| |
Herinneringen uit de bezettingstijd
Onvergetelijk blijft voor de Rotterdamse H.V.ers de dienst, waarin Bep Blok gedoopt werd. Bep Blok was een jodinnetje, dat al voor de oorlog contact met enkele jonge leden van onze kerk had. Zij was onderwijzeres. Zij liet zich niet dopen, om een onderduikadres te krijgen. Ze wilde niet onderduiken, hoe wij haar ook bewerkten. Zij wilde gedoopt worden, opdat zij, als zij opgepakt werd, er bij zou horen, bij de gemeente. De dienst werd gehouden in de dagen, toen overal de bordjes Joden niet
| |
| |
gewenscht aangebracht werden. Mijn gehele preek was een getuigenis, dat boven de ingang van de kerk Joden gewenscht staat en moet staan. De hele gemeente heeft die zondagmorgen Bep Blok de hand gedrukt. Velen verklaarden zich bereid, haar bij zich te laten onderduiken. Bep weigerde. Toen na afloop van de dienst de enige N.S.B.er van ons Rotterdamse H.V. een stekelige opmerking maakte over dat Jodengedoe, heb ik hem tot ontsteltenis van de kerkgangers de kerk uitgejaagd. Bep had mij in augustus 1942 geschreven: ‘Ze zullen een ding nooit van me kunnen zeggen, nl. dat ik me heb laten dopen om vrij te komen van Polen. Ik ben van plan om me, zoodra mijn oproep komt, te laten dopen en zoo weg te gaan. Ik geloof niet, dat ik het recht heb, mij er aan te onttrekken. Alle Joden moeten, dus ik ook. We wachten tot moeder uit het ziekenhuis komt en de volgende oproep verschijnt. Vader zei laatst: We wachten allemaal op een wonder, dat niet gebeurt! Ik heb toen ontdekt, dat ik zelfs niet eens op dat wonder wacht. Is dat nu gebrek aan Godsvertrouwen? Ik kan het niet gelooven, dat er in veertien dagen iets gebeuren zal. Het eenige, dat ik weet, is, dat het goed is, zooals het komt’. Vanuit Westerbork schreef ze mij over een dienst van Ds Enker: ‘Het is een heerlijk gevoel, je te hooren toespreken als gemeente van onze Heer Jezus Christus en te weten, dat je er echt bij hoort’. Een week later: ‘Op tweede Paaschdag hebben we een wijdingsmiddag in elkaar gezet. Een meisje speelde viool, ik declameerde enkele Paaschgedichten en we hebben samen gezongen. De menschen zijn me hier veel te slap. Er zijn er slechts enkelen, die een echt levend geloof hebben. Ik heb er een paar bewerkt, met wie ik de bijbel ga lezen’. En dan dit zinnetje: ‘Dominee, zijn er niet een paar in de gemeente, die me eens een pakje kunnen sturen? Ik vind het vervelend om het te vragen, maar het is hard noodig’. We hebben pakjes
gestuurd, maar we hebben van Bep Blok nooit meer iets gehoord. Eén van de millioenen.
Op 2 juli 1941 werd ik voor de eerste keer gearresteerd en gevangen gezet. Ik was juist thuis gekomen van een samenkomst van de Lunterse Kring in de Martha-Stichting in Alphen aan de Rijn. De aanleiding was een artikel van mij in het tweemaandelijks tijdschrift Woord en Wereld en mijn beleid als redacteur van het Kerkblad van het Hersteld Verband. Mijn artikel in Woord en Wereld was de rede, die ik op de Federatiedag
| |
| |
van de N.C.S.V. in februari 1941 te Amsterdam gehouden had over Eén geloof. In een actuele parafrase van het Apostolicum had ik geprobeerd het principiële verschil tussen het christelijk geloof en het nationaalsocialistische geloof tot uitdrukking te brengen. Ook besprak ik uitvoerig het adres, dat het IKO in oktober 1940 aan de rijkscommissaris had gezonden in verband met de anti-joodse maatregelen. Het geheel was een felle bestrijding van het nationaalsocialisme en het antisemitisme. Woord en Wereld werd vanwege dit artikel verboden en de uitgever moest een boete van twee duizend gulden betalen.
