| |
Perspectieven
In 1958 stelde de Partij van de Arbeid op een buitengewoon congres de buitenlandse politiek aan de orde. Op het programma stonden de atoombewapening, de verhouding van Oost en West, het probleem van de onderontwikkelde gebieden en de plaats van het socialisme in de wereld. Op dit congres is zeer duidelijk gebleken, dat in een partij van zo'n geestelijke verscheidenheid als de Partij van de Arbeid de antwoorden, die op de vragen, die zich bij deze onderwerpen naar voren dringen, fel op elkaar moeten botsen. Het Tweede-Kamerlid G. Ruygers zei dan ook in zijn praeadvies over de atoombewapening terecht, dat het te vroeg is, om nu reeds definitieve standpunten te stellen.
Wat de atoombewapening betreft zei Ruygers, dat de Partij van de Arbeid een beslissing zou nemen, van welke zij de consequentie niet kan overzien en dragen, indien zij in de gegeven situatie tegen de atoombom neen zou zeggen. Naar mijn overtuiging is dit niet minder het geval, wanneer zij tegen de atoombom ja zegt. En ik ben zeker niet de enige in de Partij van de Arbeid, die zo oordeelt. Daarom zal de Partij van de Arbeid goed doen, het vraagstuk van oorlog en vrede in het atoomtijdperk en de eigen taak van het socialisme daarbij tot een voorwerp van ernstige studie te maken. Onder de woorden ‘en de eigen taak van het socialisme daarbij’ zet ik een dikke streep, omdat ik meen, dat wij in het
| |
| |
doordenken van de eigen taak, die het socialisme heeft, tekort schieten. Ik kan mij onmogelijk vinden in de opvatting van De Kadt, die wil, dat de socialistische beweging het opbrengt zichzelf te beschouwen als de Europese tak van een wereldomvattende progressief-democratische beweging, welke niet bereid is, het Europese socialisme in engere zin te aanvaarden. Indien wij dit inderdaad opbrengen, worden we een progressief-democratische beweging. Van een eigen aak van het socialisme is dan geen sprake meer.
Wanneer de Partij van de Arbeid zich gaat bezinnen op de eigen taak van het socialisme in het atoomtijdperk, zal de partij daarmee het meest overtuigende bewijs leveren, dat zij inderdaad ernst maakt met de wetenschap, dat de atoombewapening een nieuwe situatie heeft geschapen, waarin de antwoorden, die in vroegere situaties gegeven werden, tekort schieten. In de discussie op het congres heb ik uitgesproken, dat de partij in elk geval de volgende vragen aan de orde moet stellen:
a. Is het waar, dat evenwicht in kracht en terreur het grote beletsel voor oorlogspolitiek en oorlog is? Is het waar, dat atoombewapening in onze zieke wereld de medicijn is? Is opeenhoping van macht - macht als overmacht - niet veeleer een permanente bedreiging van de vrede? Spreekt, christelijk en humanistisch gewaardeerd, niet alles tegen macht in voorraad? Werkt de theorie van evenwicht in kracht, werkt de aanwezigheid van wapens, die wij niet kunnen missen, maar die wij ook niet kunnen gebruiken, niet degeneratief?
b. Is er voor socialisten in de aanvaarding van vernietigingsmiddelen een grens of is er geen grens? Wordt door het doel elk middel geheiligd? Betekent de feitelijke buitenlandse politiek op dit ogenblik in wezen niet, dat elk middel geoorloofd is?
