zou zijn, Josua?’ ‘Vast en zeker. Heb je wel eens opgelet, hoe hij altijd de oren al spitst en onrustig wordt, vóór dat wij iets gezien hebben?’ Ja, dat had Harry wel eens gemerkt, maar hij vond Vuiltje toch eigenlijk maar een grote suffer. ‘In de regentijd kun je hier niet zo gemakkelijk lopen,’ zei Vader, ‘want dan zijn die tractorwegen niets dan modder, waar je vaak tot over je enkels in wegzakt.’ ‘Hoor je die vogel, Harry? Moet je goed luisteren. Het komt uit dié richting,’ zei Josua plotseling, terwijl hij voor zich uit wees. ‘Koejakè, koejakè, koejakè!’ klonk het nu duidelijk. ‘Je raadt nooit hoe die vogel heet.’ ‘Nee, ik heb hem nog nooit gehoord, geloof ik,’ zei Harry. ‘Is het een grote vogel?’ ‘Niet bijzonder groot, het is een koejakè, zo noemen ze hem tenminste,’ zei Josua voorzichtig, want hij dacht ineens aan het boek van Harry. Daarin zou wel weer een of andere | |
[pagina 32]
| |
geleerde naam staan. ‘Hoor maar, hij roept zijn eigen naam!’ ‘Koejakèèè!’ klonk het weer. ‘Jij draait de rollen om, Josua,’ zei Vader lachend. ‘Hij roept niet zijn eigen naam, maar jullie hebben hem genoemd naar het geluid dat hij maakt! Ze zitten altijd heel hoog in de boom. Het is een toekan. We zullen eens zien, of we hem kunnen vinden.’ ‘Ze zijn heel erg schuw, meneer,’ zei Josua. Zo stil mogelijk sloop het gezelschap het bos door. Ze hadden nu het pad verlaten. ‘Kijk, dáár zit-ie,’ fluisterde Josua, naar boven wijzend. ‘Koejakè, koejakè!’ klonk het boven hen. Allen konden de vogel nu goed zien zitten. ‘Wat een prachtige snavel heeft-ie, zeg,’ fluisterde Moeder. ‘Mijn oom had er vroeger een, helemaal tam,’ fluisterde Josua weer. ‘Die liep los door het huis. Ze zijn wèl erg brutaal.’ ‘Hoe vang je zo'n beest Josua? Zou jij dat kunnen denk je?’ vroeg Harry nu. ‘Die van mijn oom hadden ze al héél jong. Ze hadden een boom omgekapt en daar zat toevallig een nest in met drie koejakè's. Twee zijn er later dood gegaan, maar een is blijven leven.’ De toekan had hen nu opgemerkt en wèg was hij. Op grote afstand klonk later weer zijn ‘koejakè’, nu uit een boomtop ver weg. Spoedig waren ze weer op het pad terug. Het was drukkend warm. Na een half uurtje lopen stelde Moeder voor eens even te gaan zitten, om wat uit te blazen. Maar Vuiltje had iets geroken en luid blaffend verdween hij in het bos. Beide jongens hem achterna. Harry had de grootste moeite om zijn vriend bij te houden. Hoe die op zijn blote voeten zo makkelijk door het bos kon | |
[pagina 33]
| |
lopen was hem een raadsel. Telkens bleef Harry met zijn voet in een boomwortel haken, of hij raakte verward in kronkelende lianen! Ver hoefden ze niet te lopen. Vuiltje troffen ze wild blaffend voor het gat van een holle, omgevallen boom. Josua snoof eens diep bij het gat en constateerde: ‘een pakira’. ‘Bedoel je dat er een bosvarken in die holle boom zit?’ vroeg Harry. ‘Vast en zeker!’ Nauwelijks had hij dat gezegd, of uit het diepe gat klonk een woedend, kort geknor. ‘Zouden we hem er niet uit kunnen krijgen?’ vroeg Harry, die in gedachten al een tam bosvarken achter zich aan zag lopen! ‘We hebben geen bijl. Je zou die stam een eind verder moeten doorkappen, het nieuwe gat weer dichtmaken en zo voort gaan, tot het beest helemaal achter in het gat is teruggedrongen. Zo jagen de bosmensen op varkens. Met honden. Als ze een hond achter zich aan krijgen, kruipen ze direct in het dichtstbijzijnde gat. We zullen hem rustig moeten laten zitten! Zolang hij de hond ruikt komt hij heus niet te voorschijn. Met moeite kregen ze de opgewonden hond van het gat weg. ‘Je valt me honderd percent mee, Vuiltje,’ Harry klopte de hond goedkeurend op de kop. ‘Als je aan meneer Veenstra vertelt dat je een bosvarken hebt opgejaagd, dan moet hij weten waar dat precies was. Hij wil het dan vast gaan schieten!’ zei Vader. ‘Nou, dan vertellen we hem niks,’ zei Harry onmiddellijk beslist. Ze zagen nog verschillende vogels en van bijna alle wist Josua wel iets te vertellen. Dit was wel Harry's grootste genoegen: hier zo in het echte oerwoud rond te lopen, waar je de verschillende dieren in hun eigen omgeving kon zien. | |
[pagina 34]
| |
‘Veel leuker de dieren zo in het bos te zien, dan achter een hekje, veilig op een afstand, in een dierentuin,’ zei hij. ‘Waar om zou er eigenlijk helemaal geen dierentuin in de stad zijn, Vader?’ Dat wist Vader ook niet. ‘Waarom begin jij er geen?’ zei hij lachend. ‘Ik heb nog nooit een dierentuin gezien,’ zei Josua. Al pratende waren ze bij het huis van de familie Veenstra gekomen. Meneer Veenstra had ze al van verre zien aankomen en liep hen nu tegemoet. ‘Wel, wel, wat een verrassing!’ riep hij. ‘Daar doen jullie goed aan. We hebben al zo lang naar jullie uitgekeken! Maar nu zijn jullie er dan eindelijk eens!’ Na de eerste begroeting ging meneer Veenstra het kleine gezelschap vóór naar zijn huis, waar mevrouw Veenstra en nog iemand hen al stonden op te wachten. De begroeting was allerhartelijkst en Vader en Moeder werden voorgesteld aan de vreemde heer, die een dokter bleek te zijn en Otten heette. ‘Ik heb vaak uw naam horen noemen, dokter Otten, maar nooit het genoegen gehad u te ontmoeten,’ zei Vader. Ook beide jongens drukten de dokter de hand. ‘We zien er allesbehalve fris uit,’ zei Moeder, zich verontschuldigend, ‘maar we hebben er een warm dagje opzitten!’ ‘U bent de concessie komen overlopen, zie ik,’ zei meneer Veenstra lachend, ‘dat is een aardige boswandeling, vindt u niet?’ Terwijl mevrouw Veenstra direct ging theeschenken, en de anderen gingen zitten, vroeg meneer Veenstra vriendelijk, ‘hebben jullie mijn dieren al eens bewonderd, jongens?’ Onmiddellijk stonden de beide vrienden op. ‘Lopen jullie maar rond het huis, dan zie je vanzelf wel een hele rij hokken. Van alles is er. Maar pas op, vingers thuis houden, hoor!’ | |
[pagina 35]
| |