Twee maanden zat ik in Rotterdam gevangen. In die tijd werd ik drie maal verhoord. Bij latere gelegenheden - toen ik gearresteerd werd vanwege hulp aan Joden en illegale actie - heb ik zonder enige aarzeling bij het verhoor gelogen. Zo nodig tegen de klippen op. Men vroeg naar gegevens over Joden. Het heeft mij altijd verwonderd, dat velen dit liegen als zonde veroordeelden, alsof het de bedoeling van het negende gebod is, dat we onder alle omstandigheden zullen verklaren, dat twee maal twee vier is en nooit eens mogen zeggen, dat twee maal twee vijf is. Wie zo oordeelt gaat uit van een formeel waarheidsbegrip, waarmee ik niet werken kan. Als het God inderdaad om formele waarheid te doen is, dan wordt door het spoorboekje de meest volmaakte gehoorzaamheid aan het negende gebod betracht. Het gaat in het negende gebod naar mijn overtuiging om het waarachtige en niet om het ware getuigenis. Als ik het leven van een mens, die door een schurk bedreigd wordt, kan redden door tot die schurk te zeggen, dat twee maal twee vijf is, zal ik dat in gehoorzaamheid aan het negende gebod tot hem zeggen. Ik ben in dat geval zelfs bereid te verklaren, dat twee maal twee tien is. Toen een collega mij later vroeg, of ik de nacht, nadat ik bij het verhoor over adressen van Joden gelogen had, rustig in mijn cel had kunnen slapen, kon ik hem dan ook alleen maar antwoorden: ‘Rustiger dan ooit!’ Ik zou geen oog dicht hebben gedaan, als ik de waarheid in formele zin had gesproken.
Bij de drie verhoren in 1941 ging het echter over mijn prediking en de prediking van de kerk en over de artikelen, die ik geschrevenen had. Ik werd ondervraagd over mijn opvattingen over het nationaalsocialisme en antisemitisme. In dit geval zou onwaarheid spreken, ja zelfs een weinig
| |
| |
marchanderen, vals getuigenis zijn geweest. Het ging fel toe bij het verhoor, al ontbraken de vrolijke momenten niet.
In een hoekje op de voorpagina van ons kerkblad plaatste ik elke week een voor die dagen toepasselijke uitspraak of een niet minder toepasselijk gedicht. Zo bij voorbeeld Artikel 27 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis over de kerk in de verdrukking. De Duitser, die mij verhoorde hield ondanks al mijn ontkenningen vol, dat niet Guido de Brès maar ik die woorden geschreven had. Om mijzelf te dekken, had ik er volgens hem de naam Guido de Brès onder gezet. In een ander nummer liet ik een gedichtje van Revius afdrukken:
Wanneer zij wordt geslagen,
dan doet zij anders niet dan dulden en dan dragen.
Maar alle hameren, die op deze aambeeld slaan,
die zijn te langen leste zelve te pletteren gegaan!
Per ongeluk was de naam Revius weggevallen.
‘Das haben Sie gemacht’, zei de man, die mij verhoorde. Ik kon slechts verklaren, dat ik geen dichter was. Daarop wilde de man weten, wie het gedichtje dan wel gemaakt had. Met een gerust geweten kon ik hem meedelen, dat het Revius was. De man beval: ‘Seine Adresse!’ Ik gaf hem het adres: ‘Friedhof, Deventer!’ Tot eer van de man moet ik zeggen, dat hij zelf in de lach schoot. Het was overigens een hele toer, hem duidelijk te maken, waarom wij predikanten samen met heel de kerk zo fel tegen het nationaalsocialisme waren.
Met de bewaking van de gevangenen was de heer Roos belast. Deze was hoofdinspecteur bij de Rotterdamse politie, afdeling vreemdelingendienst. Hij was geen nazi. Wel was hij doodsbenauwd voor de Duitsers en voor zijn positie. Na de oorlog is hij voor korte tijd geschorst. Hij is echter weer in ere hersteld. Hij sprak toen over zijn moeilijke positie in de bezettingstijd en over alles wat hij gedaan had, om het de gevangenen zo dragelijk mogelijk te maken. Bij een te veel aan concessies zou echter een ander zijn plaats hebben ingenomen en dan zou het voor de gevangenen veel erger zijn geworden. De bekende smoesjes van tientallen na de bevrijding. De heer Roos heeft het in mijn tijd de gevangenen
| |
| |
alleen maar zuur gemaakt, omdat hij als de dood zo bang was voor de Duitsers. Mij heeft hij, omdat ik 's avonds met enkele gevangenen een stuk uit de bijbel las en met hen bad, alleen in een cel opgesloten. Toen hij mij over mijn misdrijf onderhield, vroeg hij mij of ik mij soms verbeeldde, ook in de gevangenis nog dominee te zijn. Dat verbeeldde ik mij inderdaad. Uit een brief van Prof. Mr.J.J. Schrieke, de N.S.B.er, die secretaris-generaal van justitie was - de brief, gedateerd 30 augustus 1941, is in mijn bezit - weet ik, hoe de heer Roos Prof. Schrieke over mij ingelicht heeft: ik organiseerde een soort kerkelijke bijeenkomsten, wilde de leiding over mijn medegevangenen nemen, was oorzaak, dat de gesprekken een verkeerde wending namen en oefende kritiek op de leiding van de politiegevangenis. Die kerkelijke bijeenkomsten waren de door mij genoemde avondsluitingen. Dat nemen van leiding was een verzinsel. Wat die gesprekken betreft, ik probeerde de geest van verzet wakker te houden. En in enkele gevallen heb ik inderdaad geprotesteerd tegen de wijze, waarop de heer Roos tegen gevangenen optrad. De heer Schrieke, de N.S.B.er, dekte uit de aard der zaak de heer Roos: ‘Tucht en orde moeten humaan doch streng worden gehandhaafd. Bovendien is de politie verantwoordelijk tegenover de Duitsche instanties’.
