| |
De Hartog
Dr. A.H. de Hartog, de vader van de schrijver Jan de Hartog, was een oorspronkelijk en geniaal prediker. Ook een prachtige en indrukwekkende verschijning. Hij stond wat buiten het werkelijke leven. Hij leefde permanent in hogere sferen. In wezen een eenzame figuur met een sterke behoefte aan hartelijkheid en meeleven. Toen ik als jong predikant eens in het oude kerkje van Sloterdijk in een kerkdienst van hem zat, ontving ik maandagmorgen een briefkaart: ‘Ik zag u in de kerk. Wanneer komt ge nog eens aan? De Hartog heeft zoo'n behoefte aan handjes geven!’ Kwam ik bij hem op bezoek in de Vondelstraat, dan riep hij van boven naar beneden: ‘Kom opwaarts, medestrijder in het Godsrijk’. Trok ik bij mijn vertrek de deur dicht, dan hoorde ik hem ten afscheid nog zeggen: ‘Het heil is des Heeren’. Een beetjeijdel was De Hartog, maar hij had een kinderlijk hart. Midden in een preek kon hij zeggen: ‘De Hartog, van nature kermisganger, door Gods genade kerkganger’ of: ‘Wereldling, ik ken u, wat gij zijt, dat was ik’. Kinderlijk naïef was De Hartog ook. Hij passeerde eens een arbeider, die de straat aan het maken was. Hij nam zijn hoed diep af. Verwonderd vroeg de arbeider: ‘Meneer, kent u mij?’ ‘Nee’, zei De Hartog, ‘maar ik groet u met eerbied, gij
| |
| |
plaveit het heelal!’ ‘Nou, nou’, was de reactie van de arbeider. Toen De Hartog eindelijk professor werd - hij had er jaren op zitten wachten - en ik hem feliciteerde, schreef hij mij, dat de dag van zijn benoeming de gelukkigste van zijn leven was. Dat noemik naïef of men moet wel heel weinig geluk hebben gekend, om zo iets te zeggen. Sinds zijn ontmoeting met Barth in 1926, waarvan De Hartog gehoopt had, dat het een omhelzing zou worden, maar het werd een afscheid, kon Barth geen goed meer bij hem doen. Hij noemde ons, Barthianen, ‘aangeborenen des geestes’, die nog veel, heel veel, van hem, De Hartog, moest leren. Hij vertelde ons opnieuw zijn bekeringsgeschiedenis en toen Ds. van den Hooff zei - we waren bezig aan een theologische discussie -: ‘Uw bekering kan ons niet schelen’, werd De Hartog wild. ‘Jonge vriend, wilt ge scheuring met mij?’ De Hartog was een machtig getuige. Er zat een geweldig brok romantiek in zijn preken. Preekte hij over de katechismus, dan zei hij: ‘Wij vieren vanavond zondag 23 van de aloude Heidelberger, het zal een feest worden!’
Zijn leven lang heeft De Hartog geëvangeliseerd. Dat wil zeggen: volgens een bepaalde methode. Hij wilde het Godsgeloof tegen de Godsloochening verdedigen. En dus debatteerde hij met de vrijdenkers en dat debatteren was evangeliseren.
Tegenover De Dageraad, de organisatie van de vrijdenkers, die de godsdienst, het christendom en de kerk bestreden en getuigden, dat er geen God is, kwam De Hartog met De Middaghoogte.
Het atheïsme van De Dageraad, zoals het onder de arbeiders van Amsterdam in de jaren van De Hartog leefde, was het atheïsme van Multatuli en Domela Nieuwenhuis, het atheïsme van Het gebed van een onwetende en De vrijdenker en zijn ongeloof. Het droeg een typisch negentiendeeeuws karakter. Het was rationalistisch en meende het niet-bestaan van God te kunnen bewijzen. Het was naturalistisch en geloofde in de stof als de laatste realiteit. Het zag in de godsdienst priesterbedrog en leugen en stelde er zijn wetenschappelijke waarheid tegenover. De brochures van De Dageraad werden in duizenden exemplaren onder het volk verspreid. Van de beruchte brochure Dominee, pastoor of rabbi werden nog in 1906 zeven en veertigduizend exemplaren verkocht.