‘Jullie willen toch zeker éérst wel wat kouds drinken, hè jongens?’ riep mevrouw Veenstra. Even later zaten ze ieder achter een glas limonade met een groot stuk ijs erin. Maar Harry zat op het puntje van zijn stoel! ‘Ga je mee, Josua, die dieren eens bekijken?’ Direct was Josua uit zijn stoel en op een holletje verdwenen ze om de hoek van het huis. ‘Wat is dat voor een raar beest Josua?’ vroeg Harry al direct, zodra ze bij het eerste hok gekomen waren. Maar Josua's gedachten waren nog bij die dokter op de veranda. Was dat niet die man die...... ja, dat was 'm! Hij had hem niet zo gauw herkend, maar nu wist hij het zeker! Dat hij die hier nu moest ontmoeten! Enfin, maar niks laten merken! ‘Een gewone kapassi,’Ga naar voetnoot1) zei Josua. ‘Die beesten kunnen zich sneller ingraven, dan jij ze uitgraven kunt!’ ‘Wat een raar beest en wat een kleine oogjes.’ ‘Overdag slapen ze altijd in holen in de grond. De mensen zeggen zelfs dat ze hun hol delen met een giftige slang.’ ‘Wat eten ze?’ ‘Houtluizen,Ga naar voetnoot2) aardwormen en weet ik veel,’ was het antwoord. ‘Zie je wel, meneer Veenstra heeft er een stenen vloer in liggen, anders zou het beest zich direct uitgraven. Je zou niet zeggen dat zo'n wanstaltig beest hoog springen kan, hè?’ ‘Nee, dat kan hij toch zeker niet?’ Harry keek naar de kleine pootjes en het dikke zware lichaam met het grote schild. ‘Ik zou zo zeggen, dat hij zelfs niet een centimeter van de grond kan komen!’ ‘Nou, maar ik heb eens een hond achter een kapassi aan zien zitten. Toen had je het beest eens moeten zien springen. Wel een meter hoog! Het zet zich af met die sterke, gepantserde staart.’ | |
[pagina 36]
| |
‘Kijk eens hier, da's een slingeraap, hè?’ Harry stond al voor de volgende kooi. ‘Die herinner ik me nog wel uit de dierentuin in Holland.’ ‘Slingeraap? zei Josua lachend. ‘Bij ons noemen ze dat een kwatta aap.’ ‘Wat een lelijkerd en kijk eens wat een staart!’ Meneer Veenstra was hen achterna gelopen. Zeker om te kijken, of ze hun vingers wel thuis konden houden. ‘Staan jullie naar je voorouders te kijken?’ zei hij. ‘Ik kan me moeilijk voorstellen dat we dáár van afstammen, meneer,’ antwoordde Harry. ‘Toch is het zo,’ zei meneer Veenstra lachend. ‘Ik heb 'm al een jaar of vijf denk ik en hij is natuurlijk volkomen tam. Maar mijn vrouw heeft niet graag dat hij los loopt, want dan komt hij in huis de boel afbreken. Dat kunnen we hem maar niet afleren.’ ‘Hij ziet er wel pienter uit!’ zei Harry. ‘Het mag een lelijke aap zijn, maar hij is de slimste. En dan moet je ze in de bomen aan het werk zien! Nou, da's de moeite waard! Ze zitten hier op de exploitatie ook wel, maar ze zijn erg bang voor de honden. Zie je die lange staart? Dat is zijn vijfde arm,’ vertelde meneer Veenstra. ‘Heb je wel eens van een sagawinki gehoord? Misschien wel 'ns van een klein aapje, de marmoset, dat is hetzelfde.’ ‘Ik ben de naam wel eens in mijn boek tegen gekomen, meneer,’ zei Harry. ‘Maar ik heb er nog nooit een gezien.’ ‘Dan moet je in die volgende kooi kijken, daar zitten er drie,’ zei meneer Veenstra. ‘Het zijn de kleinste aapjes in Suriname. Zie je, hoe mooi oranje de pootjes gekleurd zijn? En wat 'n grote oren voor zo'n klein diertje, hè?’ ‘Heeft u die ook al lang, meneer?’ vroeg Josua. ‘Nee, pas twee weken. Een van de arbeiders kwam ermee aandragen en toen heb ik ze van hem gekocht. Als je wilt, mag je er eentje meenemen.’ ‘Een meenemen? Meent u dat werkelijk?’ | |
