| |
| |
| |
De C.D.U.
Anton van Duinkerken spreekt, terwijl hij het heeft over de samenkomsten, die door ons zeer bepaald als evangelisatiesamenkomsten bedoeld werden, ook over de strijd tegen fascisme en kapitalisme. Hij waardeerde het, dat wij het niet mogelijk vonden, het evangelie aan de buitenkerkelijke Amsterdamse arbeiders te prediken zonder de actuele politieke en sociale vragen in die prediking te betrekken. Het Leger des Heils en het Heil des Volks dachten daar anders over. Zij schakelden die vragen in hun evangelisatiewerk zelfs zeer opzettelijk uit. De Hartog deed dat in zijn tijd ook. In zijn hart vond hij de politiek een vuile geschiedenis en hij kon wild worden, wanneer predikanten naar zijn overtuiging kerk en prediking gingen verpolitieken door de sociale en politieke vragen in hun prediking voor de gemeente of voor de wereld te betrekken. In dit opzicht was De Hartog een hardnekkig piëtist. Voor ons was dat betrekken van de politieke en sociale vragen in ons evangelisatiewerk een gebiedende eis, al heeft het naar binnen - in de kerk - heel wat misverstanden gewekt. Ik ben er nog altijd niet van overtuigd, dat het piëtisme de oorzaak van het verzet tegen ons was. Dat was het slechts bij enkelen, die meenden, dat het in de prediking van het evangelie uitsluitend om de ziel, de hemel en de eeuwigheid te doen is. Kuyper had de gereformeerden al lang anders geleerd. In het Hersteld Verband zat niet zoveel piëtisme. Men zou tegen ons spreken over de politieke en de sociale vragen zeker geen bezwaar hebben gemaakt, als we het hadden gedaan op de in Amsterdamse orthodox kerkelijke kringen traditionele wijze. Kort gezegd: als we maar politiek en sociaal gedacht hadden in de richting van de A.R. Partij of de C.H.U. En dat deden we nu juist niet. Nog korter gezegd: men noemde ons rood! Dat was het bezwaar.
Wij waren inderdaad rood, met als gevolg, dat de twee protestants-christelijke partijen voor ons steeds minder acceptabel werden. In die jaren was Colijn de grote man. Een groot man was hij inderdaad. Maar voor ons, die politiek naar links opschoven, was Colijn met zijn opvatting over het maatschappelijk leven, zijn kijk op de internationale
| |
| |
verhoudingen en zijn oplossing voor het koloniale probleem nu juist het tegendeel van wat ons voor ogen stond.
Wij waren rood. Toch dachten wij er niet over, ons te scharen in de rijen van de S.D.A.P. Onze bezwaren in die richting golden niet het socialisme als zodanig. Integendeel. De strijd van de S.D.A.P. voor een socialistische maatschappij waardeerden we steeds meer. Haar strijd tegen oorlog en bewapening evenzo. De redevoeringen van Sannes waren ons uit het hart gegrepen. De strijd van de S.D.A.P. tegen het kolonialisme en haar kritiek op Colijn en de zijnen was naar onze vaste overtuiging historisch noodzakelijk en zedelijk gerechtvaardigd. De S.D.A.P. was echter voor ons besef veel meer dan alleen een politieke partij. Zij was een cultuurbeweging en werd als zodanig gedragen door een levens- en wereldbeschouwing, enerzijds een marxistische, anderzijds een humanistische. Zowel de marxistische als de humanistische levens- en wereldbeschouwing was voor ons onaanvaardbaar. De gehele levenssfeer van de S.D.A.P. was ons vreemd. Al hadden wij ons principieel losgevochten van de antithesebelijdenis, er waren sterke geestelijke banden met het eigen levensmilieu. Voor allen, die zo dachten en voelden, is de C.D.U. een uitkomst geweest.
