| |
Drie Vrienden
In mijn Amsterdamse jaren hebben drie vrienden op bijzondere wijze mijn leven verrijkt. Alle drie van gereformeerde afkomst, maar, evenals ik, in het eigen milieu vastgelopen en vanuit het oude geloof op zoek naar nieuwe wegen: Fedde Schurer, Hein de Bruin en Henk van Randwijk.
In 1929 leerde ik Schurer kennen.
| |
| |
Ik woonde in de Johannes Verhulststraat twee hoog. Schurer stond op de stoep en ik kwam net thuis van het werk. Schurer was toen nog tot in zijn kleding toe een romanticus: een pilopak en een Domela-Nieuwenhuis-das. Ik meende, dat weer een of andere Amsterdamse koopman met potloden had aangebeld en, mijn zwakheid op dit punt kennende, liep ik mijn deur voorbij en wachtte een paar huizen verder, totdat de kasjeskerel verdwenen zou zijn. Hij verdween niet, maar ging naar boven en de deur ging achter hem dicht.
Schurer was onderwijzer aan de christelijke school in Lemmer en lag met zijn schoolbestuur overhoop, omdat hij lid van de C.D.U. en Kerk en Vrede was geworden. De directe aanleiding was de rede, die hij in 1929 voor de C.D.U. in Leeuwarden hield over Kristendom en Oarloch. Het schoolbestuur stelde hem vragen, die beantwoord werden: Geloofsonderzoek. Het slot was, dat aan Schurer een verklaring ter ondertekening werd voorgelegd, hetgeen hij weigerde. Op 1 april 1930 werd hij als onderwijzer geschorst en op 1 mei ontslagen. Hij wendde zich tot de Commissie van Beroep, ingesteld door de Schoolraad voor scholen met de bijbel.
Op 9 juli 1930 vergaderde deze Commissie. Zij bestond uit de heren: Mr. v.d. Vegte (oud-minister), Dr. K. Dijk (de latere hoogleraar), J. Schouten (de latere leider van de A.R.Partij), Wirtz, Mr. de Wilde (oud-minister). Mr. Schut. Schurers afwijzing van oorlog en oorlogstoerusting werd bevonden in strijd te zijn met de gereformeerde belijdenisgeschriften, die de grondslag van de christelijke school in Lemmer waren. Het ontslag werd dan ook bevestigd.
We zaten in een klein zaaltje in Terminus te Utrecht. Het schoolbestuur werd verdedigd door Mr. Gerbrandy (de latere ministerpresident), Schurer door Mr. Pollema, het C.H. Eerste Kamerlid, en door mij. Mr. Pollema had de juridische kant voor zijn rekening genomen, ik de principiële kant. De afloop stond tevoren vast. De namen van de Commissieleden zeiden in dit opzicht alles. Mr. de Wilde was er zozeer van overtuigd, dat het mis was en dat wat ik zou beweren niet de moeite waard was, dat hij zeer opzettelijk, toen ik moest spreken, een krant nam en die ging zitten lezen. Mr. Gerbrandy werkte met Calvijn tegen de Doopersen en bezwoer mij, niet voort te gaan op de heilloze weg van het on- | |
| |
gereformeerde en onbijbelse antimilitarisme. Schurer werd in elk geval onwaardig bevonden, om aan de kinderen op de school met de bijbel onderwijs te geven, hoewel ik tegen alle beschuldigingen in betoogde, dat Schurer geen humanist, geen schriftaanrander, geen anabaptist en geen anarchist was (Antimilitarisme en Nederlandsche Geloofsbelijdenis, het geval Schurer).
Nog altijd is het voor mij een raadsel, waarom Schurer uit de school met de bijbel geweerd moest worden. De gereformeerden waren in die dagen wel heel ontoegankelijk en onverdraagzaam. Maar ik zegen de man, die Schurer aanklaagde, het bestuur, dat hem ontsloeg en de commissie, die dat ontslag sanctionneerde. Aan de veroordeling van Schurer heb ik zijn vriendschap te danken.
