| |
| |
| |
Gezangen van ds J.W. Bussingh. No. VIII.
Jesus aen het kruis.
Math. 27 vs. 39. en vervolg. Marc. 15 vs. 29. en vervolg. Luc. 23 vs. 35. en vervolg. Joh. 19 vs. 25. en vervolg.
Zangwijze: gelijk het IIe Gezang.
ô Jesus! - eigen Zoon van God!
Wat zie ik? - U, aan 't kruis, - ten spott'
Men deeldt, bij loting, Uw gewaed? -
Van 't moordhout, dat ter zijde staet,
Scheldt één der Moordenaren? -
| |
| |
Maer, zelfs in 't uiterst' van Uw' nood,
Is Uwe zondaersliefde groot,
Voor snoodaerts, die U vrezen: -
De Moorder smeeke U: ‘Denk aen mij’!
En Ge antwoord: ‘Heden zult ook gij,
Met Mij, gezaligd wezen’! -
ô Welk een blijde strael van vreugd,
Heeft, stervend, toen Uw hart verheugd! -
Gij moest voor zondaers lijden; -
En, zelfs Uw medekruiseling,
Die, door Uw dood, genaê ontving,
Was de eerkroon voor Uw strijden. -
ô Jesus! ja; geen hoon of pijn,
Geen doornekroon, geen zwijmelwijn,
Geen dolk, die U doorgriefde,
Geen angsten van de dood en hel,
Vermind'ren ooit, Emanuël!
Uw teed're zondaersliefde. -
| |
| |
Die liefde, zonder wedergaê,
Blinkt, op het aek'lig Golgotha,
Door al het donk're henen: -
Die liefde, die U nooit begaf,
Droogt Uwer Vrienden tranen af,
Die ze, aen Uw kruispael, wenen. -
't Beschouwen van Uw wreede smart,
Verscheure 't teeder Moederhart',
Doe Vrienden-tranen vlieten: -
Gij zult, in de opgereten wond,
De honigzeem van Uwen mond,
Ook nu, ter heeling gieten. -
ô Troost-tael, nooit zo schoon gehoord,
ô Onuitspreeklijk treffend woord,
Des Zoons, tot Zijne Moeder! -
‘Zie, lieve Moeder! Zie uw' Zoon! -
En, gij Johannes! - Lieve Zoon!
Zie, dierbre! Zie uw Moeder’! -
| |
| |
Zo, jesus! welk een leed Gij torst,
Blijkt, dat de liefde, in Uwe borst,
Toch nimmer kan verkoelen. -
ô, Welk een tael! - Wijk, menschenkind,
Die hier niets groots, niets Godlijks, vindt,
Uw hart kan nooit gevoelen. -
Dan, 't heir van jammer, angst en schrik,
Vermeerdert ieder oogenblik,
Bij 't mind'ren Zijner krachten. -
Nog is de bloeddorst niet gestild; -
De Helvorst juicht! - en jesus gilt:
‘Ik moet van dorst versmachten’! -
Zijn tong kleeft aen 't gehemelt' vast,
Zijn hoofd zinkt, machtloos door den last,
Op Zijne borst ter neder: -
Daar heft Hij nog het kwijnend oog,
Met weêr hervatten moed, omhoog,
Maar 't hoofd zinkt ijlings weder.
| |
| |
De rotssteen scheurt, en de aerde beeft:
Natuur verschrikt, - 't staet, al wat leeft,
Getroffen door den donder: -
't Wordt, van rondsomme, duisternis,
De zon, schoon 't op den middag is,
Gaet, als in rouwfloers, onder. -
De Jood verbleekt, en valt ter aerd'; -
De nooitbezweken Heldenaert,
Kan geen Romeinen baten. -
Hoe knersentand het Beulenrot! -
En jesus schreeuwt: ‘Mijn God! Mijn God!
Ach; waeröm Mij verlaten’! -
Mijn jesus! ach, Gij kunt niet meer! -
'k Zink, sidd'rend, aen Uw Kruispael neêr: -
Zoo heeft nooit mensch gestreden! -
Hoe heet de toorn van God mocht zijn,
Nooit heeft één zondaer van die pijn
Het duizendst deel geleden. -
| |
| |
En Gij, Gij, 's Vaders eigen Zoon,
Gij, schuld'loos, hebt dit zondenloon,
't Gewicht van all' die plagen,
ô Ja; mijn dierb're Emanuël!
Gij hebt, voor dienaers van de Hel,
De straf der Hel gedragen. -
Nu is de bloeddorst dan voldaen? -
ô Neen! - de spotter rukt weêr aen,
Op 't Eli! Eli! schreeuwen. -
En, de edik wordt, op dezen toon,
Hem weêr, ter laef'nis, aengeboon,
Bij 't smaden der Hebreeuwen. -
Dan, ja; de kroon der zege wacht! -
Triomf! - Triomf! - ‘Het is volbracht’! -
Wijk schaduw! - Offerhanden,
Wijkt, - op dit grootst verzoening-feest! -
Mijn jesus roept: ‘'k Beveel Mijn' geest,
ô Vader! - in Uw' handen’! -
| |
| |
Daer sterft Hij! - - Maer, Zijn donderstem
Rolt, tot in 't trotsch Jerusalem,
Doet berg en steenrots beven: -
De Tempel-voorhang scheurt in tweên; -
De harde grafkuil splijt van een; -
De heil'ge doden leven. -
Het Moordrot siddert en verbleekt,
Het starend oog der Vrienden, leekt
Hier warme vriendschaps-tranen. -
De Hoofdman ijst; - en roept, verrukt:
‘Ja; - 't is Gods Zoon’! - de Helvorst bukt
Triomf! - Triomf! - Het is volbracht! -
Het schuld'loos Offer is geslacht!
'Er wordt geen been gebroken; -
Neen; - maer de Krijgsknecht grijpt den speer,
En heeft, - zo wierdt de Orakel-leer
Vervuld, - Zijn' zijê doorstoken. -
| |
| |
't Is al volbracht! - Ja; twijfelt niet! -
Het bloed en water, dat hier vliet,
Is 't onbedrieglijk teken. -
Ja; jesus stierf! - ô Golgotha! -
Het grootste wonder van genaê,
Is op uw' kruin gebleken. -
Ja; jesus stierf! - Maer jesus leeft! -
Hij, die voor mij verwonnen heeft: -
Triomf! - Ik zal niet sterven! -
Ja; - 'k zal! - maer, jesus! - welk een loon! -
'k Zal, door Uw' dood, de zegekroon,
Bij mijn verrijs'nis, erven. -
|
|