c. Bestaan er mogelijkheden, te komen tot de opbouw van een wereldvolkenrecht, dat niet alleen zedelijke maar ook feitelijke gelding heeft, zodat het verbonden is met een internationale rechtsorde, door welke de collectieve veiligheid gewaarborgd wordt? Het moet ons te doen zijn om het voorkomen van een atoomoorlog, dat wil zeggen: om het organiseren van de vrede. Hoe voorkomen wij oorlog, door aan de gerechtigheid gestalte te geven in het recht en de vormen van onze samenleving? Oorlog wordt zeker niet bedwongen door individuele gezind- | |
| |
heid. Een bindend volkenrecht is nodig. Wij zullen aan de maatschappelijke krachten vorm hebben te geven, zó, dat een wereldrechtsorde - niet een Europese - ontstaat van welke een wereldvolkenrecht - niet een Europees - het cement is. Indien wij zeggen, dat dit onmogelijk is, is er geen uitzicht en is de wereld ten ondergang gedoemd, omdat wij dan voort zullen moeten gaan met een volstrekt wantrouwen van de vijand en een even volstrekt vertrouwen op het evenwicht in macht en terreur. Ik meen, dat er geen reden is, te wanhopen. Er is een wederkerige afhankelijkheid der volken, die een wereldvolkenrecht noodzakelijk en mogelijk maakt.
d. Is het niet noodzakelijk om over de opbouw van deze wereldrechtsorde niet uitsluitend te spreken vanuit een toch altijd eenzijdig westers standpunt? Zijn onze discussies niet voor een deel vastgelopen en onvruchtbaar geworden, omdat wij ze voerden binnen de grenzen van het vraagstuk van de verhouding van het Westen en het Russische blok en te weinig of in het geheel niet in wereldverhoudingen?
e. Is het gevaar niet enorm groot, dat de spanning tussen ethiek en politiek een ondragelijke hoogspanning wordt? Een compromisloos radicalisme is onaanvaardbaar. De vraag dient echter gesteld, of wij op het terrein van de politiek niet al te vlot berusten in het compromis. Zonder compromis is geen politiek mogelijk, maar berusten in het compromis betekent het prolongeren van een zedelijk onaanvaardbare situatie. Een politieke partij moet politiek bedrijven. Zij kan niet gericht zijn op het martelaarschap. Maar een socialistische partij kan niet volstaan met te zeggen, dat politiek een zaak van compromissen is. Dat is politiek ook. Socialistische politiek is echter meer. Zij is ook een pogen in de weerbarstige stof van het wereldleven geestelijke waarden te realiseren. Wee de partij, die dit vergeet. Zij komt tenslotte beneden het compromis terecht. Een socialistische partij zal bovendien rekening hebben te houden met de waarheid, dat martyrium een bron ook van politieke regeneratie kan zijn.
Wie over deze vijf vragen nadenkt zal beseffen, hoe moeilijk in de Partij van de Arbeid de positie is van hen, die als socialisten of als socialisten en christenen in de situatie, waarin wij verkeren, de atoombewapening onaanvaardbaar achten en van de militaire op de politieke verdediging
| |
| |
willen overschakelen. Daarbij denk ik niet aan het feit, dat deze socialisten door enkele voormannen van de Partij van de Arbeid voor halfzachten worden versleten. Daarbij denk ik aan het feit, dat de Partij van de Arbeid tot op dit ogenblik de atoombewapening aanvaardt. Ondanks dit feit hebben wij de partij niet verlaten, al bezorgt ons dat van de zijde van de P.S.P. de beschuldiging van oneerlijkheid en onbetrouwbaarheid. Ook dat aanvaarden wij rustig. We willen nu eenmaal niet in een steriel sectarisme terecht komen. Wat wij niet rustig aanvaarden is, dat wij in de Partij van de Arbeid geduld of gewantrouwd worden. Wij willen als volwaardige leden aanvaard worden. Wij zijn leden van de Partij van de Arbeid, omdat wij democratisch-socialisten zijn, geen communisten, geen anarchisten, geen fellowtravellors, maar democratische socialisten. Wat wij te veel missen in de socialistische beweging is de ontevredenheid met het bestaande vanuit een honger naar gerechtigheid. De socialistische beweging is in veel opzichten rijk en verrijkt geworden en heeft aan niets gebrek. Daarom staat meer dan de gerechtigheid de vrijheid in de propaganda op de voorgrond. Nu is de vrijheid een kostbaar goed. Dat weten we uit de bezettingstijd. Toen kreeg de vrijheid inhoud. We wisten waartoe onze vrijheid diende. Zelfs in de cel en het concentratiekamp. Nu zijn we zonder cel en concentratiekamp zo verzadigd met wat wij de vrijheid van het Westen noemen, dat we veelal niet meer weten, waartoe die vrijheid dient. We leven niet vrij, we vegeteren vrij. Een vrijheid, die tot niets verplicht, een vrijblijvende vrijheid, die niets oplevert Aan het begin van 1959 heb ik Prof. von Weiszäcker, de Duitse atoomgeleerde, horen spreken over: leven in het atoomtijdperk. Men vroeg hem: wat moet Amerika doen? Hij antwoordde: ‘Dat moet Amerika weten, ik moet weten, wat ik doe en ik heb tegen mijn regering gezegd: op mij moet ge niet rekenen, als het er om gaat mijn wetenschap in
dienst te stellen van de massavernietiging’.
