| |
Woord en Wereld na de oorlog
Na de bevrijding werd het werk van Woord en Wereld, het evangelisatiewerk, wil men: het gesprek met de randbewoners en de volstrekt buitenkerkelijken, voortgezet. We kregen enerzijds wat meer bewegingsvrijheid dan we in de oorlogsjaren hadden. De geweldige geestelijke spanning, in welke we van 1940 tot 1945 geleefd hadden en die soms tot hoogspanning werd en tot ontladingen leidde, viel weg. Dat betekende anderzijds, dat het contact met velen, door hen gezocht in en vanwege die spanning, weer geheel of gedeeltelijk verloren ging. We hadden echter in de eerste jaren na de bevrijding bij het niet-kerkelijke publiek nog al wat goodwill. In het algemeen vanwege de misschien wel eens wat geïdealiseerde houding der kerk in de bezettingstijd en in het bijzonder vanwege wat wij in Amsterdam voor de mensen - de Joden, de onderduikers, de illegalen en de hongerlijders - gedaan hadden. Na- | |
| |
tuurlijk was het onmogelijk, deze goodwill tot een blijvende grondslag van ons werk te maken. Ze heeft ons echter wel heel wat werk mogelijk gemaakt. We kregen ons eigen gebouw op de Mauritskade. De zondagsdiensten verhuisden van de Muiderkerk naar de Aula van het Indisch Instituut, dat herdoopt werd in het Instituut voor de Tropen. Twee maal per jaar zaten we in Carré, het bekende Amsterdamse theater aan de Amstel, aan het begin van het winterwerk en op Pasen. Kerstmis was uitgesloten. Dan zit het circus in Carré.
De toenmalige directeur van Carré, de in Amsterdam zo bekende heer Wunnink, was ons zeer ter wille. Zelf was hij volstrekt buitenkerkelijk, hetgeen hem niet belette te zeggen: ‘Ik heb hier van alles, circus, revue, opera, concert, ik vind het reuze plezierig, als de kerk ook komt’. En op onze vraag, hoeveel we betalen moesten, kregen we ten antwoord: ‘Ik ben tevreden met een goeie fooi voor de meisjes, die in de zaal dienst moeten doen’. Wij kregen Carré practisch voor niets.
Wat hebben we er een prachtige samenkomsten gehouden, zowel kwantitatief als kwalitatief. We adverteerden in de kranten. We werkten met de bekende biljetten van Carré, die door heel Amsterdam op de vaste adressen werden opgehangen, tot in obscure kroegjes toe. Dat is zo doorgegaan tot nu toe. Prof. Banning werd een trouwe medewerker. Maar ook Niemöller heeft voor ons gesproken. De Stem des Volks heeft gezongen. Paul Huf heeft paasliederen gedeclameerd. Otto Sterman heeft ons negerliederen voorgespeeld. Donald Jones, uit Pension Hommeles en Artiestencafé, heeft negrospirituals gezongen. In die samenkomsten, waarin toch altijd het gesproken woord hoofdzaak was, zaten inderdaad volslagen buitenkerkelijken, die we zelfs met geen stok in de Aula van het Instituut kregen, arbeiders, die voordat de samenkomst begon De Waarheid of Het Vrije Volk zaten te lezen, felle broeders, die een toespraak ontstemd onderbraken met de woorden: ‘Dat lieg je’ of op hun eentje met applaus hun instemming met een bepaalde uitspraak betuigden. En het was altijd weer de oude boodschap, die we in nieuwe vorm voor de mensen van onze tijd trachten te vertolken. Door deze grote samenkomsten werden we in Amsterdam bekend en kregen we een aantal blijvende contacten. De samenkomsten in de Aula werden een vrij groot aantal jaren zeer druk bezocht, zodat we vaak plaats tekort kwamen.
| |
| |
'k Herinner mij, dat ik van een bezoeker een door hem geschreven roman ten geschenke ontving met het inschrift: ‘In durende vriendschap’. Ik ken de naam van de schrijver. Ik had ook enkele bundels gedichten van hem gelezen, maar had persoonlijk nooit enig contact met hem gehad. Ik bedankte hem voor zijn boek, maar vroeg hem waar ik dat inschrift aan te danken had. Het bleek, dat hij een trouw bezoeker van onze zondagmorgenbijeenkomsten was. Hij dacht er niet over lid van de kerk te worden, maar deze samenkomsten betekenden veel voor hem, tot stomme verbazing van zijn huisgenoten.
