Het verschijnen van Jezus is naar zijn diepsten zin een opvlammen van het Noordsche wezen. (Gurian blz. 71),
en berucht om het feit, dat hij de Pruisische kerk zoo gauw mogelijk onder politietoezicht stelde en vele kerkelijke ambtsdragers uit hun ambt ontzette.
Alle generaal-superintendenten van de Pruisische kerk weigerden terecht dezen staatscommissaris te erkennen. Zij schreven tegen 2 Juli I933 een bede- en boetedag uit. Ds. Hossenfelder, de rijksleider der Duitsche Christenen, die door Dr. Jaeger benoemd is tot commissaris-vicepresident van de evangelische ‘Oberkirchenrat’, schreef tegen denzelfden datum in plaats van een bede- en boetedag een dienst van lof- en dankzegging uit, omdat God door het ingrijpen van den staat de kerk op den goeden weg had geleid.
De generaal-superintendenten en verschillende bisschoppen werden afgezet en op de belangrijkste posten, die zoo vrij kwamen, werden Duitsche Christenen geplaatst. De spanning wordt zoo hevig, dat Rijkspresident Hindenburg een beroep op den Rijkskanselier moet doen.
Het grofste en meest brutale onrecht werd met sanctie van den staat tot kerkrecht geproclameerd. In het tijdschrift ‘Junge Kirche’ heeft ‘Reichsgerichtsrat’ Flor van Leipzig, lid van het hoogste gerechtshof in Duitschland, over deze gebeurtenissen een artikel geschreven. Hij geeft de bewijzen dat de kerk in geen enkel opzicht haar bevoegdheden te buiten is gegaan, maar dat de staat op zeer vele punten de rechten der kerk heeft geschonden. (‘Der Kirchenstreit von Rechtsstandpunkt aus beurteilt’, I jaarg. I933, No. I6, blz. 226-239.)
Von Bodelschwing meende, onder de gegeven omstandigheden zijn ambt te moeten neerleggen.