| |
Rechtzinnig en Vrijzinnig
Op verzoek van de redactie van Woord en Dienst hebben Dr. A. de Wilde en ik in 1957 in dit ‘orgaan voor het hervormde kerkewerk’ brieven gewisseld: ‘Over vrijzinnigheid en rechtzinnigheid’. Wij schreven ieder vijf zeer uitvoerige brieven en we legden de zaken niet in de watten. Deze briefwisseling heeft heel wat reacties gewekt. In verband met deze reacties en onze discussie zelf gevoelde de Synode der Hervormde Kerk zich gedrongen zich uit te spreken over de strekking van artikel X van
| |
| |
de Kerkorde en enkele kernvragen, die met het belijden der kerk te maken hebben. Deze synodale verklaring van 26 juni 1958 heeft veel in stemming, maar ook veel ontstemming gevonden.
Op de jaarlijkse predikantenvergadering in Utrecht - de Synode had toen nog geen verklaring afgelegd - kwam ook onze discussie aan de orde. Er was een forum: ‘Zaken, die haken’. Als forumlid liet Prof. Kraemer zich nog al scherp uit over onze briefwisseling. Hij zei, dat, toen hij onze discussie volgde, de vraag zich aan hem opdrong: ‘Bevind ik mij in een theologisch dispuut of in de kerk?’ Tegen zijn beschouwingen ben ik nog al fel opgekomen. Fel, omdat het Kraemer was, die zo sprak. In mijn discussie met De Wilde ging het om de vraag naar de volstrektheid van de Godsopenbaring in de persoon van Jezus Christus, een vraag, die zich op drie punten toespitste: de geschiedenis, de kosmos, de godsdiensten. Naar mijn overtuiging is een kerk, die de volstrektheid van de Godsopenbaring in Jezus Christus niet op een voor geen misverstand vatbare wijze erkent en belijdt, in Nederland en in heel de wereld, ongehoorzaam aan het bijbels getuigenis en onbarmhartig tegenover de moderne mens.
Theologie is geen studeerkamerbedrijf, maar een existentieel handelen, een bezinning op de inhoud der Godsopenbaring met het oog op de prediking, een denken en spreken vanuit het besef van een laatste ernst. De briefwisseling met De Wilde met al wat er voor mij aan spreekbeurten en discussies op volgde was voor mij niet een speelse aangelegenheid, ook niet een op zichzelf interessant maar in wezen vrijblijvend theologisch dispuut, maar veeleer een zeer essentieel stuk van onze gemeenschappelijke strijd om de kerk en de prediking in de twintigste eeuw. In die strijd is het mij vanaf het begin te doen geweest om het oude geloof op nieuwe wegen. Uit de Gereformeerde Kerken raakte ik weg, omdat men daar vanwege het oude geloof bepaalde nieuwe wegen afwees, maar in de loop der jaren moest ik ook telkens breken met mensen en groepen, die mij zeer lief waren, omdat zij vanwege de nieuwe wegen, die ze insloegen, het oude geloof prijsgaven.
De Wilde schreef eens: ‘Het vrijzinnig protestantisme is de confrontatie van het christelijk geloof der eeuwen met de moderne wereld’. Zo'n uitlating is mij veel te pretentieus. Misschien gold dat in de vorige eeuw,
| |
| |
al kreeg toen de moderne wereld zó'n macht over de mannen van de confrontatie, dat het geloof der eeuwen door sommigen van hen tot op de botten werd uitgehold. Op het ogenblik echter is deze confrontatie zeker niet het praerogatief van de vrijzinnigen evenmin als zij dat van de rechtzinnigen is. Die confrontatie is een zaak van ons samen.
Ook meende ik, dat wij, rechtzinnigen en vrijzinnigen, door Gemeente Opbouw en het theologisch gesprek dichter bij elkaar waren gekomen. Ik dacht aan Fundamenten en Perspectieven van Belijden, een synodale proeve van beschrijving, en aan het rapport, dat over deze proeve van de zijde van de Vereniging van Vrijzinnige Hervormden gepubliceerd werd. In deze beide geschriften werd bij alle verschil een verrassende, vergaande en diepgaande overeenstemming in belijden openbaar. De rechtzinnigen zetten zich in, om zich vrij te maken van een hellenistisch en scholastiek denken. De vrijzinnigen deden hun best bevrijd te worden van een idealistisch en rationalistisch denken. Samen probeerden wij de weg te vinden, de weg terug, naar een bijbels denken. Tegelijkertijd was er een gemeenschappelijk pogen van het richtingenvraagstuk af te komen, doordat wij ons samen gaven aan het werk van Gemeente Opbouw en blokvorming afwezen.