De Christelijk Democratische Unie werd opgericht in 1926. Het blad van de C.D.U., dat de eerste jaren in klein formaat verscheen, heette De Strijder, vanaf 1937 De Christen-Democraat. De C.D.U. heeft het tot twee vertegenwoordigers in de Tweede Kamer gebracht. Een kleine partij dus, maar een kleine partij, die in protestantse kringen heel wat wakker heeft gemaakt en een aantal jaren in het centrum van de belangstelling en de discussie heeft gestaan. Met hart en ziel - en toch ook wel een beetje met mijn verstand - heb ik aan de actie van de C.D.U. deelgenomen. Wanneer ik lid ben geworden, weet ik niet meer precies, maar het moet al heel aan het begin zijn geweest. Al op de tweede algemene vergadering in 1928 sprak ik voor de C.D.U. over Troelstra's Gedenkschriften. In die rede werkte ik krachtdadig met de Kuyper van 1891. Verder liet ik Kutter, Blumhardt en Thurneysen aan het woord komen. Met instemming nam ik het woord van Troelstra over, dat de christelijke arbeiders uit hun slaafsheid en sufheid opgeschrikt moeten worden. De rede verscheen als een uitgave van de C.D.U., evenals die, welke ik een jaar later
| |
| |
op een buitengewone algemene vergadering hield over De drie groote vragen. Dat waren dan de sociale, de internationale en de koloniale vraag. Ik bestreed het kapitalisme, het miiltairisme en het kolonialisme.
Vooral Colijn's Koloniale vraagstukken van heden en morgen moesten het ontgelden. Colijn zei in dat boek:
‘De nuchtere feiten zijn nu eenmaal, dat wij verantwoordelijk zijn voor wat in Indië geschiedt, dat Indië niet in staat is om op eigen beenen te staan en ook niet in staat zelf de tijdruimte aan te geven, waarbinnen dat eventueel wel het geval zal kunnen zijn. Ook het tempo van den vooruitgang moet dus door ons, als voogd, bepaald worden. Wij hebben hier met een vorm van voogdij te doen, waarbij geen enkele wet het tijdstip bepaalt, waarop de voogd van zijn verantwoordelijkheid ontheven wordt. Die opheffing der verantwoordelijkheid wordt bepaald door den graad van rijpheid van den bevoogde, die door ons wordt beoordeeld’.
In De Standaard had Colijn in 1928 geschreven:
‘De aanduiding van de verhouding Nederland-Indië door het voorbeeld voogd-pupil handhaven wij als juist. Voogdij voeren is het eenig goede, geoorloofde en door de eer van ons christelijk karakter geboden stelsel. Maar dan volgt daaruit tweeërlei. Dat zoowel doel als tempo van de opvoeding tot hooger peil door Nederland moet worden bepaald. Door Gods weg in de historie is een band van eeuwen gevlochten tusschen Nederland en Indië. Onhistorisch en daardoor ook niet-antirevolutionair zou het zijn daaraan op welke wijze ook een eind te maken’.
Wij weigerden het Colijn na te zeggen, dat wij het naar Gods wil in Indië te zeggen hadden, omdat Indië door God aan onze zorg was toevertrouwd. In mijn rede zei ik:
‘Wij hebben in Indië geen ander recht dan dat van de veroveraar, van Coen tot van Heutz is de geschiedenis van de verhouding Indië-Nederland een geschiedenis van profijt en geweld, van koloniale exploitatie uit zuiver egoïstische motieven geweest. Wij zien het daarom als de roeping van Nederland, zoo krachtig mogelijk mede te werken aan de zelfstandigwording van Indië, terwijl het tijdstip der ontvoogding niet door Nederland alleen mag worden bepaald, maar door de historie, die niet uitsluitend door Nederland gemaakt wordt’.
Van het boek van Colijn zei ik, mij inzonderheid beroepende op wat de
| |
| |
professoren Scholten en Snouck Hurgronje over dat boek geschreven hadden, ‘dat het volstrekt niets te maken heeft met de grondgedachten van de bijbel, omdat het uitsluitend economisch gedacht is’.
