Aan de rand van het Surinaamse oerwoud
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Josua vroeg de bosneger naar de prijs die hij voor z'n ara wilde hebben.
[blz 10] | |
[pagina 5]
| |
Aloe de raaf.‘Kijk Harry, dat zijn nou die roofvissen, waar ik je van vertelde,’ zei Josua, de beste vriend die Harry Donkers op de plantage had. ‘Als die je in het water te pakken krijgen, nou, dan blijft er niet veel van je over!’ De beide jongens zaten te hengelen op een houtvlot, dat bosnegers die morgen langs de rivieroever hadden vastgebonden. In het water zagen zij een grote school van die pirinsGa naar voetnoot1) tussen de boomstammen van het vlot. ‘Ik heb wel eens gezien dat een hond uit een bootje sprong om naar de kant te zwemmen. Het arme beest werd door pirins aangevallen en in een paar seconden was het voorgoed naar de diepte verdwenen.’ Harry keek zijn vriend aan. Wat wist die altijd veel over dieren te vertellen. Josua was de oudste zoon van de voorman op de plantage, waar Harry's vader directeur was. De jongens waren allebei vijftien jaar en altijd werden ze samen gezien. Vroeger had Harry in Holland gewoond, waar hij had schaatsen gereden en sneeuwballen gegooid. Wat leek dat lang geleden. Toen Harry dertien jaar oud was, had zijn vader een betrekking in Suriname aanvaard, op een koffieplantage. Vader was alleen vooruit gegaan en Moeder was met Harry een tijdje later gekomen. In het begin had hij wel eens heimwee gehad naar zijn vriendjes in Holland, zijn meester op school en zoveel, wat er in Suriname niet was. Hij herinnerde zich nog hoe meester Visser hem bij het afscheid een boek gegeven had en had gezegd: ‘Harry, je gaat nu naar de tropen. Daar zal je veel dieren zien, waar ik | |
[pagina 6]
| |
je over verteld heb. Ik weet dat je veel van dieren houdt. Laat dat zo blijven, kerel.’ Het was een boek met prachtige platen van dieren. Op de eerste bladzijde had meester geschreven: ‘Voor de kleine dierenvriend bij zijn vertrek naar Suriname, 3 februari 1952.’ Ze hadden meester Visser heimelijk wel eens ‘de bolle’ genoemd, omdat hij nogal een dikke buik had. Helemaal niet aardig, vond Harry nu. Hij zou die meester best nog eens willen tegenkomen. Vader zou over een paar jaar met verlof gaan en dan zou Harry vast meester nog eens gaan opzoeken. Zijn nieuwe land beviel hem best. Het kon wel eens erg warm zijn, maar och, daar wen je gauw aan. Je kon hier altijd buiten spelen, er waren grote bossen, rivieren en nog veel meer, dat je in Holland niet had. Nou, hij zou ze in Holland heel wat te vertellen hebben! Het eerste jaar was hij op een school geweest waar hij de enige blanke jongen in zijn klas geweest was. Ze hadden hem toen de ‘bakkra’ genoemd, maar bakkra betekent blanke, dus dat was niet erg. Daar had hij ook Josua leren kennen. Josua had bij hem in de klas gezeten. Toen hij naar de muloschool ging - elke dag met een schoolbus naar de stad - moest Josua van school, om op de plantage te gaan werken. De beide jongens hadden al gauw een hechte vriendschap gesloten. Als Harry om twee uur 's middags thuis kwam, was het altijd vlug eten, en dan naar Josua. Je had in Suriname altijd 's middags vrij. Dat hadden ze in Holland niet gehad. Daar zat je tot vier uur op school. In Suriname had je ook de zaterdagmorgen vrij! Harry had het wel getroffen met zijn Surinaamse vriend, want die had - net als hij - een grote belangstelling voor dieren en wist er veel van af. Vroeger, vóór Josua's vader op de plantage was komen | |
