| |
De Synode van Assen 1926
Woord en Geest werd uit de aard der zaak volop betrokken in de kerkelijke strijd rondom de kwestie Geelkerken, die uitliep - al was dat einde voor ons een nieuw begin - op de Synode van Assen in 1926.
Zaterdag 13 maart 1926 ontving ik als voorzitter van de Kerkeraad van de Gereformeerde Kerk van Oosterend op Texel een schrijven van het moderamen van deze synode, een verzoek om een bijgevoegd ‘woord van opwekking’ zo mogelijk reeds op zondag 14 maart van de kansel aan de gemeente voor te lezen.
Het is de moeite waard uit dit historische document enkele fragmenten te citeren: ‘Gelijk u bekend is, had de Synode te handelen over een geval van leertucht, waarin op den voorgrond stond de vraag, of in onze kerken toelaatbaar zou worden geacht, dat over het Schriftverhaal aangaande de eerste ongehoorzaamheid des menschen een beschouwing wordt gegeven, volgens welke het twijfelachtig zou zijn, of er in het Paradijs wel in den eigenlijken zin des woords een boom der kennis des goeds en des kwaads en een boom des levens hebben gestaan; terwijl dezelfde onzekerheid zou heerschen ten aanzien van de vraag, of het
| |
| |
woord der verleiding tot Eva kwam uit de mond eener slang. De Synode heeft dienaangaande geoordeeld, dat bovengenoemde voorstelling met den klaarblijkelijken zin van het Schriftverhaal niet in overeenstemming is, en daarom metterdaad twijfelachtig stelt wat ons door de Heilige Schrift duidelijk wordt geleerd. Zij weet zich hiermee in overeenstemming met wat al de eeuwen door in heel de Christelijke kerk het gevoelen der meest uitnemende godgeleerden is geweest, en inzonderheid in de Gereformeerde Kerken met eenparigheid is geleerd, niet alleen door de Hervormers en de na hen komenden, maar ook door de grote theologen, die in den nieuweren tijd door God aan onze kerken zijn geschonken, en wier namen onder ons nog algemeen bekend zijn. Dienovereenkomstig wekt de Synode al de gemeenten ernstig op, in dezen niet af te wijken van de eenvoudigheid des geloofs. Zij richt deze opwekking inzonderheid tot de dienaren des Woords, hen er tevens op wijzende, dat door deze beslissing nog te duidelijker is in het licht gesteld wat ook te voren reeds aan geen rechtmatige twijfel onderhevig kon zijn: nl. een ieder, die een voorstelling als bovengenoemde zou voorstaan, daardoor in strijd zou komen met het gezag der Heilige Schrift, zooals dat door onze kerken met name in art. 4 en 5 van onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis wordt beleden. In verband met dit alles is er naar het oordeel der Synode ook reden om een ernstige waarschuwing te doen uitgaan, dat niet het gezag van eenige wetenschap boven dat van de Heilige Schrift worde gesteld.
Zij het ons steeds een eere en een voorrecht, ons eerbiedig te buigen voor de stem van 's Heeren Woord. Laten we in den strijd voor de Waarheid Gods niet versagen, opdat de Satan, die een leugenaar is van den beginne, geen voordeel over ons verkrijge’.
In feite betekende de beslissing van Assen, dat ieder, die niet aan vaardde, dat de beide bomen, de slang en het spreken van de slang in Genesis 3 ‘zintuigelijk waarneembare werkelijkheden’ zijn geweest, als Schriftaanrander en aanhanger van ‘de valschelijk dusgenaamde wetenschap’ werd gekwalificeerd. De Synode van Assen was de triumf van het fundamentalisme. Toen het besluit viel, was ik zes en twintig en net twee jaar dominee. Intuïtief voelde ik, dat deze beslissing het einde van mijn ambtelijke loopbaan in de Gereformeerde Kerken betekende.
| |
| |
Op Zondag, 14 maart, heb ik het stuk der Synode, dat eindigde met de woorden: ‘Moge de Vader der barmhartigheid op ons aller gedurig gebed Zijne gemeente daartoe bekwamen, daar zij door haar belijdenis en wandel Zijne deugden verkondige, en het licht der Waarheid en van 's Heeren heerlijkheid, die over haar is opgegaan, van haar uitstrale tot eer van Zijn naam en tot verlichting van velen, die in duisternissen zijn terneergezeten’ - minder kon blijkbaar niet - aan de gemeente op Texel voorgelezen. Daarna heb ik aan de gemeente meegedeeld, dat ik onmogelijk met de Synode van Assen kon mee bidden en ook niet voor de beslissing van Assen danken kon, omdat naar mijn overtuiging de Synode het gezag van een bepaalde bijbelbeschouwing - de fundamentalistische - ten onrechte met het gezag van de bijbel zelf vereenzelvigde.
