Aan de rand van het Surinaamse oerwoud
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Josua en de slang.‘Aloeeeee!’ klonk het de volgende morgen buiten Harry's slaapkamerraam. ‘Aloeeeee!’ Met één sprong was Harry zijn bed uit en stond hij bij het geopende raam. Daar zat Aloe op een van de onderste takken van de boom waar ze hem gisteren in gezet hadden. ‘Nou, je bent er vroeg bij hoor! Begin je altijd 's morgens al zo vroeg? Houd je maar kalm, want de hele familie slaapt nog!’ ‘Aloeeeee!’ was het enige antwoord. ‘Eten,’ dacht Harry, ‘hij heeft honger.’ Vlug kleedde hij zich aan en haalde uit de keuken een paar bananen, die hij op het plankje in de boom legde. ‘Je ontbijt staat klaar meneer en houd je snavel nu, want anders vliegt er straks nog een schoen uit Vaders raam.’ Begerig greep de raaf een banaan en nam die in zijn snavel mee naar een hogere tak, alsof hij bang was, dat iemand hem zijn ontbijt zou afkapen. Toen Harry tien minuten later weer kwam kijken, zat Aloe alweer in de boomtop te wiegen op een dunne tak. Het etensplankje was leeg en de in stukjes gebeten bananeschillen lagen onder de boom. ‘Wel bekome het je,’ riep Harry naar boven. ‘Aloee,’ kwam prompt het antwoord. ‘Je kunt me uitschelden zoveel je wilt, ik versta je toch niet,’ riep Harry lachend. Een uurtje later zaten Vader, Moeder en Harry aan het ontbijt. ‘Nou, je papegaai houdt van vroeg opstaan,’ zei Moeder. ‘Ik hoorde dat beest om half zes al krijsen. Als dat zo elke morgen moet gaan, dan zullen meneer papegaai en je moeder geen dikke vrinden worden, vrees ik.’ | |
[pagina 16]
| |
‘Daar doe je niets aan,’ meende Vader. ‘Alle papegaaien zijn het drukst in de vroege morgenuren en tegen het vallen van de avond. Moet je maar eens opletten, overdag zul je hem haast niet horen.’ Dankbaar keek Harry zijn vader aan, want dit betekende eigenlijk, dat hij de papegaai mocht houden. ‘We moesten er vandaag maar eens op uit trekken met de hakkeplof. Wat zouden jullie daarvan zeggen?’ vroeg Vader. De hakkeplof was de boot van de plantage. Wel stond met sierlijke letters de naam Commewijne op de boeg geschilderd, maar de oude barkas was overal bekend als de ‘hakkeplof’. ‘Ja!’ juichte Harry, nog voor Moeder iets kon zeggen. ‘Reuze idee, Vader! Josua kan ook wel mee, hè?’ ‘Wat zou je ervan zeggen, Moeder?’ wendde Vader zich tot haar. ‘We kunnen om een uur of tien afvaren. Brood mee. Harry en ik kunnen hier of daar wat zwemmen en op de houtexploitatie van Veenstra zouden we een boswandeling kunnen maken.’ ‘Het zou voor mijn lijn geen kwaad kunnen en we moeten nodig de Veenstra's eens een bezoek brengen. Kunnen we het niet zó doen, dat we om een uur of vijf het bos uit zijn en dan bij Veenstra een kopje thee gaan drinken?’ ‘Natuurlijk kan dat! En Harry, ga jij je vrind Josua maar gauw waarschuwen, die mag ook gerust mee.’ ‘Nemen we Vuiltje ook mee? Dan zien we misschien nog wat in het bos.’ Vuiltje was de hond. Moeder had, toen het dier nog erg jong was, gedacht dat het een rashond was. Een kennis, die het dier blijkbaar liever kwijt was, had haar dat wijsgemaakt. Vader had echter altijd volgehouden dat het dier tot het vuilnisbakkenras hoorde en doopte het later Vuiltje. Tot welk ras Vuiltje ook mocht horen, de etensbak trok hem altijd het meest. Even later in zijn kamer, dacht Harry plotseling weer aan de pirins van gisteren, onder het houtvlot. Hij moest toch | |
[pagina 17]
| |