De Middaghoogte belegde door het gehele land, maar toch wel vooral
| |
| |
in Amsterdam vergaderingen en het was altijd weer De Hartog, die tegenover De Dageraad de godsdienst, het christendom en de kerk verdedigde. Volgens een bepaalde methode: door de wetenschap wilde hij de godsdienst handhaven. Alles kwam aan de orde: de kennisleer, de natuurwetenschap, de psychologie, de anthropologie, de ethiek, de geschiedeniswetenschap, de metafysica, de philosofie en zo maar voort. De Hartog liet de grote denkers spreken: Von Hartmann, Hegel, Kant, Schelling, Fichte, Schopenhauer. Bijbelteksten en filosofische begrippen wisselden elkaar af: God de Vader en het Albeweeg der Algeestenopenbaring. Het einde was altijd weer, dat de redelijkheid der religie betuigd en de godsdienst door de wetenschap gehandhaafd werd. Hoogtepunten waren de debatten van De Hartog met de vrijdenkers en onder deze hoogtepunten waren de hoogste punten De Hartog's debatten met Domela Nieuwenhuis, Prof. L. Polak en A.H. Gerhard.
De Hartog was een groot redenaar en een sterk getuige. Als hij atheïsten gewonnen heeft voor het geloof in Christus, dan heeft hij dat niet gedaan door de redelijkheid der religie aan te tonen en de godsdienst door de wetenschap te handhaven, dan deed hij dat uitsluitend door zijn bewogen getuigenis. Ik heb vergaderingen meegemaakt, waarin wij ademloos luisterden, gelovigen en atheïsten, maar ik ben er van overtuigd, dat wie nu de geschriften van De Hartog leest zonder hem persoonlijk gekend en gehoord te hebben, zijn gezwollen en hoogdravende taal ongenietbaar zal vinden en de zwakke plekken in zijn betoog met de vinger zal kunnen aanwijzen. Het ontoereikende van dit soort apologie ligt in het feit, dat het pogen om de godsdienst door de wetenschap te handhaven zowel aan de godsdienst als aan de wetenschap tekort doet. De apologie van De Hartog is verouderd en principiëel gewaardeerd is zij onhoudbaar. De Dageraad trachtte te bewijzen, dat God niet bestaat. De Middaghoogte, dat Hij wel bestaat. Het een is al even onmogelijk als het andere. Philosophie en theologie worden door elkaar geklutst. Daarom noemde ik De Hartog zowel een slecht filosoof als een slecht theoloog. Hij heeft dan ook noch op het een noch op het andere gebied school gemaakt. Duizenden heeft hij wakker geschud en tot nieuw levensinzicht gewekt. Zij werden door hem geïnspireerd, maar na korter of langer tijd verlieten zij hem, dankbaar voor wat zij van hem hadden ontvangen,
| |
| |
maar hem trouw blijven konden zij niet, hetgeen dan altijd weer voor De Hartog een van de smartelijkste ervaringen van zijn leven werd. Hij gevoelde zich niet begrepen, miskend, verlaten en verraden. Dr. Kromsigt sprak, het werk van De Hartog beoordelende, niet ten onrechte van een ‘salto mortale van Calvijn tot Hegel’, terwijl De Hartog volkomen te goeder trouw meende slechts ‘Noodzakelijke aanvullingen op Calvijns Institutie’ te hebben gegeven. Hij geloofde, dat de groten der geschiedenis elkaar over de hoofden der massa heen toeknikken. Tot die groten behoorde Calvijn en behoorde hijzelf. Prof. Aalders van Groningen zei heel geestig: ‘Ik zie De Hartog wel in de richting van Calvijn knikken, maar Calvijn knikt niet terug’.
Amsterdam heeft aan De Hartog veel te danken. Duizenden hebben door hem leren zien, wat het geloof in Jezus Christus betekent. Want deze verwarde filosoof en onklare theoloog was een eenvoudig en oprecht kind van God, dat verteerd werd door het hartstochtelijke verlangen van zijn God te getuigen. Dat heeft hij gedaan.