Rondom de diensten bouwden wij gesprekskringen op en hielden we door-de-weekse samenkomsten, die volop gelegenheid tot discussie boden. In die jaren hadden we echte en levende contacten met vele communistische arbeiders. Een grote discussieavond in het Concertgebouw in 1947 onder leiding van Van Randwijk is in dit opzicht van betekenis geweest. Het onderwerp was: ‘Christendom en communisme’. Koejemans, de hoofdredacteur van De Waarheid, en ik waren de discussianten. Koejemans was een fijne kerel en een zeer bekwaam journalist. In de bezettingstijd heeft hij zich voortreffelijk gehouden. Als man van het vak en als mens werd hij door zijn collega's in de journalistiek zeer gewaardeerd. In de oorlogsjaren kwam hij wel bij ons in de Muiderkerk. Vaak heb ik met hem in de krant gediscussieerd. Hij schreef eens een serie artikelen in De Waarheid - in discussie met mij - onder de titel Gesprekken onder de preekstoel. Bij ons gesprek onder leiding van Van Randwijk, die zowel voor Koejemans als voor mij grote waardering had, was er in het Concertgebouw geen plaats onbezet. Het was een hoogstaande discussie. De toon van het gesprek was menselijk. In de bezettingsjaren hadden de communisten zich niet minder dan wij heel wat goodwill verworven. We hadden bij de hulp aan de joden, bij de steun aan de onderduikers, bij het illegale werk, bij de pogingen de mensen in Amsterdam nog wat eten te geven, als strijdmakkers naast elkaar gestaan. Dat is niet iets, dat men gauw vergeet. Er waren in de oorlogsjaren contacten ontstaan, die tot vriendschappen waren uitgegroeid. Bij ons gesprek over christendom en communisme was het er ons dan ook allerminst om te doen elkaar vliegen af te vangen. We wilden inderdaad zonder eigen overtuiging ook maar in één enkel opzicht te verloochenen, trachten
| |
| |
elkaar te verstaan en voorzover dat mogelijk was te waarderen. Dat werd Koejemans door Paul de Groot - in dit opzicht een heel andere figuur dan Koejemans, Wagenaar of Gortzak of zelfs dan Seegers, die Paul de Groot trouw is gebleven - heel erg kwalijk genomen. Paul de Groot heeft het hem nooit vergeven, dat hij menselijk met zijn tegenstanders omging. Er zijn over dit debat op een partijcongres van de C.P.N. harde noten gekraakt en het is mede één van de redenen geweest, waarom Koejemans als hoofdredacteur van De Waarheid zijn ontslag kreeg. En de Koej behoorde niet tot dat soort communistische nonvaleurs, die publiekelijk en met tranen in hun stem hun zonden plegen te belijden. Om een oneervol royement te voorkomen bedankte Koejemans tenslotte als lid van de partij, de man, die als hoofdredacteur van De Waarheid een zeer sober bestaan had, grenzende aan armoe. Koejemans heeft nu een boekwinkel - tegelijk een winkel voor schrijfbehoeften en een buurtbibliotheekje - ergens in Amsterdam Zuid. Die winkel heeft hij Herman Gorter gedoopt. Gorter heeft hij zijn leven lang bewonderd. Herman Gorter staat er op het etalageraam. De mensen uit de buurt kennen Koejemans niet meer. Ze zeggen ‘Meneer Gorter’ tegen hem. Koejemans was een man van karakter.
En nu zal De Waarheid wel weer schrijven, dat zo'n uitlating van mij bewijst, hoe reactionair ik ben, een vijand van het proletariaat, een klassevijand. Dit zal mij echter niet weerhouden het met nadruk uit te spreken: Paul de Groot is een non-valeur, Koejemans een karakter.
Zeer tot ons verdriet hebben we het contact met de communisten op den duur verloren. Zo'n kring met uitsluitend communistische arbeiders, met wie we over de diepste en laatste levensvragen, over de zin en het doel van het leven, open en eerlijk spraken, was een oase in de woestijn.