Er is helaas stilstand gekomen en zelfs terugval. In plaats van naar vernieuwing werd door velen naar restauratie gestreefd. Bij de vrijzinnigen werd de blokvorming zienderogen sterker.
Toen kwam onze discussie. De vrijzinnige Dr. P. Smits schreef daarna zijn artikel: De Hervormde Kerk op de tweesprong en de rechtzinnige Dr. Lekkerkerker schreef: Deze briefwisseling drijft naar een beslissing. Zowel van rechtzinnige als van vrijzinnige kant werd aangedrongen op een spreken van de Hervormde Kerk bij monde van haar Synode.
De Synode heeft gesproken.
Met haar verklaring bedoelde zij niet een nadere theologische doordenking van de aangeroerde zaken af te snijden. Zij wilde slechts grenzen aangeven, waarbinnen een vruchtbare gedachtenwisseling op zinvolle wijze mogelijk is. Haar verklaring had een pastorale strekking, juist omdat het haar ging om de fundamentele vragen van geloof en kerkorde. Wanneer ik denk aan de toekomst, zie ik voor de Hervormde Kerk twee onaanvaardbare mogelijkheden, wat het probleem van het belijden en de
| |
| |
leertucht betreft: er gebeurt niets of er komen leertuchtprocessen. Het één vind ik even noodlottig als het ander. Als er niets gebeurt is er geen kerkgeschiedenis, want kerkgeschiedenis is er alleen, als er beslissingen vallen. Maar leertuchtprocessen? Ik ben er als de dood zo bang voor. Veel meer dan voor justitiële voel ik voor judiciële leertucht, al weet ik heel goed, dat deze twee nooit geheel gescheiden kunnen worden.
Nu zit er naar mijn overtuiging in de synodale verklaring van 26 juni 1958 een element van judiciële leertucht. Hoe zou dat ook anders kunnen? De kerk gaat, als zij een Christusbelijdende geloofsgemeenschap wil zijn, een bepaalde weg. Daarmee wijst zij andere wegen - rechts en links - af. Is dat niet haar roeping van Godswege? Behoort dat niet tot haar wezen?
Het ging in onze discussie en ook in de synodale verklaring om drie vragen.
1) De eerste vraag is die naar de geschiedenis.
De Wilde schreef een paasoverdenking in het weekblad van de vrijzinnighervormden onder het opschrift: Jezus is gestorven, Christus is opgestaan! Dat is een belijdenis, die ik voor de kerk onaanvaardbaar vind. Wij geloven niet in Jezus, die gestorven, en in Christus, die opgestaan is, wij geloven in Jezus Christus, die gestorven en opgestaan is. Jezus is de Christus en de Christus is Jezus. De woorden van De Wilde miskennen het geheim der verkondiging en tasten de hartader van het apostolisch getuigenis aan.
De rechtzinnigen hebben de problemen, die in de verbinding Jezus-Christus liggen, vaak genegeerd en verwaarloosd. Daarom had ik voor een lief ding gewild, dat de Synode daarover iets gezegd had. Dat ben ik met Prof. Banning geheel eens. Anderzijds meen ik, dat wat de Synode gezegd heeft niet verder gaat dan wat de vrijzinnigen in hun rapport Fundamenten en Perspectieven van belijden zelf uitgesproken hebben. De uitlating van De Wilde was een terugval, een ongedaan maken van wat wij in moeizame arbeid samen gevonden hadden.
In het verleden zeiden de vrijzinnigen: de Jezus van de Evangeliën is niet de Christus, of: de Christus is niet de Jezus van de Evangeliën. Ik meende, dat wij dit te boven waren gekomen, en dat is het, wat de Synode in haar verklaring heeft willen zeggen.
| |
| |
Met verbijstering vraag ik mij dan ook nog altijd af: vanwaar dit felle verzet van de vrijzinnigen tegen het vanzelfsprekende?
Wanneer de Synode getuigt, dat Jezus van Nazareth de Christus, de Zoon van de levende God, is, en dat dit het fundament van de kerk is, is er toch geen enkele reden, om te zeggen, dat een bepaalde dogmatische formule zo tot het fundament van de kerk wordt gemaakt en de waarheid, welke de kerk verkondigt, zo tot een dogma verwordt, terwijl het voor Paulus de Heer zelf is, en dat het geloof zo het aanvaarden van een dogma wordt, terwijl het voor Paulus de existentiële verbinding met de Heer is.