De Hartog's evangelisatiemethode was voor ons onaanvaardbaar: te uitsluitend op apologie ingesteld en daarbij uitgaande van een onhoudbare beschouwing over de verhouding van geloof en wetenschap.
Daar kwam dan nog bij, dat het Dageraadsatheïsme van de Amsterdamse arbeiders in mijn tijd tot het verleden begon te behoren. De vrijdenker en zijn ongeloof, zoals Domela Nieuwenhuis hem ons in zijn brochure ten voeten uit tekent, behoorde in het Amsterdam van na de eerste wereldoorlog tot de uitzonderingen.
De Dageraad heeft zijn vat op de arbeiders vrijwel geheel verloren. Er is voor de vrijdenkerij weinig of geen belangstelling meer. Er zijn nog wel atheïsten, maar het zijn practische, geen theoretische atheïsten. God behoort voor hen tot het verleden. Voor hen heeft het woord God dezelfde waarde, die het woord Jupiter voor mij heeft: een woord uit een woordenboek, meer niet. Het geloof in God is geen kwestie meer, zelfs niet meer de moeite waard, om het te bestrijden. Het atheïsme was, voorzover het geen misverstand was - liever geen God dan een God die het maatschappelijk onrecht sanctionneert - bewuste vijandschap. Het atheïsme van de tegenwoordige Amsterdamse arbeider is slechts bij uitzondering bewuste vijandschap. Zoals ik geen vijandschap ken tegen Jupiter, zo
| |
| |
kent de moderne arbeider geen vijandschap tegen God. God is dood, maar dat betekent, anders dan voor Multatuli en Domela Nieuwenhuis: God is er niet meer, Hij is volstrekt afwezig en speelt geen rol meer. Daarom gaat deze arbeider aan de kerk voorbij, maar hij gaat ook aan De Dageraad voorbij. God interesseert hem niet.
De Dageraadsmannen kenden de bijbel. Velen kwamen uit kerkelijk milieu. Dat kon men in discussies altijd merken. Hun afkomst verloochende zich nooit. Toen ik in het concertgebouw in Haarlem eens met M.v.d. Brink, die jaren lang hoofdredacteur van De Vrijdenker was, debatteerde, was ik er, toen ik hem vijf minuten had horen spreken, zeker van, dat hij uit een gereformeerd gezin kwam. De bekende communist Lou de Visser was een neef van minister de Visser. Zijn moeder betreurde tot haar dood, dat haar zoon atheïst was geworden. Dit soort vrijdenkers en atheïsten had zijn geloof verloren. De practische atheïsten van tegenwoordig hebben het niet verloren of prijs gegeven. Zij hebben het nooit gehad. Zij zijn als atheïst geboren. God speelt in hun leven geen rol, noch als de God, die zij belijden, noch als de God, die zij loochenen. Daarom is hun ongeloof geen levens- en wereldbeschouwing. Het evangelie wordt door hen op zijn best beschouwd als een afgedane zaak. Twintig eeuwen heeft het christendom zijn kans gehad. Het is niets geworden. Hoewel men van het evangelie weinig of niets afweet, heeft men er toch mee afgerekend. Hoe moesten wij deze mensen bereiken?