[pagina 37]
| |
‘Natuurlijk! Ik heb je vader vroeger al beloofd, je eens met een aardig diertje te verrassen, toen hij me vertelde hoe dol je op dieren was. Nou, dit is een aardig diertje. Het is nog niet tam dus je suit het een tijd moeten vasthouden. Maar later worden ze heel erg mak en kun je het rustig los laten,’ zei meneer Veenstra. ‘Kijken jullie naar even verder, jongens, dan zal ik iets opscharrelen om het sagawinki in te doen.’ Op het achtererf zagen zij een jong hert vrij rondlopen. ‘Zo moest het altijd zijn,’ zei Harry, ‘dieren in kooien is beulerij!’ Hij herinnerde zich de dierentuin in Holland nog goed. Hij had het wel mooi gevonden. Maar voor die dieren...... nee, daar was het ook niet alles voor! Daar kwam meneer Veenstra alweer aan. ‘Even helpen, jongens! Zo gauw als ik in het hok ben, doen jullie het deurtje achter me dicht, anders ontsnappen ze.’ Meneer Veenstra had een grote, leren handschoen aan de rechter hand en al gauw had hij een schreeuwend diertje te pakken. ‘Kijk het eens in die handschoen bijten, Josua,’ zei Harry. ‘Wat een stuk venijn, hè?’ Meneer Veenstra stopte het sagawinki in een kartonnen doos, waarin hij wat kleine gaatjes geprikt had en gaf die aan Harry ‘Nou, dank u wel hoor, meneer.’ ‘Niets te danken. Wonen jullie dicht bij elkaar?’ ‘Zijn vader werkt bij de mijne,’ zei Harry, ‘en ze wonen vlak bij ons.’ ‘Nou, da's gezellig, dan doen jullie zeker samen?’ ‘We hebben pas één papegaai, en nu een aapje,’ zei Harry lachend. ‘Nu ja, het begin is gemaakt,’ zei meneer Veenstra. ‘Kom, we gaan eens kijken wat de familie te zeggen heeft.’ En hij stapte met de jongens naar de veranda. | |
[pagina 38]
| |
Opgewonden vertelde Harry zijn ouders wat hij van meneer Veenstra gekregen had. ‘Ik hoor dat je thuis een dierentuin gaat krijgen,’ zei meneer Veenstra tegen Harry's vader. ‘Zo? Daar weet ík nog niets van. Maar ik vind het best hoor!’ zei meneer Donkers. Harry keek zijn vader lachend aan, dàt was nog eens een vader! ‘Josua en ik gaan dieren houden, Vader, als u het goed vindt! Niet waar, Josua?’ Maar er kwam geen antwoord. Josua was verdwenen. ‘Josua!’ riep Harry. Geen antwoord. ‘Daarnet was hij er nog,’ zei hij verbaasd. ‘Waar kan hij nou zitten?’ ‘Hij zal zo wel weer komen,’ zei meneer Donkers, ‘die jongen loopt in geen zeven sloten tegelijk.’ Maar Josua kwam niet meer opdagen. Ze stonden voor een raadsel. ‘Hij is zeker teruggegaan naar de boot,’ zei meneer Veenstra. ‘Daar begrijp ik niks van,’ zei Harry. ‘Dat is niets voor Josua, zo zonder groeten te verdwijnen en dan had hij het mij toch wel kunnen zeggen?’ ‘Wie is die jongen eigenlijk?’ vroeg mevrouw Veenstra. ‘Het is de oudste zoon van de voorman op de plantage,’ zei Vader, ‘Josua Voorn heet hij.’ ‘Voorn?’ mengde nu de dokter zich in het gesprek. ‘Dat is op de plantage Rustenburg, niet waar? Ik dacht al, dat ik die jongen eens eerder gezien had. Zijn jongere broertje is al sedert jaren opgenomen in onze stichting. Tja, een vreselijk geval. Het ventje hebben we moeten opnemen, toen het pas zeven jaar oud was. Een ongeneeslijk geval.’ Met grote ogen stond Harry te luisteren naar wat dokter Otten daar vertelde. Josua's broertje zat in de stichting van die dokter! | |