eens even in zijn dierenboek kijken, hoe die beesten nu eigenlijk heten. Hij kon het echter niet vinden. Dat moest hij vanmiddag eens vragen aan meneer Veenstra, die zat ook al jaren in het bos, dus die zou er wel iets meer van weten. Nog even kijken wat de juiste naam voor Aloe was. Ara ararauna! Nou, een mooie naam voor een mooie vogel, vond hij. Zij voeden zich met harde zaden van hoge bomen, stond er in zijn boek nog bij. Hij moet straks toch eens aan Josua vertellen wat nu eigenlijk wel de juiste benaming van Aloe was, want van een ara ararauna zou Josua zeker nooit gehoord hebben. En dan wist híj tenminste ook eens iets! Hij herhaalde de naam een paar maal zachtjes, terwijl hij onderweg was naar de kleine woning, waarin de familie Voorn woonde. Vader Voorn verdiende op de koffieplantage maar een heel bescheiden weekloon. De goede dagen voor de Surinaamse koffie waren achter de rug en het was zowel voor de maatschappij als voor de arbeiders zaak, de eindjes aan elkaar te knopen. Josua had nog een jonger broertje, had Harry wel eens gehoord. Maar daar wàs iets mee. Harry had het broertje nooit gezien. Wel had hij Vader er eens over horen spreken en toen hij gevraagd had waar dat broertje dan wel was, had hij iets over een stichting gehoord. Hij had begrepen dat het een teer punt was, waar je liever niet over moest spreken en hij had er Josua dan ook nooit naar gevraagd. Toen hij het huisje in zicht kreeg, verscholen als het daar lag onder een paar reusachtige manja-bomen,Ga naar voetnoot1) moest hij ineens weer aan dat broertje van Josua denken. Hij moest toch eens uitvinden waar dat broertje zat en waarom het nooit eens thuis kwam. Josua was zijn beste vriend en hem kon hij het toch gerust eens vragen. ‘Ook goeiemorgen!’ klonk het plotseling achter hem en daar stond Josua, een flinke stapel brandhout op de rug. | |
[pagina 18]
| |
‘Even dit vrachtje naar huis brengen, dan ga ik met je mee, Harry.’ ‘Heb je plannen voor vandaag, Josua, anders heb ik misschien wel een beter plan voor je,’ zei Harry. ‘We gaan vandaag met de hakkeplof de rivier op, zwemmen, lopen enzovoorts. We nemen Vuiltje ook mee. Als je zin hebt, kun je mee!’ ‘Als ik zin heb! Nou, ik heb wel zin hoor, ai me boy,Ga naar voetnoot1) met de hakkeplof! Maar ik moet het even aan Pa vragen.’ Pa Voorn had geen bezwaar. ‘De jongen heeft de hele week hard gewerkt, zo'n verzetje op zondag gunnen we hem graag,’ zei hij. ‘Gaat meneer Donkers ook mee, Harry? En weet meneer Donkers dat je Josua bent komen halen?’ ‘Ja, baas Voorn, Vader heeft gezegd dat Josua mee kon.’ Intussen was ook de moeder van Josua te voorschijn gekomen. Ze had voor de zondag haar koto missiGa naar voetnoot2) jurk aan met de bijbehorende kleurige hoofddoek. Harry vond die wijde kleurige jurk altijd zo'n grappig gezicht. Hij had van vrouw Voorn al eens een kiekje gemaakt in haar koto missi jurk. Die foto hing nu in de kleine woning aan de wand. Ze had een bosje faja lobiGa naar voetnoot3) bloemen in de hand. ‘Geef dat aan je moeder, Harry, en de groeten van vrouw Voorn.’ Om tien uur was alles gereed. Als de hakkeplof het nu ook wou doen, dan konden ze vertrekken. Josua had van zijn vader een baskietGa naar voetnoot4) met manja's meegekregen. ‘Die goeie Voorn,’ zei Moeder, ‘die wil altijd maar geven.’ ‘Zoek maar een goed plaatsje, Josua, straks zullen we eens zien of je ook kunt sturen. Daar heb je zeker wel zin in,’ zei meneer Donkers. ‘Ja, meneer,’ antwoordde Josua. ‘Toch raar,’ dacht hij, ‘Vader heeft het zo dikwijls tegen Moeder over die “strenge | |