Is het abc van de belijdenis der kerk een dogma? Is deze allersimpelste hartekreet: Jezus van Nazareth de Christus, de Zoon van de levende God, een dogmatische formule? Indien men, zoals Dr. Sperna Weiland deed, zegt, dat hier alle aanleiding tot diepe doordenking is, vraag ik: moet men nog eens gaan doordenken, waar Gods kinderen eeuw in eeuw uit geleefd hebben? Hoe wij de identiteit van Jezus en Christus denken, de identiteit in vernedering en verhoging, dat moet een zaak van doordenken zijn. Maar dat Jezus de Zoon is? De gemaakte tegenstelling tussen dogma en existentiëel geloof is bovendien niet legitiem. Dr. Sperna Weiland zei al verder: ‘Nu is dan gezegd, dat door een van de vooraanstaande vrijzinnige predikanten-theologen het geheimenis der verkondiging is miskend en het hart van het getuigenis der apostelen aangetast en dat is nu niet meer de mening van ds X en een paar trawanten, maar dat zegt de Synode. Als het met Dr. de Wilde zo gesteld is, dan zal het met de andere vrijzinnige theologen-predikanten wel niet anders zijn, dan zullen ook zij wel het geheimenis der verkondiging miskennen en het getuigenis der apostelen aantasten’.
Kijk, dat is nu voor mijn besef een uiting van groepsbewustzijn en blokvorming, die ik niet hebben kan. Ik wil zelfs De Wilde niet vastleggen op zijn door mij en later door de Synode gediskwalificeerde uitlating, maar mij liever van De Wilde op De Wilde beroepen. Maar als het waar is, dat de woorden ‘Jezus is gestorven en Christus is opgestaan’ het geheimenis der verkondiging miskennen en de hartader van het getuigenis der apostelen aantasten - of is dat niet waar? - dan staat het aan de vrijzinnigen, om zich uitdrukkelijk van die woorden te distantiëren.
| |
| |
2) Vraag twee was die naar de godsdiensten.
Toen ik over mijn verblijf in India schreef, wees ik op de zeer grote betekenis van deze vraag. Ik wees er echter op, dat een antwoord door hen, die Jezus Christus belijden als de weg, de waarheid en het leven, alleen gegeven kan en mag worden vanuit het weten van de volstrektheid en enigheid van Gods openbaring in Jezus Christus. De bemoeienis van God met de gehele mensheid is een probleem, maar we kunnen en mogen de godsdiensten der wereld niet zien als openbaringen boven, voor of naast de enige openbaring Gods in Jezus Christus. We zullen dus ook niet kunnen zeggen, dat er slechts kwalitatieve, maar geen principiële verschillen tussen de godsdiensten der wereld bestaan, ook niet, dat het verschil tussen de godsdiensten hierin schuilt, dat de op zichzelf onkenbare God zich telkens anders openbaart, ook niet, dat het niet gaat om een kerk van christenen, maar om een kerk van alle gelovigen, ook niet, dat alleen de waarheid de mensheid kan redden, de existentiële waarheid, die geen mens bedenkt, maar die de mens geschonken wordt, de waarheid, waaruit elke godsdienst leeft als uit de specifiek hem gegeven openbaring, terwijl dan de verschillende openbaringen elkaar niet uitsluiten, maar veeleer tekens en aanwijzingen zijn van de onuitputtelijkheid van het goddelijke mysterie. We mogen niet uitgaan van de algemene categorie God, waaraan dan de God van de bijbel gesubsumeerd wordt. Als de christelijke Godskennis niet meer is dan een verbijzondering van de algemene Godskennis wordt de openbaring van God in Jezus Christus gerelativeerd. Wij weten niet, wie God is en we weten evenmin, wie God is. Dat wordt ons geopenbaard in het leven, de dood en de opstanding van Jezus Christus. Daarmee staat en valt het apostolaat en de zending. Daarmee staat en valt de kerk. Ik hoop op een diepgaand gesprek van de christelijke kerk met de wereldgodsdiensten. Dat gesprek zal niet eenvoudig zijn. Het zal niet kunnen opgaan in
een over en weer elkaar verrijken met als motivering, dat we toch in één en dezelfde God geloven. Dat gesprek zal de kerk noodzaken tot het belijden - het opnieuw en op een nieuwe wijze belijden - van de God, die ze in Jezus Christus en in Hem alleen heeft leren kennen, het belijden van de enige naam, die onder de hemel gegeven is, om behouden te worden.