Wie hongert er zo concreet naar gerechtigheid?
Wie vraagt zo concreet: waartoe dient mijn vrijheid?
Ach ja, Europa en Nederland hebben zich economisch hersteld. We krijgen de welvaartstaat. De nachtmerrie van 1940-1945 is voorbij en we zetten onder zeer waardevolle leuzen ons dode en verzadigde leven van voor 1940 weer voort en we beseffen niet, dat het al met al toch maar
| |
| |
een erbarmelijke en armzalige geschiedenis is. Er is zo weinig ontevredenheid, omdat er zo weinig honger naar gerechtigheid is. De droom en het protest, deze twee gezellen van de levende geest, dolen als verschoppelingen onder ons rond en vinden geen herberg meer. Toch ligt voor een christen de zaligheid niet in het bestaande maar in het verlangen naar wat nog niet bestaat, de honger naar het komende. Een christen bidt niet voor niets: Uw Koninkrijk kome!
In deze wereld is de kerk de plaats, waar deze honger altijd opnieuw door de prediking van het Godsrijk en zijn gerechtigheid gewekt wordt.
Wat ons ontbreekt?
Niet: nog diepzinniger beschouwingen, niet: nog idealistischer standpunten, zelfs niet: nog edeler mensen. Al voor 1940 hadden we genoeg en misschien wel te veel van dat alles. Het heeft de komst van het nationaalsocialisme niet kunnen verhinderen. Wat ons ontbreekt is: het eenvoudig leven van Gods bevrijdende genade, ons bevrijdend tot de dienst van God en de naaste, tot de simpele menselijkheid in de verwachting van het komende Koninkrijk.
Als ik denk aan wat er in 1940 loskwam en na 1945 nog telkens weer loskomt - de rasdiscriminatie; het vraagstuk van de honger van drie kwart van de mensheid, terwijl onze tafel gedekt is; de koude oorlog en de dreiging van de atoomoorlog; de verhouding Nederland-Indonesië; de gruwelen, die Rusland bedrijft (Hongarije) en de gruwelen die het Westen bedrijft (Algerije); de verschrikking van de tienduizenden vluchtelingen; het ontbreken na veertien jaar vrede van begrip tussen mens en mens, volk en volk; het toenemen van de angst, het wantrouwen en de machtsbegeerte; het al meer steunen op het stomme geweld; de onwaarachtigheid in de publieke voorlichting - dan overheerst bij mij, schaamte over ons onvermogen, samen te werken aan het bewoonbaar maken van de wereld, schaamte, omdat wij elkaar niets anders schijnen te kunnen bieden dan leuzen en frasen. Dan kan ik slechts hopen, dat de kerk boven alle nationale en internationale tegenstellingen uit Gods gerechtigheid predikt, opdat de droom niet sterft en wij, ter onzaliger ure verzadigden, opnieuw gaan hongeren en geloven, dat alleen God met zijn beloften en geboden ons verzadigen zal. Nu en straks.
Wij willen niet verdelgen en wij willen niet verdelgd worden.
| |
| |
Wij willen leven zonder vrees en wij willen samen zonder vrees leven.