Natuurlijk, zoals Paul de Groot Koejemans van halfheid en revisionisme beschuldigde, zo waren er, die mij vanwege dit werk en mijn levenshouding als een fellowtravellor en - iets minder vriendelijk - als een onbetrouwbaar christen en - facultatief - een onbetrouwbaar democratisch socialist kwalificeerden, die er mij van beschuldigden, de grenzen tussen kerk en wereld te verdoezelen en de communisten naar de mond te praten. Ik kan er onmogelijk blij om zijn, dat dit soort contacten tussen christenen en communisten verloren is gegaan, al ben ik wel dankbaar, dat in
| |
| |
dit geval de schuld nu eens niet bij de christenen ligt. De communisten hebben dit contact zeer bewust en zeer opzettelijk verbroken. Namen zij niet op een partijcongres een resolutie aan, waarin er op aangedrongen werd, de vriendschappen uit de bezettingstijd te verbreken, omdat deze gevaarlijk konden worden, daar men immers heel moeilijk persoonlijke vrienden als klassevijanden kan beschouwen? 'k Herinner mij, hoe in mijn geval het laatste contact wegviel. We zouden nog weer op een avond ten huize van een communist samenkomen, om met elkaar te spreken over de betekenis van het christelijk geloof. Een dag tevoren kwam een van de communistische vrienden mij vertellen, dat het niet doorging. Het was van hogerhand verboden. Hij vond het beroerd, maar het was nu eenmaal zo. De partij heeft altijd gelijk!
De Waarheid heeft in later jaren - niet in de tijd van Koejemans - er het hare toe bijgedragen om aan alle contact een einde te maken door ons te bestrijden op een wijze, die menselijk contact inderdaad onmogelijk maakt. 'k Herinner mij, dat er in De Waarheid artikeltjes over mij verschenen onder de opschriften: Ds Buskes liegt en: Ds Janus Buskes. 'k Was wild vanwege dat woord liegen en ik sprak er over met een vooraanstaand en invloedrijk Amsterdams communist: ‘Jullie mogen me gerust fel bestrijden, maar jullie weten heel goed, dat er geen sprake van liegen is, maar uitsluitend van verschil in waardering van de feiten’. De man, een intellectueel, reageerde: ‘Waar maak je je eigenlijk druk over, niemand van ons gelooft natuurlijk, dat je liegt, maar zo moeten we wel schrijven, om je invloed op de Amsterdamse arbeiders te breken. Dat woord liegen heeft niets met onze persoonlijke waardering van je te maken, het is uitsluitend een noodzakelijk woord in de klassenstrijd, de arbeiders moeten in jou de klassevijand zien en je bent nu eenmaal gevaarlijker voor ons dan Koos Vorrink’.
Theoretisch is het natuurlijk mogelijk, de persoonlijke waardering te scheiden van een dergelijke bestrijding op het vlak van de politiek, practisch is het onmogelijk. Wanneer men rustig zijn partijblad laat schrijven ‘Ds Buskes liegt’, stel ik geen prijs meer op de erkenning onder vier ogen: ‘Niemand van ons gelooft, dat je liegt’. De strijdmethoden van het communisme, waarbij goed is wat heilzaam is voor het voeren van de klassenstrijd, het doel de middelen heiligt, is karakterbedervend.
| |
| |
Bij ons evangelisatiewerk hebben wij het toneel niet vergeten.
We begonnen met De zaak AD, een van de beste stukken van Hans Tiemeyer. De spelers waren niet minder best: Herman en Aaf Bouber, Hans Tiemeyer en Nel Koppen. Een naoorlogs stuk, waarin het publiek betrokken wordt, doordat het de gelegenheid krijgt aan de discussie over de schuldvraag mee te doen. Het was een riskant experiment, maar de beide uitvoeringen in de Aula slaagden boven verwachting. In de spontane discussie kwamen de eigenlijke vragen van na de bevrijding scherp naar voren. Het geheel was indrukwekkend.
We zijn ook als Woord en Wereld in de stadsschouwburg geweest met Paulus onder de Joden, Voor altijd Pilatus en. De wereld heeft geen wachtkamer. Na zo'n voorstelling hielden we een samenkomst, waarin het stuk besproken en bediscussieerd werd. Wat het laatste stuk betreft, Maurits Dekker heeft over zijn stuk voor ons een lezing gehouden. Wanneer ik aan de vier genoemde stukken denk, zal men begrijpen, dat voor mij kerk en toneel nog wel iets met elkaar te maken hebben.
Slechts voor een enkel aspect van ons werk vraag ik de aandacht: het pogen in het zweet van ons aanschijn, het oude evangelie te vertolken voor de mensen van nu en hier. Nog altijd zat ik met het probleem van het vertalen, van de spanning tussen het oude geloof en de nieuwe vormen en wegen.