Twee ouderlingen, die geen mond tegen mij opendeden, gingen dadelijk achter mijn rug aan het werk en op de vergadering van de classis Alkmaar werd dan ook aan alle predikanten persoonlijk de vraag gesteld, of zij zonder reserve instemden met de besluiten van Assen. Ik beantwoordde, toen het mijn beurt was, de vraag ontkennend en werd na een bewogen en heftige discussie voor drie weken geschorst. In die drie weken ontving ik het beroep naar de gemeente van Amsterdam Zuid, die de afgezette Dr. Geelkerken trouw was gebleven. Alle ouderlingen en diakenen, die zich achter Dr. Geelkerken schaarden, werden afgezet door de Synode, die daarmee het kerkrecht der Doleantie de nek omdraaide. De Synode sprak voorts uit, dat de Gereformeerde Kerk van Amsterdam Zuid het verband met de Gereformeerde Kerken verbroken had. Ik nam het op mij uitgebrachte beroep aan, omdat het mij zinloos voorkwam, een leertuchtprocedure te moeten doormaken tot aan het einde, terwijl deze mij al aan het begin physiek volkomen geknauwd had vanwege de goddeloze praktijken, die met haar verbonden waren. Er is in de dagen van Assen op Texel en op de vergadering der classis - en eigenlijk overal waar een dominee object van leertucht werd - gelogen, gelasterd, geintrigeerd en geknoeid. Bewust en onbewust. Dat alles tot eer van God en vanwege de gehoorzaamheid aan de Schrift. Elke dominee, die in de jaren na Assen geschorst en afgezet is geworden, zou de meest afschuwelijke memoires kunnen schrijven over wat justitiële leertucht in de praktijk betekent. Wat twee van mijn ouderlingen, wat Ds Breukelaar
| |
| |
van Zaandam, wat vooral Prof. H.H. Kuyper achter mijn rug geknoeid en gelogen hebben, terwijl ze in mijn gezicht ‘broederlijk’ waren, was van dien aard, dat ik het woord ‘broeder’ jaren lang niet heb kunnen verdragen. Als ik ooit mijn geloof voor goed had kunnen verspelen, dan in die dagen. En behalve het geknoei bij de meesten, was er bij de enkelen, die over Assen bezwaard waren, een bangheid en lafheid, die even belachelijk als weerzinwekkend waren. Vrienden, die het voor Assen met ons eens waren, hebben ons na Assen verloochend en verraden. Assen is een zwarte bladzij in de geschiedenis der Gereformeerde Kerken zowel wat de inhoud der daar genomen besluiten als de wijze, waarop die besluiten in de praktijk werden uitgevoerd, betreft.
Een zeer pijnlijke ervaring is het voor mij geweest, dat op één uitzondering na niemand in gereformeerde kring zich de moeite heeft getroost, mij persoonlijk te benaderen. Van de dominee, bij wien ik belijdenis deed, die ons huwelijk inzegende, nooit iets gehoord. Wel schreef hij felle artikelen tegen ons in zijn kerkbode. Van de dominee, die mij twee jaar tevoren op Texel bevestigde, nooit iets gehoord. Van bevriende collega's nooit iets gehoord. Men oefende tucht. Zonder zielzorg. Zakelijk, koud en kil. Deze ervaring behoort tot de bitterste ervaringen in mijn kerkelijke loopbaan.
Van vrienden buiten de Gereformeerde Kerken heb ik in die dagen veel steun en meeleven ondervonden.