Mensen, wordt christenen!
Christenen, wordt mensen!
Daarom weigeren wij mee te doen aan het fatale spel der verabsoluteerde tegenstellingen. Als men ons vraagt in te gaan op de onvruchtbare keuze tussen het christelijke Westen en het onchristelijke of antichristelijke Oosten, dan zijn wij niet van de partij en bedanken wij. Waarom? Omdat deze keuze slechts oorlog of ondergang tot uitzicht heeft. Ik weet zeer wel, dat de wereld ons in dit opzicht hoe langer hoe minder speelruimte laat. We worden op een steeds kleiner gebied saamgedrongen. Dat is niet zo plezierig. Van Randwijk zei eens: Dat gebied kan zo klein worden, dat de maten van Jan Camperts lied erop van toepassing worden:
en nauw twee meter breed,
wel kleiner nog is het stuk grond
dat ik nu nog niet weet...
Men zal ons verslijten voor halfzachten en lafaards, die de besliste keuze ontwijken. Het zij zo. Met Van Randwijk geloofik, dat het niet de eerste keer in de wereldgeschiedenis is, dat het behoeden van een klein licht, een zuiver verlangen, een stukje breekbare menselijkheid de meest progressieve, de meest toekomstbevruchtende daad zal blijken te zijn. Tegen alle schreeuwers, die ons aanvallen om onze voorzichtigheid en vaagheid, zeggen wij: pas op, wij dragen iets kostbaars en zeer breekbaars bij ons! En als zij vragen, wat dat is, dan antwoorden wij: uw en onze toekomst! Het zal niemand verwonderen, dat het mij een vreugde was, de Brief an einen Pfarrer in der Deutschen Demokratischen Republik, door Karl Barth in 1958 gepubliceerd, te vertalen en in Nederland te introduceren.
Deze brief van de grote man in Zwitserland heeft nog al wat verzet gewekt. Barth theologiseert nu eenmaal niet vrijblijvend. Bekende theologen als Hans Asmussen, Helmut Thielicke en Reinhold Niebuhr hebben hun oordeel over de brief van Barth uitgesproken en het werd een veroordeling. Anderzijds hebben Johannes Hamel, die dominee in de D.D.R. is, en Helmut Gollwitzer, die met de predikanten in de Oostzône
| |
| |
een voortdurend contact heeft, Barth van harte bedankt voor de pastorale leiding, die hij in zijn brief aan de christenen achter het ijzeren gordijn geeft.
Barth spreekt over een op een optisch bedrog berustende vergissing, wanneer men de tegenpartij van de christenheid - de duivel, die rondgaat als een brullende leeuw, zoekend wie hij kan verslinden - met het communisme vereenzelvigt. Deze brullende leeuw heeft nog andere, niet minder dreigende gestalten dan die, waarin hij de christenen achter het ijzeren gordijn tegemoet treedt. De aan de gemeente toevertrouwde boodschap, het evangelie van Jezus Christus, is voor het Westen een even onaanvaardbare en netelige zaak als voor het Oosten.
Wat het communisme met zijn materialisme en atheïsme betreft, zegt Barth, dat God ook boven het communisme staat en dat dit slechts zijn werktuig kan zijn, dat dit slechts een rol in zijn plan kan vervullen. Deze macht van het communisme zou niet over ons zijn gekomen, zonder al wat er in maatschappij, staat en kerk in het verleden gezondigd is. In het communisme wordt door God een oordeel voltrokken, zoals dat na korter of langer tijd ook in het Westen gebeuren zal. Het is het oordeel van de genadige en barmhartige God.
Wat het atheïsme van het communisme betreft, het moet voor eengroot deel herleid worden tot misverstanden, waaraan de christenheid niet weinig maar heel veel schuld heeft. Barth vertelt van een Berlijner, die aan een andere Berlijner meedeelt, dat hij als lid van de kerk bedankt heeft. De andere vraagt hem: ‘Geloof je dan niet in God?’ Het antwoord luidt: ‘Wel aan God, maar niet aan zijn grondpersoneel!’ Gaat het in de regel niet om het grondpersoneel, dat wil zeggen: om ons christenen en misschien het meest om ons theologen, als de mensen zich voor atheïsten houden en uitgeven? De christenen achter het ijzeren gordijn moeten met een blijmoedig ongeloof in de onmogelijkheid van de atheïstische onderneming de atheïsten tegemoet treden.