[pagina 7]
| |
werken, hadden ze in het oerwoud gewoond, een paar dagen varen de rivier op. Josua had daar op zijn zwerftochten door het oerbos met de meeste dieren al eens kennis gemaakt. Niets vond hij heerlijker dan door het bos te dwalen en de dieren te bespieden. Die hoefden voor Josua niet bang te zijn, want hij zou de laatste zijn om een dier kwaad te doen. Josua's moeder had wel eens gezegd dat hij nog te klein was om zo alleen door het bos te dwalen. Maar zijn vader had toen gezegd: ‘De jongen moet vroeg met het bos vertrouwd raken, want ons Suriname is voor negentig procent bos.’ Zijn vader had hem veel verteld over slangen, want dat waren dieren om voor op te passen. Hij had hem precies uitgelegd hoe de vergiftige slangen er uitzagen. Daar paste Josua dus wel voor op. Josua's vader zei altijd: ‘Plaag de dieren niet en maak ze niet aan het schrikken, dan zijn het je beste vrienden.’ Josua had al vaak genoeg gemerkt hoe waar die woorden waren. Stadsmensen hadden vaak van die rare ideeën over het oerwoud. Die dachten dat het gevaarlijk was daar te wonen, | |
[pagina 8]
| |
lariekoek, Josua vond het in de stad met al die auto's veel gevaarlijker! ‘Pas op, man, steek je vinger niet in het water, want je bent 'm zó kwijt,’ riep Josua plotseling, toen Harry naar iets wilde grijpen dat in het water dreef. ‘Een pirin bijt ellendig.’ Josua gebruikte soms woorden waar Harry om moest lachen. De Nederlandse taal was voor Josua eigenlijk een vreemde taal. Op school had hij Nederlands geleerd, maar thuis spraken zijn vader en moeder hun eigen taal, het Neger-Engels. Hoewel Harry in die twee jaar natuurlijk wat Neger-Engels had geleerd, spraken de jongens onder elkaar toch altijd Nederlands. ‘Kunnen we er niet eens eentje vangen, Josua?’ vroeg Harry. ‘Ik zou er wel eens een van dichtbij willen zien. Is het waar dat ze zulke grote tanden hebben?’ ‘Sang,Ga naar eindnoot1) Harry, wat wil je met een pirin? Ze zijn niet lekker om te eten.’ ‘Ik bedoel ook niet om te eten, maar ik zou er alleen graag eens een goed willen bekijken. In mijn dierenboek staat geen pirin. Daar staan alleen de echte namen in. De Latijnse.’ ‘Je kunt ze wel met een hengel vangen, maar dan moet je een stukje vlees aan de haak doen. Brood lusten ze niet. Je kunt ook je vinger in het water steken en als er een bijt, grijp je hem met je andere hand,’ zei Josua lachend. ‘Ik zal mijn vader wel eens vragen, die heeft een werpnet, daar kun je ze ook in vangen. Laten we maar ophouden met hengelen. Er komen nu toch geen andere vissen meer in de buurt.’ Josua had gelijk. De jongens gooiden hun hengels aan land. ‘Van wie is eigenlijk dit vlot?’ vroeg Harry. ‘Bosnegers hebben het hier vastgemaakt. Ze zullen straks wel komen, want het getij gaat al keren,’ legde Josua uit. ‘Met eb zijn ze de rivier af komen zakken. Als het dan vloed | |
[pagina 9]
| |