Bepaald leuk is de opmerking van de heer Schrieke over de door mij geschreven artikelen, die de aanleiding van mijn arrestatie waren: ‘Dat Ds Buskes niet anders schrijven kon dan hij deed, neem ik gaarne aan. Doch dan blijft de vraag: waarom schrijft hij?’
Wij zullen over Prof. Schrieke en de heer Roos verder maar zwijgen. Ook de heer Roos was één van velen. Maar die velen beseffen nog steeds niet, wat zij mede-Nederlanders hebben aangedaan. Zij gevoelen zich nog altijd de vermoorde onschuld en hebben het toch zo goed bedoeld. Het meest onvergetelijke van deze gevangenschap van twee maanden moet ik toch nog vertellen.
Ik zat alleen in een cel van het Haagse Veer. Laat op een avond werd de stilte verbroken door een groot lawaai. Acht mannen werden door Duitsers in cellen gestopt. Zij waren die dag door het Kriegsgericht gevonnist: vijf waren ter dood veroordeeld, de drie anderen kregen levenslang. De vijf ter dood veroordeelden zaten naast mij, ieder alleen in een cel. Ze hadden een Engelse piloot, die ergens in de buurt van
| |
| |
Westmaas een noodlanding had moeten maken, brood en kleren gegeven. Na enkele ogenblikken was het weer stil op de afdeling. De Duitsers waren verdwenen. Een Hollandse bewaker - een goeie - kwam bij mij in de cel en vertelde mij de hele geschiedenis. Hij vroeg, of ik de ter dood veroordeelden wilde opzoeken. Hij zou, voor zijn verantwoording, de celdeuren niet op slot doen. Zo heb ik dan in die nacht deze vijf mannen opgezocht. De oudste was zestig, de jongste twee en twintig. Het duurde nog enkele dagen, voordat ze gefusilleerd werden. Elke morgen werd ik samen met hen gelucht. Ze kwamen allen uit kerkelijke gezinnen, maar practisch deden ze er geen van allen meer aan. Toch vonden zij allen tenslotte het innerlijke vertrouwen. Van der Stel, de oudste, had 't het moeilijkst: ‘Ik heb God altijd vergeefs aan de deur laten kloppen’. Hij was bang, dat God niet open zou doen, nu hij aanklopte. Toch heeft hij geklopt en God deed open. Joris de Heus was een ruwe maar oprechte kerel. Hij wilde eerst niet bidden. Hij vond het laf. Het heeft hem veel strijd gekost. Kort voordat hij gefusilleerd werd, zei hij tot mij: ‘Ik heb mijn kop gebogen, voor God, niet voor de Duitsers, als ze mij tegen de muur zetten, houd ik mijn kop rechtop, die lammelingen zullen geen traan zien’. Barendregt, de jongste, die op zijn verjaardag gefusilleerd werd, schreef in zijn laatste brief aan zijn vader en moeder, dat ze, voordat ze zijn brief lazen, het slot van Romeinen 8 moesten lezen. Dat had hij zelf ook gedaan en met dat getuigenis in zijn hart zou hij tegen de muur staan. Geen van deze mannen heb ik ook maar met een enkel woord horen zeggen, dat zij er spijt van hadden, die Engelse piloot geholpen te hebben. Dat sprak voor hen vanzelf. Voordat ze afscheid van mij namen, hadden ze aan een bewaker om een vel papier en pen en inkt gevraagd. Op dat velletje papier hebben ze hun handtekening gezet en boven die handtekeningen: ‘Augustus 1941, aan Ds
J.J. Buskes, ter herinnering’.