Schurer werd onderwijzer aan een openbare school in Amsterdam. Hij werd volop Amsterdammer, maar hij bleef in hart en nieren Fries. Op de Admiraal de Ruyterweg werd Fries gesproken, werd de bijbel in het Fries gelezen en voor en na het eten in het Fries gebeden. Het diepste van zijn leven en levensbezit heeft Schurer in zijn Friese gedichten uitgesproken meer dan in de weinige Hollandse, die hij geschreven heeft. Voor hem en voor Friesland is het dan ook een heel bijzondere dag geweest, toen zijn berijming van de psalmen verscheen, nog wel met een nihil obstat en het imprimatur van het episcopaat. Naar mijn vaste overtuiging zal in later jaren dit boekje beschouwd worden als Schurers levenswerk. Met deze psalmberijming is zijn naam opgenomen in de geschiedenis van Friesland en de kerk in Friesland. Ik mis de kennis om de lof van Schurer als Fries dichter en leider van de Friese beweging te zingen. Ik wil uitsluitend met dankbaarheid spreken over zijn Amsterdamse jaren, onze Amsterdamse jaren, die in politiek, sociaal en kerkelijk opzicht zo bewogen waren.
We zaten midden in de economische en sociale crisis. De crisispolitiek vonden we afschuwelijk. Die politiek betekende - we zagen het dagelijks voor ogen - dat honderden Amsterdamse gezinnen, arbeidersgezinnen, in welke de werkloosheid haar intrede deed langzaam, maar zeker maatschappelijk en geestelijk naar de kelder gingen. Het socialisme werd als ongeloof en revolutie bestreden, het plan van de arbeid werd afgewezen, maar geen enkele positieve bijdrage tot oplossing van het werk- | |
| |
loosheidsvraagstuk werd door de regering Colijn geleverd. Haar crisispolitiek was door en door liberaal.
Wat hebben we ons in die jaren ingezet voor de C.D.U. en daarnaast voor Kerk en Vrede. Schurer was een meester in het debat en de discussie. Wat hebben we, toen het nationaalsocialisme zich ook in Nederland begon breed te maken, gestreden tegen dit moderne heidendom. En dan het Hersteld Verband. Schurer had een actief aandeel in ons evangelisatiewerk, dat veel verzet in kerkelijke kring wekte. Die tegenwerking verdubbelde ons enthousiasme. Men noemde ons rood. Dat waren we ook, maar wij predikten het evangelie. Dat heeft nooit iemand kunnen en durven ontkennen. Schurer leidde de discussieavond van mij met Beuzemaker in het Concertgebouw en sprak vele malen voor de arbeiders van het van Lennepkwartier onder en in de Parkkerk. Hij was een karakteristieke vertegenwoordiger van een bijbels christendom, dat zijn oorspronkelijk en revolutionair karakter teruggevonden had.
Wat hebben we in de kleine vriendenkring urenlang gediscussieerd over de betekenis van het christelijk geloof en de roeping van de kerk. Hein de Bruin was de meest scherpzinnige, Henk van Randwijk de meest radicale, Fedde Schurer de meest eenvoudige en spontane. Hij heeft, anders dan deze twee, altijd iets van het kind in zich bewaard, terwijl toch van Eyck en Bloem de dichters waren, die hem het meest lagen. Er was in Fedde die zeldzame eenheid van kind en man, van de arbeidersjongen uit Lemmer en de mens, die het moderne leven in zijn zijn en bewustzijn heeft opgenomen. Het directe, het spontane, het eenvoudige behoort tot zijn wezen. Midden in de problematiek van de moderne tijd bleef hij geloven: ‘Ik ben een kind, van God bemind en tot geluk geschapen’. Hij had kunnen zeggen, wat Felix Timmermans eens van zichzelf tot mij zei: ‘Ik heb God lief en de gaven der aarde’. Ja, dat was en dat is de rijkdom van ons leven: God en de gaven der aarde. Schurer is, zoals Anne Wadman in een karakteristiek van zijn dichterschap zegt: ‘lofsjonger fan in dubeld Paradys’. Zingt hij niet van ‘a ny Jeruzalem en d'ald landsdouwe’? Zo beleefden we het, als we op het Leidse Plein samen een kop koffie zaten te drinken en in het gras langs de Amstel in de zon lagen, als Fedde op zijn kamer uit Bloem voorlas en we in de Parkkerk met de gemeente de ‘lof fan alle tiden’ zongen.