3) De derde en laatste vraag was die naar de kosmos.
| |
| |
De Wilde wordt gefascineerd door de ontzaggelijkheid van de kosmos. Hij meent, dat er meer geestesleven in de kosmos is dan de aarde-mensheid in oude tijd kon dromen. Hij concludeert tot de mogelijkheid van millioenen mensheden. Overal heeft God de zijnen en overal doet Hij zijn boodschappers getuigen van zijn liefde, zoals Hij Jezus Christus op aarde heeft doen getuigen. Hij acht het onwaarschijnlijk, dat Jezus van Nazareth de ene, enige en eeuwige goddelijke zoon van het oude dogs matische schema zou zijn. De drieëenheidsleer wordt onhoudbaar. God-Woord is ook op andere planeten vlees geworden.
Ik kan het niet helpen, maar dit vind ik nu een ontoelaatbare wijze van theologiseren. Theologie is een door het bijbels getuigenis begrensde bezigheid: bezinning op het in de bijbel getuigde heil. Moet ik nu heus op grond van miljoenen mogelijke mensheden op planeten bij triljoenen zonnen, op grond dus van alle mogelijke speculaties - wij weten in feite van geen enkele mensheid op een andere planeet dan de onze iets af - rekening houden met miljoenen vleeswordingen van Gods Woord? Moet ik waarlijk op grond van al deze veronderstellingen, die volkomen in de lucht hangen, mijn hele theologie gaan veranderen, niet meer geloven in Jezus als de ene, enige en eeuwige zoon van God, niet meer geloven in de drieënige God? Ik geloof in Jezus Christus als het vleesgeworden Woord, niet omdat ik die vleeswording een mogelijkheid acht, maar omdat zij mij als een werkelijkheid van Godswege verkondigd wordt. De theologie gaat niet uit van ‘mogelijkheden’, maar van ‘werkelijkheden’. Het heilsgebeuren is dan ook geen ‘mogelijkheid’. maar een ‘werkelijkheid’. Ik weet alleen van een heilsgebeuren hier op aarde. Als ik met De Wilde zou menen, dat er op andere planeten mensheden zijn, dan nog zou ik er het grootste bezwaar tegen hebben, om vanuit die mening te concluderen tot evenzovele vleeswordingen van het Woord. De vleeswording van het Woord op onze aarde hangt zozeer samen met onze menselijke situatie op aarde, dat alle vergelijkingen van onze aardse mensheid met de mensheden op andere planeten in de lucht hangen. De zonde hier op aarde is zo'n onmogelijke mogelijkheid, zo'n absurd geval, dat het eenvoudig dwaas is te veronderstellen, dat eventuele mensheden op andere planeten uit de harmonie van het heelal gevallen zouden zijn en als de aardse mensheid een Verlosser nodig zouden
| |
| |
hebben. Ik stop met deze redenering. Zij is mij veel te veel kansberekening, waarin wij de grenzen van het bijbels getuigenis ver en ver overschrijden. Ik kan alleen met de Synode zeggen, dat ik op grond van de verschijning van Jezus Christus, in wie God zich het lot van onze verloren mensheid op aarde eens en voor altijd heeft aangetrokken, geloof, dat de gehele schepping Hem ter harte gaat, ook waar ik mij geen voorstelling kan vormen van de aard der gemeenschap die Hij met de buitenaardse wezens sticht en onderhoudt. God zal de wegen weten om de ganse creatuur in haar verscheidenheid, naar haar aard en behoefte, dat licht en dat leven te geven, dat op veelvuldige wijze in het Licht der wereld straalt. De bijbel getuigt, dat alle dingen in Christus geschapen zijn en samen bestaan door Hem. Eén ding staat vast: stijg ik op naar de ver verwijderste planeet... God is daar en ook daar zal zijn hand mij geleiden. Daarom kan ik mij het hoofd niet breken over eventuele kosmische mensheden, behoef ik dat ook niet te doen. Ik heb mijn handen vol aan de mensen in Amsterdam. Ik preek, theologiseer en belijd niet met het oog op honderd duizend triljoenen mensen, wier bestaan volstrekt in de lucht hangt. Ik preek, theologiseer en belijd vanwege mijn Amsterdammers, die vlees en bloed voor mij zijn, vanwege de naturellen en mijn blanke broeders in Zuid-Afrika, mijn Hindoevrienden in India en ook nog vanwege mijn medemensen aan de andere kant van het ijzeren gordijn. Moet ik nog meer? Ik voel niets voor het speculeren van De Wilde. Dat is een luxe, die ik mij niet veroorloven kan.