wordt, binden ze het vlot langs de kant vast en wachten daar de volgende eb af, om dan de reis naar de stad te vervolgen. Het hout gaan ze in Paramaribo verkopen aan een houtzaagmolen. Ze komen vaak van heel ver en wonen dan op het vlot. Soms wel een week of langer.’ ‘Maar hoe komen ze dan weer terug in hun dorp?’ wilde Harry weten. ‘Ze hebben korjalenGa naar voetnoot1) bij zich, van die hele lange. Daar kunnen ze een hoop inladen, want in de stad kopen ze met het verdiende geld mooi gekleurde doeken, houwers,Ga naar voetnoot2) kookpotten of rijst, suiker, tabak, net wat ze nodig hebben. Als ze goed verdiend hebben meestal ook geweren, patronen en bijlen. Heb je wel eens een bosneger zien schieten, Harry?’ Nee, dat had deze nog nooit gezien. ‘Ze houden het geweer met gestrekte arm voor zich uit. Ze schieten goed hoor!’ Terwijl de jongens zo op het rustig deinende vlot stonden te praten, kwamen er twee korjalen aan. Ze meerden langs het vlot. Vier bosnegers sprongen erop en trokken hun boten op het hout. Harry bekeek de mannen eens goed, maar zo, dat ze het niet zouden merken. Ze waren gekleed in een smal doekje, dat op de buik en op de rug werd opgehouden door een touwtje rond het middel. Een heel klein zwembroekje leek het wel. En aan de gespierde armen kon je zien, dat ze het pagaaien van hun ranke korjalen wel gewend waren. Zo machtig als het bovenlijf en de armen er uitzagen, zo weinig ontwikkeld waren de dunne beentjes. Ze riepen de jongens iets toe, waar Harry geen woord van verstond. ‘Ik versta er geen klap van,’ zei Harry. Maar voor Josua was het geen onbekende taal. ‘Dat is djoekataal,’Ga naar voetnoot3) verklaarde hij. ‘Die lijkt niets op Neger-Engels.’ | |
[pagina 10]
| |
Josua sprong op de kant. ‘Hij zegt dat we van het vlot afmoeten. Ze gaan het losgooien,’ zei hij. ‘Kijk eens op de vinger van die ene djoeka, Josua,’ riep Harry plotseling, ‘da's een mooie papegaai hè? Wat zou hij daarmee gaan doen?’ De djoeka had een prachtige, blauw-gele araGa naar voetnoot1) bij zich, die luid begon te krijsen toen hij zag dat er aandacht aan hem werd geschonken. ‘Die verkopen ze in de stad,’ zei Josua. ‘Je moet maar eens opletten, zo nu en dan zie je die vlotten hier langs komen, vaak hebben die mensen bosdieren bij zich, die ze in de stad proberen te verkopen. Dikwijls hebben ze apen.’ ‘Wat zou hij ervoor vragen, Josua?’ vroeg Harry. Zo'n prachtige vogel zou Harry maar wat graag hebben. Josua vroeg de bosneger naar de prijs die hij voor z'n ara wilde hebben. ‘Hij vraagt er tien banknotoe voor.’ ‘Banknotoe, wat is dat voor iets?’ vroeg Harry, die daar nog nooit van gehoord had. ‘De bosnegers werken met banknotoe. Eén banknotoe is vijftig cent. Hij wil er dus vijf gulden voor hebben. Maar je krijgt 'm ook wel voor twee vijftig hoor,’ antwoordde Josua. ‘Hij zegt, dat hij het beest al erg lang heeft en dat het helemaal tam is en nooit bijt.’ Vlug telde Harry zijn zakcenten na. Maar nee, tot twee vijftig bracht hij het niet meer. Morgen zou hij zijn weekgeld van Vader krijgen. Maar dat was te laat. Plots viel zijn oog op zijn hengel. Het was een hele mooie, uit Europa geïmporteerd, met kurken handgreep en een spoeltje erop, waarmee je de lijn kon vieren of oprollen. Zou zijn vader er niets van zeggen als hij die geruild had voor een papegaai? Veel tijd voor overleg was er niet, want de andere bosnegers waren al bezig het vlot los te maken. ‘Vraag eens of hij de vogel wil ruilen voor deze hengel,’ vroeg Harry, zijn hengel aan de bosneger tonend. | |
[pagina 11]
| |