Dat was de vraag, die ons bezig hield. Wij vonden dit antwoord: wij zullen eenvoudig een aantal jaren moeten bezig zijn met het zoeken van contact, met het pogen door te dringen in deze kringen, die van kerk en evangelie radicaal vervreemd zijn. Het doel, dat ons voor ogen stond, was niet een aantal bekeringen op korte termijn, maar het verstaanbaar maken van het evangelie, zodat de vraag naar God, zoals Hij zich in Jezus Christus openbaart, de mensen weer gaat bezig houden als de laatste en beslissende vraag. Daarom wezen wij apologie en defensie af. Wij gingen over tot de aanval, al moesten daarbij talloze misverstanden uit de weg worden geruimd. De zaak van het Koninkrijk Gods moest worden losgemaakt van de zaak van het bestaande, in allerlei opzichten verburgerlijkte en verpolitiekte christendom. Terwijl wij met dit opruimingswerk bezig waren, moest het evangelie verkondigd worden, niet gehandhaafd
| |
| |
zoals De Hartog wilde. Een welhaast onmogelijke taak. Het evangelie is voor de mens, maar niet naar de mens. Wij zochten daarom naar practische aanknopingspunten, niet naar principiële. Het evangelie moest aan de arbeiders in hun concrete levensverhoudingen worden gebracht, maar het moest het evangelie van Jezus Christus zijn. Het is nooit de religieuze bekroning of omlijsting van menselijke idealen, nog veel minder de samenvatting van die idealen. Om dit evangelie aan de arbeiders te brengen, moesten wij de taal van de arbeiders spreken. Daartoe moesten wij de arbeiders en hun arbeidersleven leren kennen. De taal van de arbeiders sprekende, werden wij echter bedreigd door het gevaar aan het evangelie te kort te doen. Jezus Christus moest gepredikt worden als de Zaligmaker van zondaren en de Heer der wereld. Het laatste werd in die jaren door de kerk veelszins vergeten. Om de hemel werd de aarde geschrapt. Uit reactie schrapten de arbeiders om de aarde de hemel. Zij wilden de aarde trouw blijven. Evangelisatie betekende voor ons de proclamatie van Hem, die hemel en aarde tesamen verenigt. We zochten contact met de enkeling, maar ook met de groep tot welke hij behoorde. De traditionele evangelisatie maakte de enkeling los uit zijn levensmilieu en raakte hem daarom niet wezenlijk in zijn existentie. Er werden wel mensen, liever nog: zielen, bereikt, maar hun wereld - de arbeiderswereld - werd niet bereikt. De bekeerde socialistische arbeider werd tam en mak, hij was in wezen geen moderne arbeider meer.
We zochten contact met arbeiders uit socialistische en communistische kring. We begonnen met kleine samenkomsten, waarin wij met socialisten en communisten, wier aantal steeds groter werd, spraken over de vragen, die voor hen essentieel waren. In het begin kwamen er honderd. Later twee tot drie honderd. Tenslotte hadden wij samenkomsten met vijf tot zeshonderd mensen. Een soort ronde-tafel-conferenties. Wat het meest gewaardeerd werd, was, dat ieder gelegenheid kreeg, om zich uit te spreken. Het duurde een hele tijd, voordat wij iets van elkaar begrepen. Zij wisten niets van ons geloof, wij niets van hun leven. Wat waren wij dankbaar, toen aan het einde van een serie samenkomsten een overtuigd marxist tot ons zei: ‘Ik ben volstrekt niet voor het geloof gewonnen, maar ik heb toch wel geleerd, dat het heel iets anders is dan ik altijd gedacht heb’. Deze man werd na vele jaren belijdend lid van de kerk. Bij de
| |
| |
meesten was er een zeer wezenlijke belangstelling voor de problemen, die met de vraag naar de zin en het doel van het leven samenhangen. Door al deze mensen werd echter aan de kracht van het bestaande christendom getwijfeld. Wij probeerden daarom het evangelie zelf, los van het feitelijke christendom, los ook van de traditioneel burgerlijke levens- en wereldbeschouwing, te laten spreken. Met telkens weer het risico, dat de arbeiders Jezus Christus gingen beschouwen als de vervuller van de begeerte, die hen had aangeraakt, als de grote socialist. Jezus hoort bij ons, hoevele malen is ons dat met hartstocht voorgehouden. Telkens moesten wij duidelijk maken, dat het Koninkrijk Gods niet een nieuwe maatschappelijke ordening is en dat ook de arbeider, even goed als de kapitalist, door het evangelie wordt opgeroepen tot bekering. Achter alle vragen van de arbeiderswereld, die wij in hun volle gewicht lieten gelden, ligt de laatste vraag, naar welke alle andere vragen slechts heenwijzingen zijn, de vraag naar God, naar Gods verhouding tot ons en onze verhouding tot Hem.