Volgens Prof. Banning zijn discussies als die tussen De Wilde en mij noodlottig. Het meest nodig is volgens hem een worstelen om een profetische prediking, die de theologie en de dogmatiek relativeert en de concrete levensvraagstukken aan de orde stelt. Zo alleen komt er ruimte voor een bevrijdende ontmoeting: ‘Wie dat werkelijk erkent zal energiek weigeren de dogmatische en specifiek theologische debatten voort te zetten, maar zoeken naar gemeenschappelijke verantwoordelijkheden te midden van de nood van de wereld. Samenwerken, in gehoorzaamheid aan het evangelie, bindt; discussies over de dogmatiek hebben blijkens eeuwenlange ervaring de tendens tot verwijdering en scheiding’. Banning werkt hier met een alternatief, dat ik verwerp en dat m.i. al te veel het uitgangspunt van Gemeente Opbouw is geweest. De dogma- | |
| |
tiek is op het leven betrokken. Wat we hebben te geloven en wat we hebben te doen, de credenda en de agenda, de dogmatiek en de ethiek zijn niet te scheiden. Dat is in de oecumenische beweging in de loop der jaren zeer duidelijk gebleken. Stockholm (life and work) en Lausanne (faith and order) zijn één geworden.
Overigens ben ik het met Banning geheel eens, wanneer hij zegt: ‘Kernvraag is in het midden van de twintigste eeuw de vraag of en hoe de moderne geseculariseerde wereld nog ergens geraakt kan worden door de centrale bijbelse verkondiging. Het centrale probleem kan en mag niet zijn een vrijzinnige theologie tegenover een orthodoxe, maar een centrale bijbelse, die vrijzinnige en orthodoxe te boven gaat’. Van harte accoord. Dat is het centrale probleem. Dat is ook mijn probleem: het oude geloof en de nieuwe wegen! Daarom ben ik bereid, de resultaten van een verantwoord kritisch onderzoek van de bijbel te aanvaarden, waarbij ik eerlijk erken, dat deze bereidverklaring bij de rechtzinnigen, tot welke ik gerekend word, nog al eens een theoretische bereidverklaring is, die niet practisch gerealiseerd wordt. Om dezelfde reden - vanwege het zelfde centrale probleem - ben ik niet bereid mij te onderwerpen aan de geldigheid van wat men het tegenwoordige wereldbeeld noemt, en dat ten koste van de bijbelse waarheid. De Entmythologisierung van Bultman gaat voordat wij er erg in hebben over in de Entkerugmatisierung. Prof. Heering zei eens: belangrijker dan de eeuwige waarheid te zien in het licht van de tijd is het de tijd te zien in het licht van de eeuwige waarheid. Met deze eeuwige waarheid bedoelde Prof. Heering niet een tijdloze abstracte waarheid, maar Gods waarheid, ons geopenbaard in Jezus Christus. Dr. Smits heeft mij verweten, dat ik ‘onmachtig ben tot een waarlijk existentiële verwerking van het bijbels getuigenis in de hedendaagse geloofstaal’. Hij noemde mij niet zo heel vriendelijk: ‘deze onmachtige’. Best mogelijk, dat Dr. Smits gelijk heeft. Ik wil zonder reserve erkennen, dat ik mij in dit opzicht vaak een onmachtige voel. Als men vijf en twintig jaar als dominee in Amsterdam gewerkt heeft en dat voor een groot deel onder de randbewoners en de volstrekt buitenkerkelijken, weet men zo langzamerhand, dat het niet
eenvoudig is, om het getuigenis van de bijbel existentieel te verwerken in de geloofstaal, die onze tijd verstaat. Maar Smits en De Wilde vergissen zich grandioos, wanneer zij
| |
| |
denken, dat zij het met hun verwerking verder brengen. Dat is het wat mij hindert, dat Smits en De Wilde de suggestie wekken, dat wij, rechtzinnigen, de onmachtigen en zij de machtigen zijn. Het is waarachtig nog al geen kleinigheid het bijbels getuigenis in onze moderne wereld waarlijk existentieel te verwerken in de geloofstaal van onze tijd.