Een scherp oordeel, waarvan ik overigens nog altijd overtuigd ben, dat het juist was. Men vergete niet, dat Colijn, de leider van de A.R., in dit boek de advocaat van de economische richting in de koloniale politiek was. Hij beweerde:
‘Indië wordt het meest gebaat, wanneer niet alleen Nederlanders, maar ook anderen het blijven beschouwen zooals de mieren de suikerpot’.
Tot onze vreugde kwam de C.D.U. door mijn toespraak steeds meer in discussie.
In de C.H. Nederlander deed Mr. A.A. van Rhijn, de latere staatssecretaris en lid van de P.v.d.A., toentertijd nog overtuigd lid van de C.H.U., een zeer dringend beroep op de C.D.U. en mij, tot de grote christelijkpolitieke partijen terug te keren.
De A.R. Standaard noemde het een oud verschijnsel ‘dat zonen van calvinistische huize vooraan staan in de revolutionaire beweging’. ‘Die afval is er altijd geweest’. ‘De wereld moge de drieënige God verloochenen en daardoor de gevolgen over zich halen. De revolutionaire mensch zegt: ik wil dat niet, ik neem eigen lot in eigen hand, wie maakt mij nog iets! Dat is het congres van de S.D.A.P. Dat is ook de practijk van de C.D.U. En als onze mannen en vrouwen zingen het oude lied van Da Costa: Zij zullen het niet hebben de goden dezer eeuw, laten zij er dan vooral aan denken, dat de god dezer eeuw de wil is van deze mensch, die misschien nog nimmer in de historie met zoo groote hoogmoed zich openbaarde’.
De beginselverklaring der C.D.U., mede door mij ontworpen, werd van gereformeerde zijde op heftige wijze becritiseerd.
Zij luidde aldus:
‘De C.D.U. wil zijn de organisatie van hen, die, belijdend,
dat God de Schepper is van hemel en aarde, en in Jezus Christus en door den Heiligen Geest de Verlosser van de door Hem geschapen, maar van Hem afgevallen wereld;
dat de Bijbel den weg wijst niet alleen in het persoonlijke, maar ook in het wereldleven;
| |
| |
dat God de menschen niet als opzichzelf staande individuën, maar in gemeenschap met en medeverantwoordelijkheid voor elkander in deze wereld geplaatst heeft, hen bindend door Zijn Woord: Gij zult den Heer uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand, en gij zult uw naaste lief hebben als u zelf; zich echter bevindend in een wereld, waarin het individualistisch beginsel ieder voor zich in onverzoenlijke strijd is met dit woord van God, dat allen voor allen stelt;
zich verbinden, in deze wereld te getuigen met woord en daad van wat zij in de concrete situatie van dezen tijd zien als de eischen van God ten opzichte van de maatschappelijke internationale en koloniale vraagstukken, en te streven naar een radicale hervorming van het wereldleven in de richting van de verwezenlijking dezer eischen’.
Men noemde deze beginselverklaring onschriftuurlijk, dopers, barthiaans, ketters. We werden beschuldigd van historisch-materialisme, anarchisme, afwijking van de paden van Gods Woord. Wij waren een stelletje ontevredenen. We ondermijnden staat en maatschappij. Het is ongelooflijk waarvan wij al niet beschuldigd werden.
De Standaard maakte het bonter dan wie ook:
‘Hier staan wij voor een woordkeuze, ontleend aan wijsbegeerte, die de schijn heeft van de christelijke waarheid te erkennen, maar in wezen het Woord Gods loochent. Men zegt neen tegen het historische gegroeide, dat de critiek van het evangelie niet kan doorstaan. Dit nu is tegen de gehoorzaamheid aan het Woord Gods, Geen mensch kan of mag neen zeggen tegen het historisch gegroeide. Het historisch gegroeide is vooreerst gave van Gods genade. Het neen is loochening van de vrucht van Christus werk voor heel het leven. Maar in dat historisch gegroeide is ook het gevolg van menschelijke zonde. Dat staat tegenover de eisch van het evangelie. Wij menschen kunnen er echter nimmer neen tegen zeggen. Want het is een gevolg van onze schuld, die wij moeten aanvaarden. Wij moeten ja zeggen tegen het maatschappelijke leven, want het spreekt ons van Gods ontferming. Wij moeten er Hem voor danken. Wij moeten ook ja zeggen tegen het kwaad, want het getuigt van onze schuld. Zoo is het naar het Woord van God. De terminologie der Christen Democraten lijkt vroom. Zij is in wezen vrucht van het ongeloof’.