| |
| |
Schurer was socialist, maar hij was het niet via de studeerkamer en de boeken of het moet zijn via dat ene boek, de bijbel. Maar verder was hij het uitsluitend door zijn directe niet beredeneerde maar beleefde verbondenheid met het volk. Daarom voelde hij zich als onderwijzer aan een Amsterdamse openbare school thuis op het Bickerseiland, waar de kinderen van hem hielden en daarom kon hij in de bezettingstijd De ballade van de verrader Vergonet schrijven. Daarom kon hij met kinderlijke blijdschap op zijn accordeon, dat onverlaten ter onzaliger ure gestolen hebben, de liederen van Moody en Sankey, die hij als kind zijn vader hoorde zingen, spelen, en de beminnaar van Bloem en van Eyck zong: ‘Bouw op het schijnsel van wereldglans nooit’ en: ‘Als ik maar mijn aanspraak kennen mag op 't Vaderhuis omhoog’. Hij heeft altijd geweten, dat wat zijn vader in deze liederen voor God en mensen beleed, ook zijn geloof was, het geloof in Jezus Christus:
Ik bin oan 'e ein fan myn humaen Latyn,
der is gjin treast yn blommen, sinne of wijn.
Der is bihald foar earme minskesielen
yn Kristus' krus - en al it oare is skyn.
Ik ben aan 't eind van mijn humaan Latijn,
er is geen troost in bloem- of zonfestijn.
Er is behoud voor arme menschenzielen
in Christus' kruis - en heel de rest is schijn.
Na de oorlog werd Fedde Schurer hoofdredacteur van De Heerenveensche Koerier - de latere Friesche Koerier - en voor de P.v.d.A., lid van de Tweede Kamer. Zijn Amsterdamse jaren behoren tot het verleden. We hebben een stille hoop gehad, dat hij het in Friesland niet uit zou houden en het verlangen naar Amsterdam hem te sterk zou worden. Die hoop is vervlogen en we hebben ons verzoend met de gedachte, dat hij in Friesland hoort.
Hein de Bruin leerde ik in 1933 kennen. Hij werkte op de Amsterdamse Bank, was lid van het Hersteld Verband en behoorde tot de kring van de jonge christelijke dichters. Het eerste contact was een brief: ‘In verreweg
| |
| |
de meeste gevallen heb ik gevoeld, dat in mij dezelfde problemen om een oplossing worstelen als bij u. En tevens heb ik dikwijls bij mijzelf hetzelfde verschijnsel opgemerkt als ik bij u meende te bespeuren, namelijk dat men dikwijls een eindweegs naar de oplossing toe kan redeneeren zonder die oplossing uiteindelijk te grijpen. Dat wil zeggen, dat het bij ons telkens weer stukwerk blijkt te zijn. In zulke momenten voelt men ook de behoefte aan gemeenschappelijk zoeken’.
De dialectische theologie betekende voor Hein de Bruin, zoals hij in die brief schrijft, ‘veelszins een verlossing van de traditie en een intrede in de vrijheid, waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft, de verlossing vooral van het program, dat nu en tot in alle eeuwigheid gelden zal’. ‘Wat mij in de A.R. propaganda, in de heele mentaliteit van die menschen, zoo ontzettend tegenstaat, dat is de vereenzelviging van hun streven met de uitvoering van Gods wil, de pretentie, dat zij zonder twijfel aan Gods zijde staan. Een dergelijke droomvoorstelling maakt de menschen immuun voor werkelijkheidszin, ze komen niet aan het critische standpunt toe, ze blijven buiten de crisis’. En dan schrijft Hein de Bruin - reeds in deze eerste brief - over wat de tragedie van zijn leven is geworden: ‘Terwille van het zelfbehoud moet men in de tegenwoordige wereld helaas telkens van konsekwente stappen afzien. Inderdaad, dat is het eeuwig dualisme, het steeds met zich zelf overhoop liggen’.
Aan het slot van deze lange brief zegt hij nog: ‘U en ik zullen met vele anderen wel eens het gevoel hebben op tamelijk eenzame posten te strijden en dat toch ook nu en dan weer merken, dat andere enkelingen dezelfde strijd voeren. Dan willen we met elkaar in contact komen endan zouden we verder de gelederen nog dichter willen sluiten, en gemeenschap vormen’. Ik citeer uit deze brief zo uitvoerig, omdat zij zo duidelijk laat voelen, waar het in die jaren voor ons om ging.