Het is daarom waarlijk niet tot mijn vreugde, dat ik constateer, dat wij weer van elkaar afgroeien, zoals wij in de oorlogsjaren naar elkaar toegroeiden. Voor een groot deel verklaar ik dat uit het feit, dat wij niet meer als in de oorlogsjaren samen leven in het klemmend besef van de nood, waarin de wereld verkeert, sociaal, cultureel, geestelijk en godsdienstig. Wij horen minder dan toen de verontrustende, beschamende, ons allen - orthodoxen en vrijzinnigen - tot bekering opwekkende oproep van Gemeente Opbouw: weest kerk van den Heer Jezus Christus, nu, in een verscheurde wereld en een verscheurde christenheid! Wat periferisch behoorde te zijn, staat al te veel in het middelpunt. Wat centraal behoorde te zijn, wordt al te veel periferisch. Dat is bij ons, orthodoxen het geval. Dat is, op een andere wijze, ook bij de vrijzinnigen het geval. Wij rechtzinnigen worden bedreigd door het gevaar van een rechtzinnige restauratie-theologie, al ontken ik, dat dit bij Barth het geval zou zijn. De vrijzinnigen worden echter evenzeer bedreigd door het gevaar van een vrijzinnige restauratie-theologie. Als een man als Prof. Smits schrijft, dat hij niet gelooft in het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdraagt, ook niet, dat Jezus voor ons gestorven is, heb ik het gevoel, dat de klok terug gezet wordt (het kruis van Jezus stimuleert ons dan weer uitsluitend tot het oprichten van ons eigen kruis) en dat er een wereld tussen mij en Smits ligt. Met Prof. van Niftrik ben ik er vast van overtuigd, dat de verschillen tussen recht- en vrijzinnigen door de ontwikkeling der theologie in deze eeuw op tal van punten irrelevant zijn geworden, zodat toenadering en gemeenschap mogelijk zijn geworden, zoals ik dat in Amsterdam tot mijn vreugde steeds weer beleef. Maar uitlatingen als van Smits en De Wilde werken op mij als een ijskoud bad. Als Smits schrijft: ‘Het is mijn eer te na, dat iemand voor mijn schuld zou boeten, ik wens te staan voor de gevolgen van mijn eigen
daden’, word ik geschokt door deze brute afwijzing van de verzoening in en door het bloed van Christus. Zo wordt het hart uit het evangelie
| |
| |
weggesneden. De zonde openbaart zich in wat Prof. van Niftrik de armzalige poging noemt om de waarheid der verzoening in Christus om te zetten in iets anders: de idee van zelfverloochening en offer.
De kerk moet altijd hetzelfde, maar zij moet hetzelfde altijd weer anders verkondigen. De zonde van de rechtzinnigen is telkens weer, dat zij wel hetzelfde, maar hetzelfde niet altijd weer anders verkondigt, de zonde van de vrijzinnigen, dat zij hetzelfde zo geheel anders verkondigt, dat het niet meer hetzelfde, maar iets geheel anders is. Ik zeg dit niet van alle rechtzinnigen zonder meer. Ik zeg dit evenmin van alle vrijzinnigen zonder meer. Bij een man als Prof. Smits heb ik de stellige overtuiging, dat hij niet hetzelfde op een andere wijze, maar dat hij iets heel anders verkondigt dan de bijbelse boodschap. Dan ga ik blaffen als een waakhond. Misschien klinkt dat geblaf sommigen wat rauw in de oren. Het zij zo. Naar mijn overtuiging moet er geblaft worden. Niet terwille van de dogmatiek, maar terwille van de bijbelse boodschap en terwille van de moderne wereld, die de bijbelse boodschap horen moet en niet iets anders. Naar de kant van de rechtzinnigen zeg ik met even veel nadruk, dat de moderne mens de bijbelse boodschap horen moet, maar anders dan in de zestiende of de negentiende eeuw.
De kerk, zal zij kerk zijn en blijven, heeft nooit genoeg aan een gehoord hebben. Zij moet steeds opnieuw horen. Een nieuw spreken is alleen mogelijk, als het uit een opnieuw horen voortkomt. Als Jezus Christus niet opnieuw gehoord wordt, wordt Hij niet gehoord. De waarheid kan slechts als waarheid Gods openbaar worden, als zij steeds dezelfde is en nochtans steeds anders. Alleen dan is zij werkelijk dezelfde waarheid als zij steeds anders klinkt. Geheel dezelfde en juist daardoor geheel anders. Er zijn echter in de kerk zaken, waarover men niet discussiëren kan, omdat zij indiscutabel zijn. Het indiscutabele kan men nu eenmaal niet verdedigen. Men kan alleen zeggen, dat het indiscutabele indiscutabel is. Men kan alleen neen zeggen tegen bepaalde reserve's ten opzichte van de waarheid van het evangelie, die verraden, dat sommigen innerlijk van zin zijn - bewust of onbewust - op die waarheid af te dingen. Daarom hebben wij een kerkorde, die regels stelt op het geloof en niet op de twijfel, die er niet alleen voor zorgt, dat er gepreekt wordt, maar zich ook zorg maakt over wat er gepreekt wordt. Het gaat er immers om, dat onze
| |
| |
Hervormde Kerk altijd weer wordt ingeschakeld in de kerkgeschiedenis en kerkgeschiedenis is er alleen, wanneer er openbare beslissingen vallen, ook inzake de leer.