Onze samenkomsten werden via advertenties in Het Volk en De Tribune - De Waarheid van die dagen - bekend gemaakt. De onderwerpen sloten aan bij de vragen van de arbeiderswereld: Socialisme en Christendom; Klassenstrijd en Naastenliefde; Historisch materialisme en Godsdienst; Heilstaat en Koninkrijk Gods; Trekt God zich nog iets van deze wereld aan?; Is God voor iedereen te vinden?; Is het onzin, dat ik gedoopt ben? Onze bedoeling was de arbeiders van Amsterdam te laten zien, wie Jezus Christus is en wat het geloof in Hem betekent en hun dat te zeggen in hun eigen taal en in de praktijk van hun arbeidersleven.
We deden aan colportage. Vlugschriften, speciaal voor dit doel geschreven, werden op straat verkocht en op onze samenkomsten besproken. Onze eerste brochure Is godsdienst opium voor het volk?, door mij geschreven, is in vele duizenden exemplaren door Amsterdam gegaan. Op de grote discussieavond in het Concertgebouw, waar Sam de Wolff en ik spraken over christendom en socialisme, verkochten we bijna duizend exemplaren. Later volgden: Wat hebben wij aan God? (Dr. Geelkerken), Is een christen een vrijdenker? (Ds Smelik), Is het onzin, dat ik gedoopt ben? (Ds Buskes). Op de achterkant van de brochures werd het adres van de schrijver vermeld. Honderden brieven heb ik ontvangen en beantwoord.
| |
| |
Hele ochtenden zat ik te corresponderen. De briefwisseling leidde menigmaal tot persoonlijk contact.
Dit evangelisatiewerk heeft vele Amsterdammers voor het eerst in contact met het evangelie gebracht. Door dit evangelisatiewerk zijn ook vele Amsterdammers voor het geloof in Jezus Christus gewonnen. Het precaire punt was de kerk. Mijn ervaring was, dat de bestaande kerk het niet opbracht, de moderne arbeider, die tot het geloof was gekomen, de plaats te geven, die voor zijn geloofsleven onmisbaar was. Ten dele onwil. Ten dele onmacht. De bestaande kerk is nu eenmaal vrijwel geheel uit de sociale middengroepen opgebouwd. Het gevolg was, dat velen de weg naar de kerk als hun geestelijk thuis nooit gevonden hebben, ook dat velen in de loop der jaren weer vervreemden, zo al niet van Christus, dan toch wel van de kerk. De gedachte van de paraparochiale gemeente heeft zich toen al aan mij opgedrongen.
Toen het werk in Amsterdam bekend werd - er kwamen verslagen van de samenkomsten in de pers en wij kregen een zekere goodwill - kwamen er nieuwe contacten.
Enkele malen sprak ik in Tuschinsky op verzoek van de Centrale Commissie voor Arbeidersontwikkeling. De bioscoop in de Reguliersbreestraat zat dan op zondagmorgen vol met arbeiders uit de moderne vakbeweging. Er werd een film gedraaid en muziek gegeven. Het begin was een toespraak van een half uur. De eerste keer ontving ik een brief, waaruit ik het volgende citeer: ‘Ik wil u danken, dat u de stap op zondagmorgen hebt gedaan. Al deed het applaus u vreemd aan, ik hoop, dat u voelde, dat de menschen u er zoo innig dankbaar voor waren. Er zijn er, die hunkeren naar een woord, dat hen sterkt, maar die van hun gewone sleur om nooit naar een kerk te gaan, niet willen afwijken, omdat hun familie en kennissen het niet van hen gewend zijn. Misschien dat de bekrompenheid er zoo ongemerkt uitgaat’.
Ik kreeg uitnodigingen van alle mogelijk groepen en kringen, die bijeenkwamen in het een of andere lugubere zaaltje van een café in een Amsterdamse volksbuurt.
Om nog meer mensen te benaderen organiseerden wij grote discussieavonden. Het woord debatavonden gebruikten we liever niet. Debatavonden doen meer kwaad dan goed. Ze brengen ook altijd het risico
| |
| |
van herrie met zich mee. Wie in Amsterdam, in de jaren 1930-1940, wel eens een politieke debatavond heeft meegemaakt, weet dat nog wel. In Bellevue bleef er wel eens geen stoel heel. Tevoren gingen we met degenen, die uitgenodigd werden voor de discussie, het onderwerp uitvoerig bespreken en onze bedoeling uiteen zetten.
Van de vele grote discussieavonden noem ik er drie.