[pagina 39]
| |
‘Wat is dat voor een stichting, dokter?’ vroeg Harry angstig. ‘De Bethella-Stichting, de leprozerie,’ antwoordde de dokter. Lepra...... daar had Harry wel meer van gehoord. Het was een haast ongeneeslijke, ontzettende ziekte. Josua's broertje had dus lepra......! ‘Nou, we zullen maar eens opstappen,’ zei meneer Donkers vlug, toen hij merkte, hoe Harry onder de indruk was van wat de dokter zojuist verteld had. ‘Kom jong, we zien Josua wel bij de boot.’ ‘Ik begrijp het wel,’ zei dokter Otten, ‘er is zo veel misverstand over lepra bij de inheemse bevolking. Sommigen zijn er nog altijd van overtuigd dat lepra niet besmettelijk is. Daarom zijn ze niet te overtuigen van de noodzaak, dat de leprapatiënt afgezonderd moet worden.’ ‘Is er nog enige hoop dat het jongetje Voorn ooit geneest, dokter?’ vroeg mevrouw Donkers. ‘Uitgesloten mevrouw,’ antwoordde de dokter. ‘Als we maar geld genoeg hadden, om ieder geval die behandeling te geven die nodig is. Want zo'n behandeling is duur, erg duur! Daar is veel geld voor nodig. Heel veel geld.’ Dokter Otten zuchtte. ‘We zijn nu met de wetenschap zover gevorderd, dat we er veel tegen doen kunnen, maar...... geld mevrouw, geld, heel veel geld! Gevallen zoals het jongetje Voorn hebben we zoveel, mevrouw Donkers. Soms is het om de moed erbij te verliezen als je ziet, hoe je door gebrek aan goede middelen faalt!’ Dokter Otten staarde even voor zich uit en vervolgde, ‘U moet, als u in de stad bent, maar eens in onze stichting komen kijken. Dan kunt u met eigen ogen zien wat er gedaan wordt. En wat er gedaan zou kunnen worden, àls we maar voldoende geld hadden!’ ‘Geld, geld, geld,’ dacht Harry. Hij had net twee gulden in zijn zak. Daar kwam nog drie gulden bij, die hij vandaag | |
[pagina 40]
| |
als weekgeld zou krijgen. Maar aan vijf gulden zou dokter Otten niets hebben. ‘Heel veel geld’ had hij gezegd. Heel veel......
Ze namen een korte weg terug naar de boot, langs de rivierkant. Daar vonden ze Josua. Hij zat in de boot. Niemand sprak over het gebeurde, want ze begrepen nu waarom Josua weggelopen was. Hij dacht dat dokter Otten zijn broertje gevangen hield in de leprastichting. Maar het kon toch niet anders? Maar dat begreep hij niet. De tocht naar de plantage was niet vrolijk. Iedereen dacht aan het kleine jongetje Voorn, dat in de lepra-inrichting ongeneeslijk ziek lag. Geen moeder, die over hem waakte. Geen vader, die hem vóór het slapen gaan nog een verhaaltje vertelde. Dag in dag uit. Jaar in jaar uit bij vreemde mensen. Ongeneeslijk ziek, opgesloten. ‘Veel geld hebben we nodig,’ had de dokter gezegd, ‘duizenden.’ Geneesmiddelen voor allen, boeken en andere verstrooiingsmiddelen voor de oudere patiënten, speelgoed voor de kleintjes. Stel je voor, dat je eigen kind daar zat. Of dat je er zèlf... |
|