Daarom verzet ik mij met hand en tand tegen richtingen. Ik wil niet tot een richting behoren. Ik wil niet behalve lid van de kerk ook nog lid van een richting zijn. Dat moest niemand willen. Een richting komt ergens voor op. De kerk belijdt. Dat is mijn bezwaar tegen wat men wel het vrijzinnig protestantisme noemt, tegen het feit, dat de vrijzinnigen zich behalve van de Hervormde Kerk ook deel weten van de aan geen kerk gebonden geestelijke gemeenschap van het vrijzinnig protestantisme. Dit tweeërlei lidmaatschap - één van de kerk en één van de richting - is in wezen kerkverwoestend.
Dr. Noordmans heeft er eens op gewezen, dat de zending, de oecumenische beweging en de liturgische beweging al jaren bezig zijn de richtingenstrijd uit te schakelen door hun belijdend karakter. Men zegt wel, dat we de richtingenstrijd op een hoger plan moeten brengen. Dat is slecht. mogelijk door de richtingenstrijd op te heffen in het kerkelijk belijdens Daarom hebben de zendingsbeweging, de oecumenische beweging en de liturgische beweging voor mij zo grote betekenis. Ze leren ons belijden. Wie met één been in een richting staat, zegt Dr. Noordmans, zal het andere liefst niet te vast in de kerk zetten. Natuurlijk, de kerk moet open zijn naar alle kanten, naar de mensen, naar de moderne wereld, maar zij moet bovenal open zijn naar boven, naar God. Daarom moeten wij artikel X en ordinantie 11 niet beschouwen als een stok, om te slaan, maar als een staf, om te gaan. De belijdenis is ten opzichte van de kerkorde transcendent, maar de bijbel is dat ten opzichte van de belijdenis en de openbaring Gods ten opzichte van de bijbel. Daarom is de tucht slechts de ultima ratio van het belijden en de leertucht is slechts een onderdeel van de tucht. Zo alleen komt alles in een wijd en groot verband te staan. De tucht is een pastorale en niet een reglementaire aangelegenheid. Daarom moeten in de leertucht de belijdenis, de bijbel en God zelf betrokken worden. We kunnen en mogen in onze Hervormde Kerk in een leergeschil niet op een formule recht spreken. Het geestelijk leven der gemeente is er bij betrokken. Belijden is nu eenmaal een kerkelijke handeling. En alleen belijdend krijgt de kerk geschiedenis. Alleen
| |
| |
belijdend draagt zij er toe bij, dat deze kerkgeschiedenis kerkgeschiedenis blijft en geen wereldgeschiedenis wordt. Daarom zal de leertucht actueel moeten zijn. Het gaat er niet om, leerstellige geschillen te beslissen. Belijdend vraagt de kerk zich af: wat ben ik, waar ben ik, vanwaar kom ik en waarheen ga ik? Leertucht is daarom ook een katholieke aangelegenheid. Uit vrees voor een herhaling van 1886 (de Doleantie) en 1926 (Assen), een gerechtvaardigde vrees, vlucht men voor de leertucht of verzet men zich tegen haar. Het onderscheiden van de geesten is echter roeping van de kerk. Wie uitsluitend van de heiligheid van de kerk wil weten en haar katholiciteit verwaarloost, vervalt tot sectarisme. Wie vanwege de katholiciteit der kerk haar heiligheid negeert, vervalt tot indifferentisme en oeverloze tolerantie. De leertucht kan uit de aard der zaak ontsporen en zij doet dat vrij gemakkelijk. Zij doet dat zeker, wanneer het kerkelijk instituut boven de gemeente komt te staan. Dat is daarom zo noodlottig - ik citeer nog eens Dr. Noordmans - omdat de instrumentering van de gemeente geestelijker van aard is dan die van een kerkelijke vergadering. Toch zal de kerk zich in bepaalde situaties tot instituut moeten samentrekken. Dan doet zij uitspraken. Daar valt ook de leertucht onder. Maar in de regel zal de kerk met spreken kunnen volstaan. Een uitspraak is slechts een enkele keer nodig. Spreken is veelal voldoende. Daarom moet meer dan het kerkelijk instituut de gemeente worden uitgebouwd: Gemeente Opbouw. Dat zal echter moeten inhouden, dat de richtingen verdwijnen. Die zijn echter nog niet verdwenen, wanneer men in plaats van over richtingen over modaliteiten spreekt.