Vanwege dat pogen tot vertolking van het oude geloof voor de moderne arbeider zijn sommigen uit eigen kring op een afschuwelijke wijze tegen mij te keer gegaan.
Het grofst, het venijnigst en het gemeenst deed dat een anonymus in een blad Nieuw Nederland - ik weet, dat het Dr. W. Sleumer was, die met mij tot het Hersteld Verband behoorde en evenals ik hervormd was geworden. Hij sprak over ‘demagogie, sensatiezucht, onkiese reclame, buitenkerkelijke sensatietoespraken in een theater of circus, waar tal van kerkelijken naar toegelokt werden, afgeven op de kerk’ en zo maar voort. Zonder zijn naam te noemen deed hij de meest persoonlijke aanvallen op mij. Een man als Prof. H. Dooyeweerd heeft als hoofdredacteur van dit blad bedankt vanwege deze stukken.
Anderen ergerden er zich aan, dat het ons in de nieuwe vormen en op de nieuwe wegen toch altijd nog om het oude geloof te doen was. Een man
| |
| |
als Dr. J.L. Snethlage schreef laatdunkend over ‘Ds Buskes en zijn afgodsbeeld Jezus’. Hij zei, dat mijn hele levenswerk in het teken stond van een ‘uitbundige sentimentele Jezusaanbidding’. Dit ‘geloof in een magische helper’ noemde Snethlage ‘een mensonwaardige levenshouding, die ons belet tot zelfstandigheid te komen en die koren op de molen van ons infantilisme is’. Zo werd ik dan gekwalificeerd als ‘een wolf in schaapskleren’.
Zowel over de uitlatingen van Dr. Sleumer als over die van Dr. Snethlage heb ik mij kwaad gemaakt. Dat had ik niet moeten doen. Deze reacties zijn onontkoombaar. Dr. Sleumer wilde het oude geloof, maar vooral niet de nieuwe vormen en nieuwe wegen, die hij alleen als verloochening van het oude geloof kon waarderen, al kwam hij er vanwege zijn en mijn politiek standpunt toe om daarbij de nodige grofheden te debiteren. Dr. Snethlage wilde nieuwe wegen gaan, maar aanvaardde niet, dat men die nieuwe wegen kan gaan, zonder het oude geloof radicaal prijs te geven door het tot op de botten toe uit te hollen en op een beangstigende wijze te eindigen met een volstrekt leeg godsbegrip. Men mag wel vanwege zulke reacties een beetje verdrietig zijn, maar men mag zich niet kwaad maken. Ieder moet nu eenmaal de weg gaan, die hij gaan moet.
Toen ik in maart 1949 vijf en twintig jaar dominee was, heb ik heel wat gelukwensen ontvangen. Er werd veel tot mij gezegd, waarvoor ik dankbaar was. Het meest dankbaar was ik en ben ik nog altijd voor wat een onbekende arbeider, die mij kwam feliciteren, tot mij zei: ‘Door uw werk is het mogelijk geworden, dat wij op Werkspoor over het geloof in Jezus Christus praten’. Toen had ik het gevoel, niet vergeefs geleefd te hebben. En dat éne woord weegt glorieus op tegen alle mogelijke verwijten en beschuldigingen, die ik in de loop der jaren van binnen- en buitenstaanders te incasseren heb gekregen, helaas moet ik zeggen het meest van binnenstaanders à la Dr. Sleumer.
Eén van de inzichten, die ik in deze jaren van hard, moeizaam en vreugdevol werken verworven heb, is dit, dat dominees, die door de kerk als evangelisten worden aangesteld, volle vrijheid moeten hebben, om hun weg te zoeken en te vinden, ieder op zijn eigen wijze. Men vergelijke het werk van Ds P. Lugtigheid in Den Haag eens met dat van Ds W.