| |
| |
Zo werd in de dertiger jaren door het dagblad van de A.R.broeders geschreven.
Het enige juiste in de bestrijding van de C.D.U. was, dat de invloed van Barth op ons inderdaad groot was en dat christelijke politiek voor ons inderdaad iets anders betekende dan wat men er in A.R.-kring onder verstond. Christelijke politiek betekende voor ons de op het ogenblik goede en rechte politiek.
De Synode der Gereformeerde Kerken besloot in 1936, dat doopleden en belijdende leden, die bij de C.D.U. zijn aangesloten, ernstig vermaand moeten worden, dit lidmaatschap om Christus' wil te beëindigen, zo zij zich aan deze vermaning niet storen, van het Avondmaal moeten worden afgehouden, en dat op hen, zo zij de vermaning hardnekkig blijven verwerpen, censuur moet worden toegepast wegens het voeren van onchristelijke leer of onchristelijk leven.
Dit lot deelde de C.D.U. in 1936 met... de N.S.B.
Dat vonden velen toch wel een onprettige geschiedenis. Daar kunnen we niets aan doen, zei Prof. Schilder, dat ligt aan de gang van de geschiedenis en: ‘Als het er op aan komt, is de C.D.U. voor wat de principiëele breuk met de belijdenis betreft, minstens even bedenkelijk, zoo niet gevaarlijker, dan de N.S.B. Laatstgenoemde is nog nooit aan het christelijke belijden toe geweest, begreep er ook nog nimmer een syllabe van. Maar eerstgenoemde is aan den anderen kant er van gaan staan. En dat is minstens even gevaarlijk, zoo het niet nog veel erger is in de losweking van het christelijke gemeenschapsleven’.
De professor gaf in zijn Geen duimbreed van 1936 een uitvoerige toelichting op het besluit van de Synode en gaf een opsomming van onze ‘theologische en confessioneele zonden’. Hij speurde bij ons de geest van Barth. Terecht. Hij meende dat het beginsel der christelijke politiek door ons werd losgelaten. Terecht: ‘We vergeten niet, dat Ds Buskes de geestelijke auteur in eerste graad is van de beginselverklaring der C.D.U. De sympathie nu van Ds Buskes voor de denkbeelden der dialectische theologie is bekend’. Prof. Schilder vergiste zich echter grandioos, toen hij schreef, dat voor ons het evangelie niets met de politiek te maken heeft, met het gevolg, dat hij ons beschuldigde van het nalaten der heiligmaking en de dagelijkse bekering, van manichees en dopers dualisme.
| |
| |
Het ergste vond Schilder onze propaganda voor de socialisatie en de afwijzing van de oorlog als middel tot beslechting van internationale geschillen. Zowel het een als het ander noemde hij in strijd met de Schrift. ‘Op al deze gronden meenen wij de opvatting der C.D.U. in deze in strijd met de Schrift en met het gereformeerde belijden te moeten achten. Op deze en dergelijke gronden achten wij het goed, dat ten aanzien van de C.D.U. de Synode eenzelfde houding aangenomen heeft als met betrekking tot de N.S.B.’ Prof. Schilder prees de genade Gods, die in Nederland zulk een optreden der kerk tegenover haar leden mogelijk maakt. De reacties van socialistische zijde op de C.D.U. en mijn verdediging van de C.D.U. droegen een geheel ander karakter. Het Volk besprak mijn De drie groote vragen en schreef:
‘Dat is alles zuiver christen-socialistisch betoogd en wij verheugen er ons over, dat zulke opvattingen in een kring als die der gereformeerden doorgedrongen blijken te zijn. Het is een overtuigend bewijs van de overwinningsmacht der socialistische gedachte. Men zou intusschen de vraag kunnen stellen, of een vereeniging, namens welke zulke inzichten verkondigd worden, niet veeleer christelijk-socialistisch dan christelijk-demokratisch diende te heeten. En sterker nog klemt de vraag, waarom aanhangers van deze opvattingen hun geluid buiten de S.D.A.P. doen vernemen, in plaats van daarbinnen, waar zij tehuis behooren en talrijke geestverwanten vinden, veel meer dan in de rijen hunner eigen kleine groep’.