Tucht, ook leertucht, betekent, dat het leven der gemeente onder beslag van God staat. De tucht van Woord en Geest zijn dan ook veel en veel belangrijker, veel en veel meer echte tucht dan die, welke ambtelijke vergaderingen uitoefenen. God gebruikt echter mensen, om zijn werk door hen te volbrengen. Een liefde zonder tucht is een verburgerlijkte liefde, een liefde tot nut van het algemeen, die zich om de waarheid niet bekommert. Een tucht zonder liefde is op een analoge wijze een verburgerlijkte tucht, een autoritair en reglementair royement, een razzia zo nodig.
Tegen de achtergrond van deze beschouwingen zeg ik: als een ontken- | |
| |
ning van de verzoening, als die van Prof. Smits, niet wordt ontkend, als deze verwerping niet krachtdadig en publiekelijk wordt verworpen, dan is het gedaan en uit met de apostolische, ja juist met de apostolische opdracht, ook al floreert Kerk en Wereld in Driebergen. Daarom moet de kerk spreken terwille van de gemeente en terwille van de wereld. Wat Prof. Smits schrijft over het kruis van Jezus, is een pseudomorfose, een surrogaat, een falsificatie en nog wel een oeroude. Dit soort vrijzinnigheid is geen ketterij. Dan zou er te praten vallen en zouden we elkaar tenslotte nog kunnen vinden. Ketterij veronderstelt de regula fideï, die door haar eenzijdig wordt toegespitst. Een bevriend theoloog schreef mij: ‘Zo min als een liberale economie een marxistische ketterij is, zo min als een empiristische kenleer een hegeliaanse ketterij is, zo min is de beschouwing van Prof. Smits een christelijke ketterij. Centrale woorden van de Schrift, die het mysterie van het kruis aanduiden, worden niet ontzien, maar vertreden’.
Is het onverdraagzaamheid, als iemand bij het aanhoren van zo'n vervalsing van het evangelie als een waakhond gaat blaffen?
Is het niet veeleer onverdraagzaamheid, wanneer iemand door zo'n vervalsing de vrede van Jeruzalem, de stad des vredes, tracht te verstoren? Het afschuwelijke is, dat we, bedoelende orde op zaken te stellen, het gevaar lopen, amokmakers te verwekken. Dat weet Prof. Smits en daarom zit er in zijn drijven een goed stuk onbewuste chantage. Hij daagt op irriterende wijze uit en toch zijn vele vrijzinnigen die heel anders denken en preken dan hij, verontwaardigd, als iemand, die waarachtig geen amokmaker is, op deze uitdaging ingaat en neen zegt, als Smits schrijft: 'Ik kies voor Buber en tegen Paulus, zoals ik ook voor de joodse interpretatie van Genesis 3 kies en tegen de Paulus van Romeinen 5'. Ik begrijp waarlijk niet, hoe het mogelijk is, dat een kerkelijk theoloog op deze wijze met Paulus durft om te springen. Natuurlijk, Prof. Smits heeft de volle vrijheid om voor Buber en tegen Paulus te kiezen, maar hij heeft niet de vrijheid, om dat in de ruimte van de gemeente van Jezus Christus te doen. Zo kiezend en in overeenstemming met deze keuze predikend, predikt hij niet hetzelfde anders, maar predikt hij zeer bepaald iets anders. En ik kan slechts instemmen met de eigen woorden van Prof. Smits: ‘Een verschillende opvatting van zonde en genade is hier voluit
| |
| |
in het geding en daarom staan we hier voor een óf-óf en niet voor een én-én’. Wie ontkent, dat genade identiek is met vergeving, met wat Prof. Miskotte de vreemde vrijspraak heeft genoemd, hij moge prediken wat hij wil, hij predikt niet het evangelie van Jezus Christus. Hij heeft het hart uit het evangelie weggesneden en dus klopt dat hart niet meer in zijn prediking. Dat is erg voor de gemeente en dat is niet minder erg voor de wereld. Ze moeten beiden dat hart horen kloppen.
Nog eenmaal, nu voor het laatst, het gaat niet om scherpslijperij, het gaat er om, dat aan onze moderne geseculariseerde wereld de centrale bijbelse boodschap verkondigd wordt. |
|