Belangstellend bekeek deze de hengel. Ja, zo'n moderne hengel zou hij eigenlijk wel willen hebben. Daar zouden ze in het dorp van opkijken. Zo'n hengel voor de visvangst, straks een geweer voor de jacht. Dan bleef er verder nog maar weinig te wensen over! Als hij dan later nog een flinke bijl kon kopen, dan kon hij in zijn onderhoud voorzien en eens naar een vrouw gaan uitkijken. Argwanend betastte de man Harry's hengel. Er zou wel iets aan haperen, als deze hem zo vlot te ruil aanbood. Josua legde hem uit, dat de bakkra veel van dieren hield en graag de ara wilde hebben. Ook legde hij de bosneger de voordelen van zo'n moderne hengel uit en na enige aarzeling besloot de man tot de ruil over te gaan. Zo'n hengel, die je helemaal uit elkaar kon halen, was toch wel heel erg mooi! Josua nam de papagaai van de bosneger over en wilde hem op Harry's schouder zetten. Maar deze had daar toch niet van terug! ‘Wat een gemene bek heeft dat beest hè? Daar zou hij je een flinke knauw mee kunnen geven,’ vond Harry. ‘Zet 'm liever maar op een stokje, dan neem ik hem zó wel mee naar huis.’ De bosneger beduidde hem dat hij zelfs gerust zijn vinger in de bek van het dier kon steken. Maar daar wilde Harry zijn vingers toch maar liever niet aan wagen. ‘Vraag eens of hij al iets kan zeggen, Josua?’ Josua riep iets naar de bosneger op het vlot, dat intussen al was begonnen af te zakken. ‘Hij heet Aloe en dat kan hij zeggen ook,’ vertaalde Josua voor Harry. ‘Aloeeee!’ riep de papegaai ineens, toen hij zijn naam hoorde noemen. Harry besloot onmiddellijk deze naam over te nemen. Het was inmiddels tijd geworden om naar huis te gaan, want vader Donkers hield van op tijd eten. Voor het eten moest er altijd nog eerst gebaad worden en Aloe moest vóór die tijd nog een plaats krijgen. | |
[pagina 12]
| |
‘Ik zal een kooi voor hem moeten maken, maar het moet een heel grote zijn, want hij heeft zo'n prachtig lange staart.’ ‘Welnee man, zo'n ara moet je niet in een kooi zetten. Hij bijt alles kapot en breekt de hele boel af. Zet 'm gewoon in een boom. Hij zal wel niet kunnen vliegen,’ zei Josua. ‘Waarom zou hij niet vliegen? Kijk die geweldige vleugels eens! Ik zou niet graag hebben dat hij weg vloog.’ ‘Meestal knippen de bosnegers een paar slagpennen uit. Ja kijk maar, de linkervleugel is niet gelijk aan de rechter,’ zei Josua, terwijl hij de linker vleugel optilde. ‘Als je hem helemaal gaaf wilt hebben, dan moet je de wortels van die afgeknipte slagpennen er met een tangetje uit trekken, dan groeien die in een paar maanden weer helemaal aan. Maar dàn moet je hem een ketting om z'n poot doen, want anders is hij op een morgen verdwenen,’ zei Josua, wiens vader vroeger ook zo'n papegaai gehad had. ‘Ik zal zó goed voor 'm zorgen, dat hij nooit meer weg wil,’ zei Harry beslist. ‘Maar laten we nu eerst een goede plaats voor hem gaan zoeken.’ Toen ze later bij het grote planken plantagehuis kwamen, stond meneer Donkers juist met Josua's vader te praten. ‘Hé daar, hebben jullie een raaf gevangen?’ riep Josua's vader, toen hij de jongens zag aankomen. Trots hield Harry het stokje met de papegaai erop omhoog. ‘Je vader noemt het een rááf, hoor je dat?’ zei Harry, die intussen al aardig vertrouwd met het dier was geraakt en het liefkozend op de kop krabde. ‘Een raaf is géén papegaai. Een raaf is pikzwart bovendien. Dit is een ara, baas Voorn,’ zei Harry, opgetogen over zijn nieuw bezit. ‘Bij ons in Suriname noemen ze dat toch een raaf, hoor. Een raaf is de grootste papegaai. De kleinere, groene, zoals de mason,Ga naar voetnoot1) noemen wij papegaaien. Je hebt drie soorten raven, de beide andere soorten zijn meer rood gekleurd. Waar hebben jullie deze vandaan, jongens?’ | |