De eerste zou in de Parkkerk gehouden worden. Over: christendom en socialisme. Sprekers Sam de Wolff, de rebbe van het marxisme, en ik. We wilden de mensen liefst in de kerk ontvangen. Het verzet in de eigen kring was groot. De voorzitter van de Commissie van Beheer, een rubberkoning en een zeer conservatief man, een liberaal van het zuiverste water, hoewel A.R., dreigde met ontslag. Hij was bang voor herrie: ‘Zal het zover komen dat binnen de muren van de Parkkerk de Internationale zal worden gezongen? Voor de roden een buitenkansje, voor ons een blamage’. De man zei hardop, wat de meesten dachten, maar niet durfden zeggen. Men dacht uitsluitend in politieke en sociale tegenstellingen en de kerk werd in die tegenstellingen opgenomen. Men beschouwde dit werk als een particuliere liefhebberij van Ds Buskes en ‘de aanhangers van Ds Buskes’. Er bleek intussen zo grote belangstelling voor deze avond te bestaan, dat wij de grote zaal van het Concertgebouw huurden. Er was geen plaats onbezet.
Sinds dat gesprek op die avond zijn Sam de Wolff en ik vrienden geworden en tot op de dag van vandaag vrienden gebleven. Wij hebben elkaar steeds meer leren waarderen. Sam de Wolff heeft mij laten zien, wat het historisch materialisme als methode van verklaring der maatschappelijke verschijnselen voor de socialistische strijd betekent. Hij van zijn kant heeft altijd opnieuw blijk gegeven van een intense belangstelling voor de bezinning op de inhoud van Oude en Nieuwe Testament. Hij weet in de bijbel beter de weg dan menige dominee en hij leest hem in het Hebreeuws en het Grieks. Hij, de orthodoxe marxist, heeft grote waardering voor een wezenlijk orthodox geloof. Dat van de vrijzinnigen kan hij moeilijk waarderen. Hij zei eens, een beetje spottend tegen mij, dat de geloofsbelijdenis van vele vrijzinnigen in wezen luidt: ‘Er is geen God en Jezus Christus is zijn zoon!’ Sam en ik hebben elkaar in later tijd gevonden in onze gemeenschappelijke strijd voor een radicaal socialisme,
| |
| |
hij, de orthodoxe marxist, en ik, de orthodoxe gelovige. Voor mij zelf ben ik steeds meer tot het inzicht gekomen, dat er bij alle verschil een zekere affiniteit bestaat tussen de marxistische mensbeschouwing en de bijbelse anthropologie, in elk geval veel meer affiniteit dan tussen die bijbelse anthropologie en een idealistische mensbeschouwing. Heel veel personalisme is idealisme. Met als gevolg, dat de persoon veel meer in het centrum komt te staan dan de zaak, de vrijheid veel meer dan de gerechtigheid. Het zakelijke socialisme van de Barthianen vindt bij Sam de Wolff meer begrip dan het personalistisch socialisme van vele religieuze humanisten. Sam de Wolff is niet voor niets een zoon van Israël. Op onze discussieavond was het waardevolle, dat Sam de Wolff uitsprak, dat het verzet van het christendom tegen het socialisme niet uit overwegingen, aan het christendom ontleend, geboren werd, maar uit een reactionnaire gezindheid, terwijl ik betoogde, dat het christendom zich op geen enkele maatschappijvorm vastlegt, maar wel de bestaande maatschappij onder de kritiek van Gods geboden stelt en het individualistische beginsel ‘ieder voor zich’, dat onze kapitalistische samenleving karakteriseert, afwijst, om dat het in strijd is met Gods gebod.
Twee volle avonden heb ik met Frank van der Goes gediscussieerd. Van der Goes was een der oprichters van de S.D.A.P., de zogenaamde twaalf apostelen, en behoorde tot de Tachtigers. Hij was een intellectueel en een aristocraat van de geest. Hij had zich van de S.D.A.P. afgescheiden en behoorde tot de O.S.P. Hij was een beminnelijk en hoffelijk man, ook een scherpzinnig debater. Hij was echter een man zonder enig godsdienstig besef. Het socialisme beschouwde hij als de levens- en wereldbeschouwing van het proletariaat.