Hein de Bruin heeft het zijn gehele leven moeilijk gehad. De eigen christelijke kring ergerde hem, de dichter en de overtuigd gelovige, vanwege haar kleinzieligheid en benepenheid, maar als gelovige vond hij buiten die kring zo goed als geen gehoor. ‘Ware hij niet een christelijk dichter geweest’, zegt Anton van Duinkerken, ‘hij zou voor een aanzienlijk dichter gegolden hebben’. Dat heeft Hein de Bruin gehinderd. Hij heeft er onder geleden, dat hij in christelijke kring genegeerd werd vanwege
| |
| |
zijn modern levensbesef en dat hij in niet-christelijke kring een vreemde bleef van wege zijn geloof. Dat is intussen toch niet het probleem van zijn leven geweest. Dat probleem - tegelijkertijd zijn levensstrijd - bestond hierin, dat zijn ziel haakte naar een ruimte, die zij niet vond. In zijn eigen kerkelijk milieu leed hij onder de bewustzijnsvernauwing. En hij twijfelde aan de geloofsrealiteit in het practische leven. Toch geloofde hij, omdat het hem niet werd toegestaan, niet te geloven. Zo werd zijn werk de belijdenis van een zielenood, die slechts weinigen begrepen. Hein de Bruin was een gespleten figuur, die hunkerde naar zelfbevrijding zonder haar te vinden. Wel bevrijdde hij zichzelf voortdurend, maar hij kwam nooit los van de oude bindingen. Hij is zijn leven lang de jongen gebleven, die opgroeide in de kleine stad Enkhuizen, ook toen hij volop deelgenoot geworden was aan het grote stadsleven van Amsterdam. In zijn verzen is er altijd de band aan het verleden. Zijn beste verzen zijn vervuld van jeugdherinneringen. Er was in zijn leven een permanent conflict tussen zijn artistieke persoonlijkheid en het kleinburgerlijk milieu, waarin hij opgroeide. Hij rebelleerde tegen zijn vader. En dat conflict is hij nooit te boven gekomen. Zo was er bij hem een voortdurend bevrijd worden en een voortdurend gebonden blijven. De volstrekte zelfbevrijding vond hij niet. Hij twijfelde aan haar en tegelijkertijd hunkerde hij naar haar. Het sonnet, dat hij wijdde aan Vincent van Gogh, beschrijft in het kort het leven van Hein de Bruin zelf. Ik citeer de laatste strofen:
En liet in rulle stukken, die hij schiep,
waarin zijn angst naar de bevrijding riep,
de wolken en de wegen ongericht
in het ontzaggelijk Oneindig stroomen.
Daarna de zelfvernietiging: het ontkomen
aan deze zielekwelling... naar dat Licht?
Ook in Hein de Bruin's Job vindt men iets van dit alles terug. Misschien wel het meest aan het slot, waar ‘de nakomeling’ spreekt. Was hij zelf niet de nakomeling?
| |
| |
Zie niet op mij, mijn hoorders: onvermogen
dat werd een diep besef in mijn geslacht,
zoodra het om de vraag ging naar Gods raad,
met name om het antwoord van hun kant
omtrent de Macht, de Weldaad van Zijn hand.
Jobs kindren zijn beschroomde theologen
en weten niet zooveel als men verwacht,
ondanks de trek van Jobs beproefd gelaat.
Toen Hein in de bezettingstijd De brief schreef - een brief aan God - scheen de beproeving zijn gemoed open te gooien naar de ruimte. Hij kon weer argeloos bidden. Maar daarna sloot de cirkel der benauwenis zich weer. Zijn lyrisch werk blijft de belijdenis van een zielenood, die geen voorwerp van nieuwsgierigheid moet worden, maar die, zoals Anton van Duinkerken zegt, aan een doorgronder van gemoederen een voortreffelijk essay van religieuze psychologie zou kunnen geven. En Gabriël Smit, de roomse dichter, een vriend van Hein, zegt van zijn De brief: ‘Deze kleine sonnettencyclus zal wellicht door de jaren heen bekend blijven als de exacte, poëtische weergave van het religieus bewustzijn dezer dagen, zooals zich dit bij de besten in de kring zijner geloofsgenooten heeft gemanifesteerd’.