| |
| |
Overbosch in Amsterdam. Piet Lugtigheid is nu eenmaal Piet Lugtigheid en Overbosch Overbosch. Men waardere het werk van de één niet door dat van de ander als maatstaf te gebruiken. Juist in het werk onder randbewoners en buitenkerkelijken speelt de persoon van de evangelist een belangrijke rol. Dit is in het zendings- en evangelisatiewerk altijd het geval geweest. Dr. N. Adriani werkte anders dan Dr. J. Scheurer, maar beide waren rasechte zendelingen. William Booth verschilt nog al wat van Kagawa, maar de laatste is een even echte evangelist als de eerste. De enige opdracht, maar die gelde dan ook volstrekt, zij: prediking van het evangelie aan de mensen van hier en nu. Men vrage ook niet te spoedig om resultaten. De eerste vraag, die Frank Buchman mij stelde, toen ik hem jaren geleden ontmoette, was: ‘Hoeveel mensen hebt u bekeerd?’ Hij was zichtbaar teleurgesteld en zlfs verontwaardigd, toen ik hem antwoordde: ‘Geen één’. Toch is dat mijn vaste overtuiging, al kan ik zo nodig over veel zegen op mijn werk vertellen. Maar geen statistiek. Onder geen voorwaarde. Evangelisatie in een stad als Amsterdam betekent niet uitsluitend het winnen van zielen voor Jezus, al kan een brok methodisme geen kwaad, maar ook en niet het minst de prediking van het evangelie in zijn betekenis voor het gehele leven, dus voor de mens in zijn concreet bestaan. Daarom is het zo noodzakelijk, dat we doordringen - ik bedoel dit meer geestelijk dan geografisch - in kringen, die door een welhaast onoverbrugbare kloof van kerk en christendom vervreemd zijn. Het is mijn overtuiging, dat wij nu en straks nog weer anders zullen moeten werken dan in de jaren, waarin ik dominee voor de buitenkerkelijken was. Ik denk aan het bedrijfsapostolaat. Ik denk nog meer aan de mogelijkheid om de gemeente te laten functioneren in het leven van haar leden in de fabriek. Dan gaat het zelfs helemaal niet meer om dominees. Dat dit alles steeds
meer aan de orde komt, is verheugend. Ook in dit opzicht vraagt het oude geloof om nog weer heel andere en nieuwere wegen.
Een ander inzicht, dat ik in deze jaren verworven heb, is, dat de arbeiders, die door het evangelisatiewerk gewonnen werden, in de regel zeer moeilijk in onze Hervormde Kerk, zoals ze reilt en zeilt, kunnen worden overgeheveld. Er bestaat in Amsterdam een kerk, die misschien nog wel bereid, maar naar mijn overtuiging niet in staat is, deze mensen in zich
| |
| |
op te nemen. Prof. Miskotte heeft eens gezegd: we hebben wel kerken, maar geen gemeenten. Dat is één. En dan is er nog de sociale structuur van deze kerken. Dat is twee. Er zijn in mijn tijd volslagen buitenkerkelijke arbeiders tot zeer wezenlijk geloof in Jezus Christus gekomen. Met de bestaande kerk waren ze door dit geloof verbonden. Tegelijkertijd waren ze van deze kerk door een totaal andere levenshouding en levensstijl gescheiden. De kerk van Amsterdam draagt nu eenmaal een bepaalde sociale en geestelijke signatuur, die voor het geloof allerminst essentieel mag worden geacht. Zij is gebonden aan bepaalde traditionele opvattingen over allerlei levensvragen. Zij is de kerk van de kleine burgerij: middenstand, ambtenaren, kantoormensen en een bepaalde soort arbeiders, dat zich van andere arbeidersgroepen zeer wezenlijk onderscheidt. Velen, die uit volle overtuiging tot geloof in Jezus Christus kwamen, zullen zich in haar midden nooit thuis voelen en door haar ook nooit ten volle geaccepteerd worden. Toch moeten deze mensen een kerkelijk onderdak vinden. Steeds meer kwam ik tot de overtuiging, dat we het met de bestaande parochies niet redden.
Reeds in 1933 heeft Dr. Noordmans, die zijn tijd ook op dit punt ver vooruit was, het pleit gevoerd voor de huisgemeente, een tegemoetkoming aan de behoeften van bepaalde groepen van gemeenteleden.