God staat boven het totalitarisme van de communistische staat. In het ongoddelijke en onmenselijke van dit totalitarisme ligt de grens van het stelsel, waarvoor zijn vertegenwoordigers eenmaal halt zullen moeten houden of waaraan zij tenslotte kapot zullen gaan. Wij zullen dit stelsel in zijn volstrekte onmacht moeten doorzien.
| |
| |
En dan gaat Barth het belangrijkste zeggen: God staat ook boven alle gedachten, voorstellingen en gewoonten, waarmee wij, christenen voor en achter het ijzeren gordijn door het leven gaan. Wij hebben allerlei voor vanzelfsprekend en noodzakelijk gehouden: een door maatschappij en staat erkende, gerespecteerde, veilig gestelde en in elk geval getolereerde kerk; de kerkelijke zondag als officieel erkende rustdag; kinderdoop en confirmatie (belijdenis), kerkelijke huwelijksinzegening en begrafenis als de christelijke omlijsting van ons aller leven; de invloed van de kerk op de opvoeding, het onderwijs en de jeugdvorming; het prestige van de officiële kerkelijke leiders; het meespreken van de kerk over alle zaken van het volksleven. Achter dit alles stond de overtuiging, dat het christendom en de christelijke belijdenis door allen en een ieder erkend en gewaardeerd moeten worden en dat dit normaal is. Wat in de D.D.R. gebeurt haalt een dikke streep door deze rekening en dat zal binnenkort ook wel in het Westen het geval zijn. Deze bestaanswijze van de kerk gaat al meer tot het verleden behoren. De volkskerk als kerk van het volk wordt steeds meer een fantasiebeeld. De vraag is dus, of de kerk alleen in deze bestaansvorm haar roeping kan vervullen. Deze vraag wordt door Barth zonder meer ontkennend beantwoord. God kan met deze bestaansvorm der kerk vanwege haar tastbare onwaarachtigheid en onvruchtbaarheid - tot ons leedwezen, maar tot zijn eer en tot zegen van de mensen - afrekenen. Daarom zullen wij ons van de binding aan deze bestaansvorm vooral innerlijk los moeten maken en naar nieuwe wegen moeten zoeken. Het is misschien wel de roeping van de broeders achter het ijzeren gordijn, om ons het leven van een christelijke gemeente, die de nieuwe weg van een kerk voor het volk - in plaats van een kerk van het volk - zoekt en vindt, als Gods geliefde Oostzône exemplarisch voor te leven.
In het Westen wordt de brief van Barth bekritiseerd en gesmaad. In het Oosten wordt hij door velen van hand tot hand doorgegeven. Zover zijn we al van elkaar vervreemd. Als zielzorger waarschuwt Barth tegen het verleidelijke heimwee naar het Westen, dat de vreugde in de zware dienst in het Oosten verlamt, omdat hij ervan overtuigd is, dat het Westen even weinig christelijk is als het Oosten en het evangelie het Westen even vreemd is als het Oosten. Hij wil de christenen achter het ijzeren gordijn
| |
| |
helpen, om de bijbel te lezen en te verkondigen, te belijden en tot vrije beslissingen te komen. De vrije verkondiging van het evangelie in de marxistische wereld van het Oosten en de vreugdevolle gehoorzaamheid te midden van een zich voor atheïstisch uitgevende wereld - zeer zeker ook een moeizame, riskante en vaak dubieuze en in vertwijfeling brengende opdracht - worden door zijn brief gesterkt en bevestigd.