De tragiek van het leven van Hein de Bruin is geweest, dat hij in de spanning tussen het oude geloof en het moderne leven, die hoogspanning voor hem werd, is ondergegaan, dat hij er aan gebroken is. Het laatste woord, dat hem bevrijden moest, heeft hij niet kunnen vinden. Zeker is, dat geen van zijn tijdgenoten zozeer kind van zijn tijd is geweest als hij en geen van hen heeft de bittere gal van het moderne leven zo op de tong geproefd en zijn armoe zo met schrik ontdekt als Hein de Bruin. Maar scherper dan zijn kameraden heeft hij ook gezien wat blijvend is. Wat blijft is dan ook niet voor niets de titel van zijn eerste roman. In een ‘Avondlied’ laat hij God zeggen:
Ach, uw ziel ligt aan Mijn oor,
uwer handen naast Mijn hand,
| |
| |
en uw weerloos hoofd, verward,
Hij was een trouw kerkganger, die mijn preken wist te waarderen en te bekritiseren. Hij schreef eens dit kwatrijn voor mij, dat ik graag doorgeef aan alle medeministri verbi divini:
Pas op, uw preek wordt spoedig een van beiden:
des herders breikous, als de schapen weiden,
of - en ze boeit, dat aller oogen blinken -
het speelsch betoog van een vernuftig heiden.
De derde van de vrienden was Henk van Randwijk.
Hem leerde ik kennen, toen eind 1935 zijn Burgers in Nood gepubliceerd werd. Zijn verzenbundel Op verbeurd gebied was al eerder verschenen. 1935 valt midden in de crisisjaren, de jaren van Colijn en de werkloosheid. Het boek van Van Randwijk is de beste werkloosheidsroman, die in Nederland verschenen is. De opschriften van de drie delen zeggen het eigenlijk al: 1) Willem Verdoorn gaat stempelen, 2) Willem Verdoorn stempelt, 3) Willem Verdoorn stempelt nog. Van Randwijk begreep, dat het niet zijn taak was een oplossing te geven, economisch niet en geestelijk niet. Dat bleef aan het vrije souvereine Woord van God voorbehouden.
Prof. Miskotte heeft dit boek bij zijn verschijning zeer geprezen: ‘De zeer jonge schrijver is door het bijzondere leed van dezen tijd gegrepen op een onmiddellijke en een diepindringende wijze. De werkloosheid heeft zich voor hem van een economisch probleem uitgezet tot een zedelijk, tot een godsdienstig vraagstuk, meer nog: tot de hernieuwde vraag naar de verborgen gerechtigheid Gods en naar de rechtvaardige verborgenheid Gods’. ‘Hij is onmiskenbaar een van de jongeren, die door de dialectische theologie tot in het klokhuis van hun hart zijn geraakt. Deze onderwijzer is bij Karl Barth ter school geweest. Het lyrisch vermogen wordt aldus bereid gemaakt om de werkelijkheid van het menschenlot te ondergaan, en het christelijk voelend geweten wordt opgewekt heel van voren af aan realistisch en zeer onpartijdig het leven van deze samenleving zich aan te trekken als een stuk eigen schuld en eigen lot, als een
| |
| |
bezegeling van Gods oordeel en tegelijk als het veld der ontmoeting met een ongehoord Erbarmen’.
Nico Stufkens schreef: ‘Tot je 't langzaam aan gaat zien: dit is geen werk-lozen-roman. Dit is 'n schreeuw om gemeenschap van een, die in de werkloosheidsellende, maar volstrekt niet daarin alleen, klaar en scherp aan den dag ziet treden, wat de kanker is van alle menschelijk leven: dat er geen waarachtige band is van mensch tot mensch’. En Hein de Bruin constateerde geestelijke verwantschap. Had Van Randwijk niet in 1932 in zijn vers Jaareinde 1932 gezegd:
En alles wat om brood en arbeid gilt
is in de winden tot een schreeuw gerezen?