[pagina 19]
| |
directeur”. Streng maar rechtvaardig, zei Vader altijd.’ Hij kon meneer Donkers helemaal niet streng vinden. Misschien dat grote mensen onder elkaar anders waren. Dat kon hij zo niet bekijken. Zijn vader en hij waren negers en Harry en zijn vader waren bakkra's. Zijn vader was erg arm en Harry's vader zou zeker wel erg rijk zijn. Want directeur, nou, dat word je niet zómaar! Het was waar, de bakkra's schenen altijd in mooie huizen te wonen, terwijl de meeste negers maar in verveloze krotten zaten. Op een andere plantage kende hij de directeur, en dat was ook een neger. Maar die woonde ook in een mooi huis, dus het was gewoon een geval van geld. Veel geld, mooi huis. Geen geld, slecht huis. Hij had in de stad wel mensen gezien die helemaal geen huis bezaten, en 's avonds buiten op straat sliepen. Hij had er met Harry wel eens over gesproken en die had hem toen verteld dat er in Holland ook veel arme bakkra's zijn, die in krotten wonen. Die hadden het in de winter vreselijk koud. In de kerk had hij vanmorgen nog gehoord, dat alle mensen kinderen van God waren. Dan waren dus, als je het goed beschouwde, zijn vader en Harry's vader broers. Gek was dat eigenlijk, maar toch kwam het daar op neer! Zou Harry's vader er wel eens aan gedacht hebben, dat zijn vader z'n broer was? Maar als dat zo was, dan...... ‘Hé, je staat te suffen, Josua! Kom in de hakkeplof!’ klonk Harry's stem plotseling. Meneer Donkers had de motor op gang gekregen, Harry gooide het touw los en daar ging het. Eerst pruttelde de oude motor erg. Dikke zwarte rookwolken kwamen uit de uitlaatpijp, achter bij het roer. ‘Hakkeplof is wat verkouden,’ zei meneer Donkers, toen hij het bedenkelijke gezicht van zijn vrouw zag. ‘Als hij maar eerst wat warmer wordt, dan loopt het oude beestje nog best!’ | |
[pagina 20]
| |
‘Waarom zou God Harry van dat mooie blonde haar gegeven hebben en mij zulk zwart kroeshaar? Waarom was de een rijk, de ander arm? Waarom was de een gezond, de ander ziek? Waarom was het juist zijn broertje dat......’ ‘Wat ruikt het hier vreselijk vies,’ zei mevrouw Donkers. Ja, Josua rook het ook! Het leek wel of ze een awarriGa naar voetnoot1) aan boord hadden! Precies zo'n vieze lucht. ‘Het is de hond,’ zei Vader, ‘die heeft zeker net nog even een awarri achterna gezeten.’ ‘En hem te pakken gekregen ook,’ vulde Harry aan. ‘De hond kijkt, of er geen vuiltje aan de lucht is, maar de lucht is aan Vuiltje,’ zei Vader grinnikend om zijn eigen grapje. ‘Jij en Josua kunnen hem mooi op het achterdekje even wassen, want zó kunnen we hem hier niet aan boord houden!’ | |
[pagina 21]
| |
‘Dat moet die hond toch eens afleren, om achter die stinkdieren aan te hollen,’ zei Moeder. ‘Ja maar, awarri's zijn onze grootste kippendieven en er zitten er op de plantage heel wat. Ze hebben zo in de loop van de jaren zeker wel een dozijn van onze kippetjes geroofd,’ zei Vader. ‘Laat Vuiltje ze daarom maar jagen! Kom jongens, wassen die hond!’ In een minimum van tijd was het karwei achter de rug en was de nare lucht verdwenen. Harry moest erom lachen, die Vuiltje had ook altijd wat! De hakkeplof was een eind de rivier op gevaren. Er stond een sterke tegenstroom en daarom stuurde Vader dicht langs de kant. ‘Daar heb je veel minder last van de tegenstroom en schiet je dus vlugger op,’ zei hij. ‘Als je de stroom mee hebt, dan kies je het midden van de rivier, want daar heb je er het meeste voordeel van.’ Ze voeren soms zo dicht onder de wal, dat de schaduw van de bomen over de boot viel. Aan beide zijden van de rivier trok zich een hoge, levende, groene muur op, een dicht vlechtwerk van alle mogelijke palmbomen, lianen en andere bomen en planten. Hier en daar was een woudreus in de rivier gevallen en Vader moest goed uitkijken, wilde hij niet vastlopen. Een troepje raven vloog luid krijsend over hen heen en dat deed Harry weer aan zijn Aloe denken. ‘Weet jij wat een ara ararauna is, Josua?’ begon hij geleerd. ‘Nou, da's een of andere raaf, maar welke weet ik niet, hoor.’ ‘Dat had je niet gedacht, hè mannetje?’ zei Vader lachend, ‘jij dacht zeker, die Josua spreekt geen Latijn!’ ‘Waarom geven ze die gewone bosdieren zulke mooie, vreemde namen?’ wilde Josua wel eens weten. ‘Nou, dat zal ik je vertellen,’ antwoordde Harry, blij dat hij op zíjn beurt Josua wat vertellen kon. ‘Als je over een | |
[pagina 22]
| |
blauwe raaf spreekt, dan weten ze alleen in Suriname waarover je het hebt. Maar met de naam ara ararauna kun je overal terecht. Dat is het voordeel.’ ‘De blauwe raaf noemen ze hier ook wel tjamba-raaf,’ zei Josua weer. ‘Maar,’ zei Vader, ‘dat is óók een Surinaamse naam.’ ‘Kijk dáár eens, op de rivierbank, wat een mooie reiger,’ riep Harry, naar de overzijde van de rivier wijzende. ‘Een sabakoe,’ verbeterde Josua hem. ‘Mijn pa heeft me wel eens verteld, dat ze vroeger veel geschoten werden om de mooie witte veren.’Ga naar voetnoot1) ‘Ja,’ mengde Vader zich in het gesprek, ‘tegenwoordig hebben deze veren gelukkig geen waarde meer. Als de dametjes mooi willen zijn, versieren ze zich niet meer met veren, zoals vroeger.’ ‘Heb je wel eens een arapapa gezien, Harry?’ vroeg Josua. ‘Is dat ook een soort ara?’ ‘Niks hoor, dat is een watervogel met een hele grote brede snavel, maar je ziet ze meer aan zee. Vroeger hebben wij wel eens... Kijk, kijk! Daar staan een paar flamingo's! Die rode vogels, dáár!’ onderbrak Josua zichzelf ineens. ‘Flamingo's? Waar?’ Harry zocht verwonderd de rivier af. ‘Dáár, recht vooruit in het riet,’ zei Josua. ‘Je bedoelt de Surinaamse flamingo, want eigenlijk zijn dat geen flamingo's. Het zijn rode ibissen! Die je daar ziet zijn nog niet mooi rood. Ze zijn een beetje roze-achtig. Later worden ze prachtig scharlakenrood. De echte flamingo wordt hier zeegans genoemd. Die is veel en veel groter. Je moet ervoor naar het strand, of naar de monding van de rivier,’ zei Vader. Josua keek meneer Donkers aan. ‘Die meneer weet er ook wel wat van,’ dacht hij. ‘De rode ibis, of flamingo zo je wilt,’ zei Vader lachend, ‘wordt tegenwoordig door de regering beschermd. Dat moeten | |
[pagina 23]
| |
ze doen, want anders wordt er veel te veel jacht op gemaakt. Ze hebben waarde voor de vogelhandel en ze worden ook wel gegeten. Dan zijn er altijd een aantal mensen die, als ze een geweer in handen hebben, alles neerschieten wat ze maar zien.’ ‘Het jagen moest verboden worden,’ vond Harry, maar Josua kwam daar toch tegenop. ‘Dat kan nooit! Want hoe moeten de mensen in het bos dan aan vlees komen? Toen wij nog in het bos woonden ging mijn pa geregeld jagen. Wij aten vaak pingo- of pakiraGa naar voetnoot1)-vlees.’ ‘Jullie waren lekkerbekken,’ vond Vader. ‘Ik heb het wel eens gegeten, dat is lekker vlees hoor.’ ‘Ook bracht pa wel eens een konikoniGa naar voetnoot2) mee, of een haas.’Ga naar voetnoot3) ‘Het vlees van een haas is bijna wit en is wel het fijnste wild vlees dat er in Suriname is. Jullie noemen een haas “hei” is het niet?’ zei Vader. ‘Ja meneer,’ antwoordde Josua. Die meneer Donkers wìst wel wat van Suriname! Dat moest hij zijn vader eens vertellen. ‘Hazevlees is toch niet wit, Vader?’ vroeg Harry verbaasd. ‘Nee jongen, jij denkt aan een Hollandse haas en een Hollands konijn. Een haas of een konijn hier heeft geen lange oren en het zijn ook geen springers. Het zijn wel knaagdieren, maar verder hebben ze niets gemeen met de hazen en konijnen in Holland. Een konijn, of konikoni, zoals dat hier heet, is meer een grote marmot. Een haas is op de kapoeaGa naar voetnoot4) na wel het grootste knaagdier. Zijn hol heeft altijd twee uitgangen. Hij is daarom moeilijk te vangen. Bovendien is het een nachtdier.’ Vader zweeg even, voor hij riep: ‘En wie van jullie wil er nu het stuur van me ovememen? Dan kan ik me eens heerlijk lui uitstrekken.’ Beide jongens sprongen naar voren. | |
[pagina 24]
| |
‘Ga jij maar eerst,’ zei Josua, ‘ik neem straks wel eens van je over.’ Harry plaatste zich achter het stuurwiel. ‘Houd je roer recht hoor, roerganger! Jij bent nu de verantwoordelijke man aan boord,’ zei Vader. Harry had de boot al meer gestuurd. De laatste tijd hadden ze nogal gesukkeld met de motor en die was ten slotte naar Paramaribo gestuurd om eens goed nagekeken te worden. Maar zo'n oud ding kon toch nooit meer goed in orde gemaakt worden. Hoogstens wat opgelapt. Het ding heette niet voor niets hakkeplof! ‘Hij loopt lekker, hè Vader?’ vond Harry. ‘Houd je mond maar,’ meende Vader. ‘Dadelijk scheidt hij er nog mee uit.’ ‘Nou, dan drijven we vanzelf wel weer naar huis,’ lachte Josua. ‘Maar we zijn al te ver weg, om het in één getij te halen, want over een uurtje wordt het al vloed.’ Hier en daar kwamen ze voorbij een nederzetting. Wat schamele huisjes en een paar boomstammen op de rivieroever, welke als landingssteiger dienst moesten doen. Het waterpeil was intussen al aardig gezakt en een brede modderbank was overal zichtbaar. Verder niets dan bos, bos en nog meer bos. ‘We moeten nu toch in de buurt komen van de plantage Zorg en Hoop,’ zei Moeder. ‘Ja, even voorbij die volgende bocht daar, aan deze kant van de rivier,’ antwoordde Vader. ‘Zie je aan de overkant dat rode dak en die kleine steiger? Dat is de politiepost Weltevreden.’ ‘Wat heeft de politie hier eigenlijk te doen?’ vroeg Harry. ‘Er wonen weinig mensen en dieven hebben hier toch niets te zoeken?’ ‘Het is de bospolitie,’ antwoordde Vader. ‘Stuur maar eens naar de overkant, Harry, ik ken die lui daar wel. Alle houtvlotten die de rivier af komen zakken moeten daar stoppen. Het gouvernement moet controle uitoefenen op het houtvervoer | |
[pagina 25]
| |
naar de stad. De mensen, die het vlot vervoeren moeten in het bezit zijn van vervoerbewijzen, die aangeven waar precies het hout vandaan komt. Elke stam in het vlot wordt gestempeld, dat is om het smokkelen tegen te gaan. Je mag niet zomaar kappen, waar en wat je wilt. Ook het oerwoud is eigendom van iemand. Of het is het eigendom van een particulier. Of het behoort aan de staat. Dan is het domeingrond.’ ‘Maar aan die stammen kun je toch niet zien, wáár ze gekapt zijn?’ zei Moeder. ‘Dat niet! Maar die vervoerbewijzen worden afgegeven door de bospolitiepost, die het dichtst bij de plaats ligt, waar het hout vandaan komt. Vóór het vlot vervoerd mag worden, controleert zo'n politieman eerst, waar het hout gekapt is. Zo zijn er langs alle rivieren, tot heel ver het land in, van die posten. Er zijn ook houtsoorten, die helemaal niet gekapt mogen worden. Neem bijvoorbeeld de bolletrieboom. Daar tappen de bleedersGa naar voetnoot1) de melk van en drogen die tot de zogenaamde balata. Dat bleeden vormt een bestaansmogelijkheid voor veel bosbewoners. Want ze vinden goede afzet voor hun balata. De bolletrieboom is dus voor Suriname heel belangrijk,’ vervolgde Vader. ‘Vroeger werd hij veel gekapt en werd het hout naar Holland verscheept. Je raadt nooit hoe dat hout in Holland genoemd werd.’ Nee, dat wisten ze geen van allen. ‘Nou, het was ook lang voor mijn tijd hoor! Maar ze noemden het paardevlees-hout.’ ‘Een rare naam voor hout,’ vond Moeder. ‘Dat zat hem voornamelijk in de donkerrode kleur,’ zei Vader. ‘Maar nu mag de boom dan niet meer gekapt worden. Je moet maar eens kijken naar de palen, waarop ons huis gebouwd is. Dat zijn nog bolletriepalen.’ Ze waren nu vlak bij de post Weltevreden. Twee bospolitiemannen stonden op de steiger een sigaretje te roken. ‘Morgen heren,’ riep Vader vriendelijk. | |
[pagina 26]
| |
‘Ah, goeiemorgen, meneer Donkers!’ was het antwoord. ‘Hoe gaat het? Komt u eens een beetje wandelen?’ ‘Ja, we gaan maar eens bij meneer Veenstra kijken, hoe die het maakt,’ riep Vader. ‘Hoe gaat het bij jullie?’ ‘Hafoe hafoe,Ga naar voetnoot1) meneer Donkers! Hoe zal het de arme man gaan?’ ‘AdjossiGa naar voetnoot2) heren,’ riep Vader. ‘Wakka boen,’Ga naar voetnoot3) was het antwoord. ‘Wonderlijk,’ zei Moeder, ‘hoe goed Nederlands die mensen toch allemaal spreken.’ ‘Nederlands is altijd de officiële taal geweest. Op de scholen wordt in het Nederlands onderwezen. Onder de hele inheemse bevolking wordt Nederlands gesproken, behalve dan door de bosnegers en vele Indianen. Toch is het nooit de omgangstaal van het volk geworden,’ zei Vader. ‘Je moet nu Zorg en Hoop kunnen zien. Ja kijk maar, net door die bocht, aan de overkant.’ Even later voeren ze voorbij de plantage. Er was niemand te zien. Alleen een hond stond er te blaffen en hij kreeg antwoord van Vuiltje. ‘Nog een half uurtje, dan zijn we bij de Warrawarra-kreek. Daar kun je lekker en veilig zwemmen.’ ‘Passen jullie maar op voor al dat gebroed, dat zich in het bos en onder water ophoudt,’ zei Moeder bezorgd. ‘In de Warrawarra-kreek gaan de Veenstra's ook wel zwemmen. Het water is er heerlijk schoon en koud. Er is niks loos, hoor Moeder!’ ‘Kom Josua, neem jij het stuur nu eens over?’ vroeg Harry. ‘Pas op, dat je niet in die grote bossen waterplanten terecht komt,’ waarschuwde Vader. ‘Want die blijven soms om de schroef zitten, en onze oude hakkeplof slaat zich daar niet doorheen.’ Hier en daar kwamen grote velden waterplanten de rivier afzakken. Dat had je zo op alle Surinaamse rivieren. Drijvende | |
[pagina 27]
| |
eilandjes met watervogels erop. Zinken konden ze niet omdat de stengels met lucht gevuld waren, net kleine ballonnetjes. ‘Even voorbij die kankantrieGa naar voetnoot1) is de Warrawarra-kreek. Je moet goed uitkijken, want je kan hem haast niet zien. De monding is onder die overhangende takken moeilijk te vinden,’ waarschuwde Vader. Maar Josua was in het bos opgegroeid. Hem kon geen kreek ontgaan! ‘Wat een prachtige boom is dat, hè Vader,’ zei Moeder, op de kankantrie wijzende. ‘Da's een heilige boom,’ zei Josua. ‘In de kankantrie woont een bakroe.Ga naar voetnoot2) Tenminste, dat zeggen ze. Je kan niet gemakkelijk een bosneger vinden om zo'n boom om te kappen. De kankantrie is de hoogste, breedste en mooiste boom uit het hele oerwoud. Sommige zijn wel vijftig meter hoog. Dáár is de kreek, meneer,’ wees Josua nu. Meneer Donkers nam het stuur weer over, zette de motor op halve kracht en voorzichtig loodste hij de hakkeplof tussen de takken door, tot ze de smalle kreek voor zich zagen liggen. ‘Het lijkt wel theewater,’ lachte Harry, toen hij het bruine water zag. ‘Coca cola, bedoel je,’ verbeterde Josua hem. ‘Heb je nog nooit in Coca cola gezwommen, Harry?’ ‘Die kleur wordt veroorzaakt door de rottende bladeren in het bos en op de bodem van de kreek,’ verklaarde Vader. ‘Het is echt boswater. Het heerlijkste water dat er in het bos te vinden is. Verder stroomop kun je het gerust drinken ook.’ ‘Nee hoor,’ kwam Moeder hier tussenbeiden, ‘niet drinken! Als je dorst heb dan heb ik hier nog wel een flesje echte Coca cola hoor.’ In een minimum van tijd waren Vader en de beide jongens in het water. ‘Pas op, dat je niet met de hakkeplof wegdrijft,’ riep | |
[pagina 28]
| |
Vader tegen Moeder, die voor de koffietafel ging zorgen, ‘want alléén red je het niet!’ Wat was het kreekwater heerlijk koel. Na zo'n warme ochtend in de brandende zon op de open rivier, was dit zwempartijtje een verkwikking. De jongens klommen telkens weer op de boot, om dan van de boeg in de kreek te duiken. Opeens klonk er een luide gil. Moeder stond, heftig gebaren makend, te wijzen op iets in de boot. Vader en de jongens, nog in het water, konden niets zien. En Moeder bleek te opgewonden om er ook maar één woord uit te brengen. Snel zwommen ze naar de boot en klauterden aan boord. ‘Pas op, een slang,’ riep Harry, die het eerst in de boot was. ‘Hij kwam zo ineens uit de lucht vallen, vlak voor m'n voeten,’ zei Moeder ontzet. ‘Het is geen vergiftige slang,’ zei Josua direct. ‘Deze soort leeft in bomen. Als hij schrikt, laat hij zich op de grond val- | |
[pagina 29]
| |
len, maar eerst rolt hij zich op als een horlogeveer. Dat breekt de val dan.’ Het beest had de kop opgericht, het gespleten tongetje was voortdurend in beweging, terwijl het zich langzaam afwendde. Josua brak boven zijn hoofd een tak van een boom en drukte met het ene eind daarvan de kop van de slang neer. Nu greep hij vliegensvlug het dier achter de kop en hield het toen triomfantelijk in de lucht. ‘Bravo, Josua,’ prees Vader hem, ‘dat heb je maar even keurig gedaan.’ ‘Pas op!’ gilde Moeder, ‘pas toch op. Slangen zijn levensgevaarlijk!’ ‘Nee, mevrouw, hij is niet vergiftig en nu kan hij niets meer doen.’ De ongeveer één meter lange slang kronkelde zich rond Josua's hand, om zich uit de greep te bevrijden. Maar Josua hield het dier stevig vast. ‘Hoe heet die slang?’ vroeg Harry. Maar dat wist Josua ook niet. ‘Wij noemen hem gewoon triesneki, boomslang,’ zei hij. ‘Harry zal er wel een mooie lange naam voor vinden, in zijn boek,’ voegde hij er nog grinnikend aan toe. ‘Nou, ik begrijp niet hoe je het durft, maar gooi hem nu maar gauw zo ver mogelijk weg. Ik houd niets van die griezelige, rare beesten,’ zei Moeder. ‘Je moeder vond in Holland een worm al een griezelig beest!’ zei Vader lachend. ‘Ik heb vreselijke honger,’ ging hij verder. ‘Als Josua zijn horlogeveer nu weggooit, zullen we maar eerst eens een hapje eten.’ Toen ze alle vier zaten te genieten van de broodjes en sinaasappelen en van de manja's, die Josua had meegebracht, was Moeder al wat van de schrik bekomen. Ja, als er zo ineens een slang voor je voeten valt...... |
|