De Oproerige Krabbelaar van Het Volk, de bekende A.B. Kleerekoper, schreef mij in Het Volk een sympathieke open brief: Aan een verre vriend en sprak mij daarin toe als ‘onbekende goede vriend Buskes’. ‘Het gefluit van de vogelaar’, zei een A.R. weekblad. Ik heb de brief van Kleerekooper in De Strijder in een serie artikelen beantwoord. Die artikelen werden door de C.D.U. uitgegeven in brochurevorm: C.D.U. en S.D.A.P. De vraag, die ons bezig hield, was, waarom wij, die het sociale en politieke program van de S.D.A.P. geheel aanvaardden, geen lid van de S.D.A.P. werden. Kleerekooper begreep dat niet. Ankersmit, de hoofdredacteur van Het Volk, begreep het nog veel minder. Wie ons in die dagen begreep was Dr. W. Banning. Hij besefte, dat er in levensbeschouwing en cultuuropvatting een zo groot verschil tussen ons en de
| |
| |
moderne socialisten bestond, dat het een misverstand was, ons uit te nodigen lid van de S.D.A.P. te worden. Banning hoopte op een sterke C.D.U., die in de zakelijke politiek met de S.D.A.P. zou samenwerken. Er waren in die dagen slechts enkele orthodoxe christenen, die voor de S.D.A.P. kozen: Stufkens, Ds Wieringa van Purmerend en de doopsgezinde Ds F. Kuiper, Zij zagen het moderne socialisme als het wereldhistorisch protest tegen het onrecht van de ziel en lichaam verwoestende kapitalistische samenleving. Zij noemden het de grote schuld van de christelijke kerk, dat deze het moderne socialisme niet naar zijn wezen heeft verstaan. En zij meenden, dat zij deze schuld metterdaad op zich moesten nemen door de vicieuze gescheidenheid, met al haar erbarmelijke gevolgen, te doorbreken en zich te stellen in de rijen der moderne arbeidersbeweging. Daar partij en vakbeweging principiëel strijd- en arbeidsgemeenschap voor concrete doeleinden willen zijn, werd het hun mogelijk gemaakt, iets van het levensverband terug te winnen tussen de christelijke gemeente en het proletariaat, dat zo jammerlijk verloren ging. Nu, na jaren, ben ik ervan overtuigd, dat Stufkens, Wieringa en Kuiper de juiste keuze deden. De meesten van ons waren aan die juiste keuze echter nog niet toe. Er moest nog heel veel gebeuren en er moest nog heel veel veranderen, zowel bij de C.D.U.ers als bij de S.D.A.P.ers, zouden zij elkaar in politiek verband vinden. We zaten aan beiden kanten nog veel te veel vast aan het verleden. Het ogenblik van de doorbraak was nog niet gekomen, al waren wij op weg naar de doorbraak. Dat blijkt wel heel duidelijk uit de woorden, die ik in mijn brochure C.D.U. en S.D.A.P. schreef:
‘Ons verlangen gaat dan ook uit naar een andere partijgroepering. Maar wij kunnen niets maken en forceeren. In een zuiver zakelijke S.D.A.P., die zich uitsluitend ten doel stelde te strijden voor de verwezenlijking van een program van zeer concrete eischen, zou er wellicht plaats voor ons zijn. Dan zouden we als een zelfstandige groep van uit onze levensovertuiging in de groote beweging de strijd voor de verwerkelijking van een aantal concrete eischen mee kunnen strijden’.