[pagina 13]
| |
‘Ik heb zaken gedaan Vader,’ zei Harry, zich afvragend wat Vader er wel van zou zeggen. Vader begon te lachen. ‘Zaken gedaan? Zit jij tegenwoordig zo goed bij kas?’ Toen vertelde Harry hoe alles in zijn werk was gegaan en hoe hij nu de trotse eigenaar van een papegaai, raaf verbeterde hij zichzelf, was geworden. ‘Nou, dan heb je geen slechte ruil gedaan, zou ik zo zeggen, wat jij, baas Voorn?’ was Vaders mening. Baas Voorn was het roerend met Harry's vader eens. ‘Neem hem maar mee naar binnen, want je moeder heeft nog nooit een raaf gezien. Laat ze maar eens schrikken!’ zei Vader. Binnen zat Harry's moeder, verscholen achter een krant. ‘Kraaaa......!’ liet Aloe zich horen. Hevig verschrikt keek Moeder op. ‘Alle mensen, Harry, je laat me schrikken! Wat heb je daar nou voor een beest?’ ‘Nou, schrik maar niet hoor! Het is Aloe, de nieuwste aanwinst van de familie Donkers. Geruild voor een hengel!’ zei Harry lachend. ‘Maar niet in mijn huis hoor! En pas maar op, dat hij je niet in je vinger bijt,’ zei Moeder, nauwelijks bekomen van de schrik. Harry ging met de raaf, die inmiddels op zijn arm was gaan zitten, op zijn moeder af. ‘Ga weg, ga weg met dat gevaarlijk beest! Kijk eens wat een afschuwelijke snavel!’ riep Moeder. ‘Vooruit, naar buiten ermee!’ ‘Kom jô,’ zei Harry, zich naar Josua, die hem naar binnen gevolgd was, omdraaiend. ‘Laten we een mooie plaats voor Aloe gaan zoeken. De amandelboom voor het huis, dat is een mooie boom voor hem.’ ‘Sang, de amandelboom, die zit altijd vol mieren. Alle amandelbomen zitten vol mieren. Voor Aloe niet leuk en voor de boom ook niet. Aloe zou niets van de boom heel laten,’ zei Josua. | |
[pagina 14]
| |
‘Zet die lawaaimaker niet vlak voor het huis en zeker niet in mijn mooie amandelboom hoor,’ riep Moeder hen na. De amandelboom had zij met zorg opgekweekt en het was nu een prachtige schaduwrijke boom geworden. ‘Je kunt 'm beter in die grote boom opzij van jullie huis zetten, daar komt hij ook niet makkelijk uit,’ meende Josua. Even later stonden de beide vrienden onder de boom en keken hoe Aloe zich vlug naar boven werkte. In de top aangekomen liet hij een luid ‘aloeeeee’ horen. ‘Zou hij werkelijk niet wegvliegen, Josua?’ vroeg Harry, die blijkbaar toch niet geheel gerust was toen hij zijn nieuwe gevleugelde vriend hoog in de boom zag zitten. ‘Niks hoor! Maar je moet hem wel geregeld eten brengen. Timmer een plankje op die onderste dikke tak en hang er een bakje water naast. Daarop leg je nu en dan een banaan of wat koren.Ga naar voetnoot1) Ze eten trouwens alles. In de boom vindt hij ook wel eten en àls hij dan nog honger heeft, nou, dan hoor je hem heus wel!’ ‘Maar als het nu regent? Dan wordt hij drijfnat.’ ‘Dat worden ze in het bos toch ook? Rustig nat laten regenen,’ was de mening van Josua. En daar hield Harry het dan maar op. Want Josua kon het weten. ‘Harry, je moet nog baden, opschieten! Het is al laat!’ klonk Moeders stem van binnen. ‘Nou, tot morgen Josua, enne, nog bedankt hoor! Is die djoekataal moeilijk om te leren?’ ‘Niks an,’ was het antwoord, ‘dag mati!’ Dat zeggen de bosnegers voor vriend, had Harry geleerd. ‘Aloeeeee!’ riep de raaf in de boomtop. |
|