Deze vijf doden herdenk ik met eerbied en dankbaarheid.
In die eerste oorlogsjaren heb ik mij aan heel wat verzen bezondigd. Zo staat er een vers van mij in Nieuw Geuzenliedboek, dat illegaal werd ‘uitgegeven in mei 1941, na één jaar Duitse onderdrukking’. Heel wat kreupelverzen werden gestencild en in Rotterdam verspreid.
Toen de Duitsers in maart 1941 het Leger des Heils likwideerden en de
| |
| |
Kweekschool van het Leger in Amstelveen in beslag namen, schreef ik een vers Bloed en Vuur, dat ik aan de kommandant van het Leger, Bouwe Vlas, die een goed vriend van mij was, opdroeg. Het werd in heel Nederland verspreid.
De kleuren van de vlag van het Leger zijn rood en geel, symbolen van het bloed van Jezus Christus en het vuur van de Heilige Geest.
De Kweekschool moesten wij verlaten,
waar wij God dienden in gebed.
Er is geen plaats voor heilsoldaten,
de Duitschers hebben haar bezet.
De vlag van 't Leger moest verdwijnen,
de trots en glorie van ons huis,
en 't diepst gevloekt symbool verschijnen,
de roode vlag met 't hakenkruis.
Waar wij in vreugd en vrijheid zongen
ons Legerlied van vuur en bloed,
daar zingt de Duitscher nu, gedwongen,
zijn lied van trots en overmoed.
Maar nog is Hitler niet tevreden,
geen grenzen kent zijn blinde waan.
Zijn heerschzucht luistert naar geen reden,
het heele Leger moet eraan.
Het is voor Churchill en de Joden,
wanneer een zondaar zich bekeert.
Wij mogen nooit geen zondaars nooden,
het Leger wordt gelikwideerd.
Maar wat men ons ook heeft ontnomen,
hoe lang ook de verschrikking duur',
er zullen andere tijden kamen,
het wachtwoord blijve: bloed en vuur!
| |
| |
De Heer zal ons getrouw bewaren,
al zijn wij onze vrijheid kwijt.
Het rijk van Hitler telt bij jaren,
maar Christus heeft de eeuwigheid.
Hoe weinig ons ook werd gelaten,
de toekomst blijft aan onze Heer
en eenmaal hoort men op de straten
de oude Legerzangen weer.
Bouwe Vlas schreef mij, toen ik hem dit versje had gezonden: ‘Onze geest is eigenlijk nog dof door de geweldige slag, die ons heeft getroffen Toch is ons geloofsvertrouwen niet verminderd. Er komt een nieuwe tijd, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont en God doet het ons in deze dagen niet aan troost en bemoediging ontbreken en zijn genade is meer dan genoeg’.
Nog enkele malen werd ik gearresteerd. De laatste keer in 1944 wegens illegale actie. Ik heb toen een maand gezeten op de Weteringschans. Niet plezierig. Vandaar werd ik geboeid naar het gijzelaarskamp in Sint Michiels Gestel gebracht, dat vergeleken bij de Weteringschans een paradijs was, al ben ik het met Prof. Schermerhorn eens, die, toen men hem vroeg, hoe het in Gestel was, antwoordde: ‘Wij hebben er ons nooit verveeld, alleen was het er stomvervelend’.
Toen ik in Gestel kwam, behoorde de ‘mooiste’ tijd van het gijzelaarskamp al tot het verleden. Over dat verleden werden ons, nieuwelingen, sterke verhalen verteld. Het werd ons in elk geval duidelijk, dat de Duitsers ons volk geen betere dienst hadden kunnen bewijzen dan door een aantal leidende figuren voor lange tijd bij elkaar te zetten. Banning, Gravemeyer en Kraemer hebben elkaar in Gestel leren kennen. In Gestel ligt een van de oorsprongen van Gemeenteopbouw op kerkelijk en de Doorbraak op politiek gebied. In mijn tijd waren de kopstukken al verdwenen, maar de discussies over de toekomst van de Hervormde Kerk en de politieke verhoudingen na de bevrijding werden voortgezet. En er waren toch nog voldoende mannen van formaat, om het veblijf in Gestel vruchtbaar te doen zijn: Dr. H. Brugmans, Dr. N. Tinbergen,
| |
| |
Koos Suurhoff, Prof. Minnaert, Jhr. Quarles van Ufford (de latere commissaris van de Koningin in Gelderland), Dr. Kok (de man van de Friese beweging), Prof. Schrieke (de broer van de secretaris-generaal van justitie), oud-minister Verschuur, Wieger Bruin, Prof. Josselin de Jong, Mr. Max Kohnstamm, oud-minister Dr. van Dijk, Prof. de Lange, Mr. Eindhoven (de man van de Nederlandse Unie), Ir. Ringers, Mr. Linthorst Homan (de commissaris van de Koningin in Drente).