De bedoeling was één avond in het vroegere Eik en Linde in de Plantage Middenlaan. We begonnen om half acht, maar toen het half twaalf was, vroeg het publiek - er waren hoofdzakelijk arbeiders en studenten - of wij de discussie op een volgende avond wilden voortzetten, omdat men het betreurde, dat het einde in zicht kwam, toen wij er pas goed inkwamen. Zo werden het twee avonden.
Het merkwaardige was, dat Van der Goes, die een overtuigd marxist was, zich nog al sceptisch uitliet over wat men in marxistische kring de zekerheid van het socialisme noemt. Alleen als marxist kan men over de
| |
| |
zekerheid van het socialisme spreken, dat wil zeggen: over de noodzakelijkheid van het socialisme als resultaat van de ontwikkeling der maatschappij en de groei der productiekrachten. Een man als Sam de Wolff besloot zijn toespraak in het Concertgebouw met de uitroep: ‘Kameraden, het socialisme komt!’ Dat is zuiver marxistisch gedacht en gezegd. Van der Goes was veel onzekerder van zijn zaak. Zowel zijn hoge leeftijd als een grote hoeveelheid teleurstelling zal wel de oorzaak van zijn scepticisme zijn geweest. Vooral die teleurstelling. Sam de Wolff is al vijfentachtig en ik ben er zeker van, dat hij nog met overtuiging zal zeggen: het socialisme komt. Toen ik bij het scepticisme van Van der Goes aanknoopte, interrumpeerde een Indonesische student vanuit de zaal: ‘De idee leeft voort!’ De grote vraag is intussen, of we van ideeën leven.
Merkwaardig was ook, dat Van der Goes op de eerste avond ontkende, dat de uitdrukking ‘godsdienst is opium voor het volk’ van Marx afkomstig zou zijn. Tegenover een marxist van zijn formaat durfde ik mijn bewering, dat dit woord van Marx afkomstig is, niet vol te houden. Ik vroeg Sam de Wolff, wie of er gelijk had. Van der Goes had ongelijk. De woorden komen voor in een van de oudste geschriften van Marx, zijn Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie. Ik had mij echter inzoverre vergist, dat ik gesproken had over opium voor het volk, terwijl Marx - goed marxistisch - zegt dat de godsdienst de opium van het volk is.
De meest bewogen debatavond was die met Ko Beuzemaker, de voorzitter van de C.P.N. De C.P.N. maakte in die dagen geweldige propaganda voor het volksfront. Er was dan ook voor deze avond, die door Fedde Schurer geleid werd, een zeer grote belangstelling. Het Concertgebouw was al een week tevoren uitverkocht. Er waren 2400 mensen, zeker voor de helft communisten.
Alle mogelijke kerkelijke en niet-kerkelijke mensen waren doodsbenauwd voor deze avond. Kort tevoren hadden de communisten een avond van de N.S.B. in Bellevue volkomen doen mislukken. De politie bood ons aan, met een sterke bezetting aanwezig te zijn. Wij sloegen haar aanbod af. Vrienden wilden mij vergezellen en met een auto halen en brengen, bang, dat de communisten mij iets zouden doen. Ook deze aanbiedingen werden afgeslagen. Wij hadden vertrouwen in onze zaak.
| |
| |
Zowel de politieautoriteiten als de vrienden vergaten, dat onze bedoeling niet was een politiek debat, maar een discussie over de laatste levensvragen. De groep jonge mensen, die dit evangelisatiewerk droeg, hield een half uur voordat de avond begon, een korte bidstond. Bovendien had ik tevoren alles met Beuzemaker besproken en hij had mij beloofd, dat er geen herrie zou zijn. Ook bij de communisten hadden wij heel wat goodwill. Zelden is er een rustiger samenkomst gehouden, al was er de hele avond spanning.