Volgens Noordmans is het één van de meest verbijsterende dingen, dat onze kerk zich zo weinig heeft aangepast bij de diepere geestelijke verschuivingen van de laatste tientallen jaren. Ze heeft in eigen schoot hele categorieën van mensen laten ontstaan, die, gegeven hun levenstype, met geen mogelijkheid meer in te voegen waren in het verband der kerk. Wanneer hier een waarachtige inschakeling plaats heeft, zal de presbyteriale kerkvorm, die in zijn correcte netheid aan de zeventiende-eeuwse stadjes herinnert, uit zijn voegen worden getrokken. Dat is de eigenlijke reden, waarom wij anders moeten zijn dan de Gereformeerden van 1886 en waarom wij Gunnings apostolische angsten kunnen begrijpen uit een tijd, toen hij ze zelf niet verstond. Daarom kon Kohlbrugge zo toornen tegen de door een ringetje gehaalde leer der confessionelen en opkomen voor een confrontatie van het evangelie en de alledaagse werkelijkheid. De hele ontwikkeling van de theologie vanaf de twintiger jaren wijst in de richting van een kerkvorm, die dieper is ingebouwd in de realiteit
| |
| |
van deze zondige wereld. We worden op een bijbels niveau terug gezet. In en na de oorlogsjaren is er veel ten goede veranderd, maar ik zou toch niet durven zeggen, dat de kerk de eigen gezeten houding definitief tegen een apostolische gestrektheid heeft ingeruild. Zij heeft haar eigen gestalte nog altijd niet voldoende uitgerekt, om de schare te bereiken. De nieuwe kerkorde biedt goddank vele mogelijkheden, maar zij vertoont toch nog altijd te weinig wanorde.
Wat Noordmans met zijn voorstel van de huisgemeente bedoelde? De figuur van de kerk in de richting van de mensen te verlengen, waarbij Noordmans vooral dacht aan de uitbouw der gemeente onder de schare. De huisgemeente moet gelegenheid scheppen, om buitenkerks nieuw christelijk leven tot ontwikkeling te laten komen.
Naar mijn overtuiging zullen vele moeilijkheden, waarmee het evangelisatiewerk te tobben heeft, alleen opgelost kunnen worden door de vorming van nieuwe, niet-geografische parochies, opgenomen in het geheel van de gemeente, maar met een eigen karakter.
Daarbij gaat het dan m.i. vooral om een groep mensen, die met de meest elementaire noden van het leven meer van nabij in aanraking komen dan het burgerlijke kerklid en die dus gevaar lopen het geloof in de hemelse Vader en de voorzienigheid te verliezen of nooit te vinden. Voor hen moet dit geloof in de prediking in nieuwe vorm en met nieuwe kracht tot uiting worden gebracht, zodat nood en twijfel er dieper dan bijvoorbeeld in zondag 10 van de Heidelberger Catechismus in meeklinken. De belijdenis van God de Vader is niet in onderscheiding van de belijdenis van God de Zoon een vanzelfsprekendheid. Ze is veeleer een aanstoot, waarover het geloof moet triumferen.
Al verder gaat het om mensen, in wier hart, geschokt door de passies van de tijd, een sterke behoefte aan heiliging leeft. Het gaat dus ook om het belijden van de Heilige Geest, maar ook dat moet een nieuw belijden zijn vanwege de stormen van de tijd en de roering, die deze brengen in de harten van fatsoenlijke en onfatsoenlijke Amsterdammers.
Men heeft mij wel eens gezegd, dat zo'n nieuwe gemeente gemakkelijk van het oude geloof zal vervreemden, in de richting van een nieuw of een oud vrijzinnigendom. Wie zo iets beweert, verstaat niet, waar het om gaat. De parochiale gemeente, die ik bedoel, zal veeleer een
| |
| |
geboorteplaats van een nieuwe levende orthodoxie worden. Vanuit haar belijden van Jezus Christus zal zij, naar ik hoop en verwacht, komen tot een op nieuwe wijze belijden van het algemeen ongetwijfeld christelijk geloof in de Vader en de Zoon.
Ik heb zo de gedachte, dat wat Ds W. Barnard en Ds W. Overbosch in de Maranathakerk in Amsterdam in de zogenaamde nocturnen aan nieuwe vormen met wezenlijk bijbelse inhoud trachten te realiseren - in een andere sector dan die van de arbeiders - ligt in de richting, door Dr. Noordmans aangegeven. Daarom volg ik hun experiment met hoop en verwachting.
Bij de opbouw van de gemeente zullen we in elk geval naar nieuwe vormen en nieuwe wegen hebben te zoeken. Dat moet en dat mag. Het is een opdracht en een voorrecht. Bij dit alles moet intussen één ding boven alle twijfel verheven zijn: de kerk worde geen afgesloten heiligdom, de ware liturgie geschiedt in de wereld, de eigenlijke dienst van God is een gebeuren in het leven van elke dag. Zo blijft het dan toch: met Jezus op straat. |
|