Het isolement van de C.D.U. aanvaardden we niet dan noodgedwongen. We aanvaardden het in geen geval vanwege een door ons van Kuyper overgenomen antithesebelijdenis. Die antithesebelijdenis was voor ons,
| |
| |
die door Barth beïnvloed waren en bij de voortduur beïnvloed werden, een onmogelijkheid geworden.
Heel wat socialisten van orthodoxe huize, vooral veel jongere dominees van de Hervormde Kerk en het Hersteld Verband, hebben tussen de beide wereldoorlogen, in de C.D.U. onderdak gevonden.
De wijze, waarop deze jonge predikanten in orthodox-kerkelijke kring verdacht werden gemaakt, is onvoorstelbaar. De verdachtmaking was vrijwel regel.
Een gelukkige uitzondering op deze regel was Tilanus, de latere leider van de C.H.U., toen reeds haar vertegenwoordiger in de Tweede Kamer. In 1934 organiseerden de C.H.U. en de C.D.U. van Almelo een debatavond: De C.D.U. en het oorlogsvraagstuk.
De spreker voor de C.H.U. was de heer Tilanus. Voor de C.D.U. was ik uitgenodigd. De sociëteitszaal bleek te klein. Via een luidspreker werd het debat overgebracht naar de koffiekamer, die ook stikvol zat. We spraken ieder drie maal. Tilanus begon met te zeggen: ‘Ik ben een soldaat en een soldatenzoon’, waarop ik slechts kon reageren met de woorden: ‘Ik ben een dominee en een meubelmakerszoon!’ Sommige uitspraken van Tilanus komen mij, wanneer ik ze nu in de verslagen nog eens nalees, volstrekt onbegrijpelijk voor. Zo zei hij o.a.: ‘De oorlog is lang niet zoo erg als sommigen denken. De bijbelsche oorlogen waren erger. Een kennis, die de oorlog in de loopgraven meemaakte, heeft mij verzekerd, dat het niet zoo vreeselijk was, als velen meenden’. Een van zijn hoofdbezwaren tegen mij was, dat ik niet op de bodem der werkelijkheid, stond, maar redeneerde vanuit het ideaal: ‘Wij moeten de wereld nemen zoals zij is’. Het debat stond echter op een hoog peil. Van verdachtmakingen was geen sprake. En voor ons, van wie velen op grond van de vele verdachtmakingen geloofden, dat wij met ons geloof geen ernst maakten, was het van grote betekenis, dat Tilanus, die het laatste woord had, aan het einde zei: ‘In dit debat is tot uiting gekomen, wat de C.H.U. en de C.D.U. scheidt, maar er is meer, dat hen vereenigt. Dat is, dat beide staan op de grondslag van de Heilige Schrift en die aanvaarden als richtsnoer voor het leven. Daarom wil ik ridderlijk en broederlijk Ds Buskes de hand reiken’. Hetgeen onder applaus van de gehele vergadering geschiedde.
| |
| |
Ere zij Tilanus. De A.R. broeders meenden zich aan de ridderlijkheid en christelijkheid van Tilanus niet te mogen bezondigen.
Toen Tilanus zeventig jaar werd, werd door de C.H.U. een groot bedrag bijeen gebracht, omdat op zijn verjaardag aan hem te overhandigen. Het zou worden besteed voor het propageren der C.H.idealen en beginselen. Bij vergissing stuurde men ook mij een oproep om ruim en mild te geven. In de herinnering aan mijn eerste persoonlijke kennismaking met Tilanus te Almelo in 1934 heb ik een rijksdaalder gestuurd. Niet zo'n ruime en milde gift. Dat was mij te machtig. Een symbolische rijksdaalder, om Tilanus te huldigen als een edel bestrijder van de C.D.U |
|