Een anecdote. De zondag, die op het debat volgde, moest ik op Texel preken. Voor het C.S. kocht ik De Tribune. Ik wilde het verslag van de avond lezen. Achter mij zei een stem: ‘En m'neer, hoe vond u het gisteravond?’ Het was de stem van een bloemenkoopman, een bekend type uit de communistische wereld. ‘Een prachtige avond’ was mijn antwoord. ‘En hebben we ons niet goed gehouden?’ De communisten hadden inderdaad de instructie gekregen, geen herrie te maken. Ko Beuzemaker had woord gehouden. Ik kon niet anders dan antwoorden: ‘Dat hebben jullie en dat moesten jullie meer doen’.
Het onderwerp was:Christus of Lenin. Het ging dus om de keuze tussen de communistische levens- en wereldbeschouwing, die van het dialectisch materialisme, en het christelijk geloof. De C.P.N. heeft de rede van Beuzemaker uitgegeven en er enkele maanden mee gewerkt.
Wat het communisme als levens- en wereldbeschouwing betekent - ik weet natuurlijk heel goed, dat het ook nog iets heel anders dan een levens- en wereldbeschouwing is - blijkt duidelijk uit deze woorden van Beuzemaker:
‘Dominee Buskes zegt, dat een paradijs op aarde niet mogelijk is. Als Lenin schrijft over het paradijs op aarde, dan bedoelt hij daarmee de opheffing van alle maatschappelijk onrecht en uitbuiting, de mogelijkheid tot vrije ontwikkeling voor allen en natuurlijk niet het opheffen van alle persoonlijke zorgen en persoonlijke problemen. Maar dat alles heeft niets te maken met het begrip zonde, dat de godsdienst kent en dat dominee Buskes handhaaft, ook als de maatschappij radicaal is omgezet. Juist het feit, dat hij dat begrip zonde handhaaft, toont hoe de godsdienst ook bij haar meest moderne vertegenwoordigers niet van de oude verschilt. De massa's zijn niet zondig. Allen, die dit zeggen, ontnemen hun het
| |
| |
geloof in eigen kracht en versterken daarmee practisch onvermijdelijk de invloeden van het kapitalisme’.
Alfred Rosenberg zei in die tijd precies hetzelfde: ‘Het moet uit zijn met de prediking van het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt. Een omhoogstrevend volk moet van zoo'n prediking niets hebben’.
Zowel in de communist als de nationaalsocialist schuilt de natuurlijke mens, die zich verzet tegen het evangelie van zonde en genade. Geen van beiden wil gered worden door het bloed van Jezus Christus. De nationaalsocialist wil zijn eigen bloed zuiver houden: het bloed van het Arische ras. En de communist gelooft in de zending van het proletariaat en wil gered worden door het bloed van het wereldproletariaat.
Dit fragment uit de rede van Beuzemaker kan er ons tegelijkertijd van overtuigen, hoe gevaarlijk een prediking van zonde en genade is, die het bestaande sanctionneert en oproept tot berusting. De prediking van zonde en genade kan alleen het bijbels getuigenis vertolken als zij opgenomen is in de prediking van ‘het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid’.
In al dit werk was het ons uitsluitend om de Amsterdammers, om de mensen, te doen. Het standaardwerk van Adam Smith over de economische mens bevat deze volzin: ‘There is a man on an isle’. Op die volzin heeft Bernard Shaw eens gereageerd met de mededeling: ‘There is not a man on an isle, but there is a man on the street’. Dat is een zeer nuchtere maar ook zeer waarheidlievende reactie. Er bestaat geen mens op een eiland, zelfs niet op een eiland van genade of uitverkiezing. Er bestaan alleen mensen op straat. Bedelaars. Zwervers. Zoekers. Mensen naar wie moet worden omgekeken, niet door politieagenten alleen, maar door medemensen.
Anton van Duinkerken schreef eens over mijn discussieavonden: ‘Zijn debatten met marxisten van allerlei richting zijn sensationele gebeurtenissen geweest in de hoofdstad, waar bij kerksen en kerklozen zich de angst om het hart voelden kruipen voor het pandoemonium, dat iedere minuut losbreken kon in het Concertgebouw, doch niet alleen liep het telkens goed af en hielden de menschen zich goed, daarenboven was Buskes door zijn optreden een der eersten uit de kerkelijke wereld om duidelijk te maken, dat de strijd tegen het fascisme een evangelische achtergrond had, evenals de strijd tegen het kapitalisme’. |
|