Het is Karl Barth, die mij, nu ik bijna aan mijn emeritaat toe ben, in deze brief hetzelfde op het hart bindt, wat hij mij op het hart bond, toen ik nog student was en mijn eerste pastorie op Texel introk: het gaat om de bijbelse boodschap en om de nieuwe wegen, die wij, luisterend naar deze boodschap, hebben te gaan. God is nog altijd dezelfde trouwe God. Hij is ook in en voor onze wereld de Vader van Jezus Christus, die niet zonder onze wereld en onze tijd, niet zonder ons mensen, God wil zijn. Jezus Christus gaat tot de einden der aarde en de einden der tijden. Zijn voetstappen staan onuitwisbaar langs de wegen der wereld, in Nederland en Indonesië, voor en achter het ijzeren gordijn. Het is volslagen ongeloof, een kapitulatie voor het atheïstische en materialistische communisme, te beweren, dat leven achter het ijzeren gordijn geen leven is en dat God achter het ijzeren gordijn niet werken kan. Het vijfstromenland is Gods wereld. Daarom is er geen enkele reden, om te wanhopen, maar alle reden om te hopen. Het leven in deze wereld is niet alleen de vreugde, maar ook de moeite waard. Het heeft zin en de zin van het leven is het leven zelf. Daarom is de leuze ‘liever dood dan slaaf’, die zo langzamerhand de geloofsbelijdenis van de Westerse christenheid dreigt te worden, in geen geval de belijdenis van het christelijk geloof.
Zo blijft het dan bij het kinderversje, dat ik op de bewaarschool zong:
Dit kinderversje is met mij door het leven gegaan. Misschien, dat ik het in mijn kinderjaren wat te vlot zong en bij het ouder worden wat te aarzelend zing. Er is in elk geval een diepere toon in gekomen. Met mij is dat kinderversje door het leven heengegaan. Maar ik blijf het zingen en zeg tot ieder: Kun je nog zingen, zing dan mee!
| |
| |
Het is een zegen te mogen leven op Gods goede aarde. Ik kan de hele wereld niet op mijn nek torsen. Ik ben Atlas niet. Ik behoef het ook niet te zijn. Ik mag heel gewoon mens zijn. Want de oorsprong en de voleindiging van mijn leven liggen in God. Dat geloof ik met heel mijn hart. Ik geloof dat voor mijzelf, maar ook voor alle anderen en voor de hele wereld. Ik ben mij bewust, dat velen dit een dwaas geloof zullen vinden. Daar kan ik niet veel op antwoorden. Dit geloof is inderdaad vrij dwaas. Het vindt zijn oorsprong niet in een vergadering van de Verenigde Naties of de NATO, ook niet op het bureau van mijn politieke partij in de Tesselschadestraat in Amsterdam, zelfs niet op het secretariaat van de Synode van mijn kerk in de Carnegielaan in Den Haag, maar in het geheim van de eeuwigheid, in God. Dit geloof is een rare sprong uit de zogenaamde realiteit naar een volstrekt ongemotiveerd gebeuren aan het begin van onze jaartelling: het leven van Jezus, die in de bijbel Godmet-ons wordt genoemd. Dat leven van Jezus is voor mij meer dan een sprookje. Ik geloof in de oude orthodox-christelijke interpretatie ervan: God wil niet zonder ons mensen God zijn en zijn verbond met ons is vlees en bloed geworden in zijn Zoon Jezus Christus.
Wij mogen leven.
Leve het leven!
Is dat oppervlakkig?
De man, die deze woorden zwart op wit zette in een kinderversje, schreef ze neer vanuit de duisternis. Maar hij wist, wat hij zei:
Waarom zouden we niet?
Wij hebben van Godswege de opdracht, in een zondige en slechte wereld met zondige en slechte mensen en zondige en slechte ideeën het leven dragelijk te maken, wat ruimte te scheppen om adem te halen door het scheppen van een beetje recht en een beetje vrijheid, maar dat beetje recht en dat beetje vrijheid, in zichzelf onvolmaakt, worden groot als een afschaduwing van Gods recht en Gods vrijheid. |
|