De man, met wie ik het meeste geestelijke contact gehad heb was Pater H. Dorresteyn. Wij zijn vrienden geworden en gebleven. In Domino fratres, schreef hij in het boek, dat hij na de bevrijding over de stichter van zijn orde publiceerde en mij ten geschenke stuurde.
Elke zondag heb ik in Gestel gepreekt. Op Goede Vrijdag heb ik er het Avondmaal bediend. Links van mij zat Dr. Brugmans, remonstrant en S.D.A.P.er, rechts Dr. van Dijk, gereformeerd en A.R. Hervormden, gereformeerden, luthersen, doopsgezinden, remonstranten aan één Avondmaal. Het was heerlijk.
Eén keer preekte ik op de Ruwenberg, waar de Indische gijzelaars zaten. Ik werd er door een S.S.er heen gebracht. Ik had er een lang gesprek met Mr. van der Goes van Naters over de nieuwe partijvorming na de bevrijding. De doorbraak zat in de lucht.
Eén voorval heeft mij lange tijd bezig gehouden.
Het was Pasen. Ik moest preken en liep 's morgens vroeg in de tuin met mijn preek. Al maar om het vijvertje. Bij het prikkeldraad stond een jonge Duitse soldaat op wacht. Ik negeerde hem. Als een vaste regel gold in het kamp, dat wij met onze Duitse bewakers geen woord spraken. Maar het was Pasen en mijn tekst was: ‘Ik zag een open deur in de hemel’. Telkens passeerde ik die jonge Duitse soldaat en altijd opnieuw negeerde ik hem. Het vloog mij op het laatst naar de keel. Ik ging met hem praten: een jongen, die het vreselijk beroerd vond en zich op deze stralende paasmorgen ellendig eenzaam voelde. Een paar gijzelaars hadden vanuit het gebouw gezien, dat ik met de Duitser aan het praten was. Ze onderhielden er mij over, ze namen het mij kwalijk. Begrijpelijk. En toch... Achteraf ben ik er steeds meer van overtuigd geraakt, dat wij in dit opzicht tekort zijn geschoten. Negeren van de vijand is begrijpelijk en soms ook noodzakelijk. Maar het is en blijft een negatieve houding. Ik geloof
| |
| |
niet, dat het een menselijke en zeker niet dat het een christelijke houding is. In de bijbel staat: ‘Word van het kwade niet overwonnen, maar overwin het kwade door het goede!’
Wat wij in Gestel misten?
Ach wat kan vervelender zijn dan een uitsluitende mannenwereld.
We misten de vrouw en het kind.
De vrouw.
Als op dinsdagavond, wanneer ons vergaderzaaltje bioscooptheater werd - er werden draken van films vertoond, maar niemand kwam niet - een vrouwenarm op het doek kwam, loeide heel het intellect van Nederland.
Het kind.
Anton van Duinkerken heeft dit in zijn gedicht Concentratiekamp het beste tot uitdrukking gebracht. Een enkele maal dwaalde er een kind dicht bij het kamp. Dan liep het hele kamp uit en we stonden allen achter het prikkeldraad naar dat kind te kijken.
Niets dan de stem van een kind op de weg
is genoeg om volkomen gevangen te zijn...
We zijn meer dan zeshonderd man.
Een kind op de weg heeft gelachen.
en elk werd er eenzamer van.
Uit het gijzelaarskamp werd ik ontslagen op de dag, waarop Ds G.P. Klijn er als een wrak in werd binnengebracht. Hij kwam uit het kamp in Amersfoort. Het was mijn eerste aanraking met de man van ‘De Open Deur’.
| |
[pagina t.o. 200]
[p. t.o. 200] | |
Eén van de vele! Hij zegt genoeg
Bep Blok, het rotterdamse jodinnetje, dat nooit meer terugkwam
| |
[pagina t.o. 201]
[p. t.o. 201] | |
Mijn cel op de Weteringschans (1944)
|
|