In datzelfde jaar zei Hein de Bruin: ‘Als er werkelijk een roman-van-dezen-tijd van een der onzen komt, denk ik: dan zal het geen stichtelijke preek zijn, geen heilsgetuigenis allereerst, maar een schreeuw’. Welnu, Hein de Bruin constateerde: ‘Deze tijdsroman is er nu met Burgers in Nood en zijn auteur is een der onzen’. ‘Deze auteur als sociaal voelend mensch geeft blijk niets te voelen voor de handhaving van een samenleving, zooals ze tot op vandaag de dag nog bestaat; die het naast elkaar leven in de hand werkt, ja zelfs op kritieke momenten, wanneer het 't zelfbehoud geldt, noodzakelijk maakt. Deze samenleving sticht niet waarlijk iets, ze werkt ontredderend, ze mist de mogelijkheden voor een werkelijke gemeenschap’.
Burgers in Nood werd in de gereformeerde en antirevolutionaire pers vrijwel zonder meer afgewezen. Het was te wrang en te murmurerend. Het was ook - dat was natuurlijk het ergste en dat werd uitgesproken door een bekend gereformeerd predikant - ‘zoo ópzettend, bedoeld of onbedoeld, tegen een regeering, die haar uiterste best doet om in noden te hulp te komen’. Dat schreef - God betere het - uitgesproken een bedienaar van het goddelijke Woord in de dertiger jaren. Kan men begrijpen, dat we wild en opstandig waren?
Van Randwijk was, net als Schurer, onderwijzer aan een christelijke school. In Werkendam. Hij wilde er vandaan, maar kreeg geen kans. Voor deze gereformeerde rooie was er geen plaats in de christelijke school, evenmin als voor de gereformeerde antimilitarist Schurer. Het is
| |
| |
mij gelukt, Van Randwijk een plaats te bezorgen aan een van de scholen van ‘Tot heil des volks’ in Amsterdam, waar hij als onderwijzer en hoofdonderwijzer prachtig werk heeft gedaan.
In zijn Amsterdamse jaren schreef Van Randwijk zijn tweede roman Een zoon begraaft zijn vader, waarin het gaat om de problematiek van traditie en vrijheid, verleden en toekomst, kerk en evangelie, kort gezegd: de problematiek van het oude geloof en een nieuwe toekomst. Menno ter Braak noemde dit boek ‘een verrassing van den eersten rang’: ‘Wel moet zich in dezen jongen auteur uit het gistend christelijk volksdeel een inwendige revolutie hebben voltrokken, dat hij dit boek met zooveel meesterschap schrijven kon’. ‘Hier is het christelijk conflict par excellence met zeldzame zuiverheid van inzicht gesteld... en niet opgelost, goddank’. ‘In Van Randwijk staat de geest van Pascal op. Geen lamentabele bekeering tot slot, maar een moedig open einde, daaraan herkent men zonder mankeeren het intellectueele geweten’.
Ter Braak vroeg zich af, in welk opzicht Van Randwijk zich nog gebonden acht aan het christelijke volksdeel, dat hij zo uitmuntend objectiveert. Een begrijpelijke vraag van de kant van de man, die afscheid van domineesland had genomen, hoewel de dominee tot het einde van zijn leven in hem bleef voortleven. Van Randwijk bleef aan het christelijk volksdeel gebonden, niet omdat het 't christelijk volksdeel was, maar vanwege het oude geloof, vanwege de geest van Pascal, vanwege het besef van zonde en genade, dat hij nooit verloren heeft. Van Randwijk bleef bij 't Heil, totdat hij in 1940 in het verzet kwam en de leider van de verzetsgroep Vrij Nederland werd. Na de oorlog werd hij hoofdredacteur van Vrij Nederland en later directeur van de uitgeverij Djambatan.
Hein de Bruin is heengegaan op tragische wijze. Fedde, Henk en ik hebben nog altijd God en de gaven der aarde lief. We zijn nog altijd burgers in nood en we begraven nog altijd als zonen onze vader. We leven nog altijd in de spanning van het oude geloof en het moderne leven van onze tijd.
We zijn echter geen cynici geworden.
Hein besluit zijn Job met de woorden:
| |
| |
Maar, zeg ik u, als Job niet heeft gebeden,
dan is hij ook de Godsvriend niet geweest,
die op zijn hoeve schreef: Nooit zonder Hoop.
We schrijven nog altijd op onze hoeve:
|
|