Prof. W.J. Aalders van Groningen zond mij enkele brieven, die mij zeer geholpen hebben. Hij wekte mij op tot voorzichtigheid, omdat de zaak zo gecompliceerd en daarom niet tot een entweder-oder te herleiden was:
‘Dat verbiedt ons de gedachte aan Dr. Bavinck. Hij heeft het conflict gekend, dat nu in een bepaalde vorm uitbreekt. Hij kende het onderscheid tusschen vorm en inhoud, dat velen niet willen en niet kunnen kennen. Aan het geschapen historische leven is nu eenmaal zekere bewegelijkheid en relativiteit inhaerent. Hij zag dit wel. Maar hij weigerde, moest weigeren, zoowel vorm en inhoud te vereenzelvigen als vorm en inhoud los te maken, omdat de inhoud niet zonder de vorm gegeven is of zijn kan. Daarenboven besefte hij de diepe geestelijke eenheid met de gemeente, die nu eenmaal geneigd is inhoud en vorm zonder meer te
| |
| |
vereenzelvigen. En ik geloof, dat hij veel hechtte aan het geduld en de tact om de gemeente op te voeden tot het erkennen en althans bij anderen vertrouwend dulden van de erkenning van de onderscheiding. Ik vermoed, dat hij meer nog dan aan intellectueele ontwikkeling der gemeente hechtte aan haar zedelijke opvoeding waardoor zij in staat zou zijn anderen vrij te laten tot zekere graad en zelve althans weinig waarde te hechten aan zekere dingen, doordat zij het accent legt op het innerlijke, geestelijke. Misschien was hij te voorzichtig. Misschien was zijn voorzichtigheid enkel practijk van liefde. In elk geval, het is de houding, die door vele kerkleraren voor en na werd aangenomen. Ik denk b.v. aan Augustinus. Het is natuurlijk de altijd terugkeerende moeilijkheid van menschen, die geestelijk één zijn en intellectueel verschillend. Zoo zie ik Bavinck voor mij. De moeilijkheid is, dat men het niet altijd in zijn macht heeft, om voorzichtig te zijn, geduld te hebben en dingen te laten rusten, als bijkomstig of onrijp. Anderen zorgen er soms voor, dat dingen aan de orde komen of worden opgenomen. Bavinck hield daar niet van. Daarom geloof ik, dat hij het optreden van Dr. Geelkerken zou hebben afgekeurd om formeele redenen, maar dat hij ook het gedrag der Assensche Synode zou hebben afgekeurd om materieele redenen’.
‘Al sta ik er buiten, toch voel ik het als iets dat niet buiten mij omgaat. En dat zulke conflicten in de Ned. Herv. Kerk niet voorkomen, beteekent waarlijk niet, dat deze daarboven verheven zou zijn. Daarom verfoei ik de Schadenfreude, die heelaas uit menig oordeel opklinkt. Dan voel ik mij veeleer solidair met U en Uw geestverwanten in de Gereformeerde Kerken’ (16 april 1926).
Nog dit citaat uit een brief van 21 april 1926:
‘Gij hebt zelf niets gedaan of gezegd, maar waarschijnlijk alleen geweigerd goed te keuren wat Assen heeft gedaan. Als men U zou willen dwingen dat te doen, acht ik dit uitgesloten. Dit is een gewetenszaak’. Ook van Prof. M. van Rhijn en Prof. J.R. Slotemaker, toen Minister van Arbeid ontving ik brieven. De laatste schreef: ‘Ik denk er niet aan, mij te mengen in vragen, die het interieur van een andere kerk raken. Maar nu ik zie, dat gij persoonlijk moeilijkheden krijgt, moet ik U even van ganscher harte Gods licht en wijsheid en rust toewenschen’, de eerste o.a.: ‘Hoe men jelui ethisch kan noemen, is niet duidelijk. In de
| |
| |
N.C.S.V. heb ik jelui altijd als gereformeerd gezien, maar wat is tegenwoordig gereformeerd? Ethisch zijn jelui niet’.
Wat heb ik vaak gehoopt op een brief of een bezoek uit de eigen gereformeerde kring. Er kwamen geen brieven en er werden geen bezoeken gebracht. Op één uitzondering na. Het was Prof. F.W. Grosheide, die mij enkele zeer hartelijke brieven schreef, waarin hij mij zijn kritiek niet spaarde, maar tegelijkertijd een door mij zeer gewaardeerde poging deed mij voor de Gereformeerde Kerken te behouden. Al hebben juist zijn brieven mij ervan overtuigd, dat deze poging moest falen, toch zal ik Prof. Grosheide dankbaar blijven voor de wijze, waarop hij getracht heeft zijn oudleerling te helpen. Daarom was mij in 1949 zijn gelukwens bij mijn vijf en twintigjarig ambtsjubileum zeer welkom, vooral deze ene zin: ‘De weg, die U de laatste jaren bewandeld hebt, acht ik onjuist, al blijfik er van overtuigd, dat U hem bewandeld hebt uit liefde voor den Heere Jezus en zijn Kerk’. Nog één naam moet ik noemen, die van mijn Vader. Hij leefde intens mee en hoopte tot aan het einde op een oplossing. Vader was bang voor Schriftkritiek en drong bij mij aan op de grootste voorzichtigheid. Tegelijkertijd schreef hij: ‘Als je beslist weet aan Gods Woord vast te houden, dan behoef je niet op de gevolgen te zien’. Enkele dagen later: ‘Wat zal ik je schrijven? Het zijn ernstige en moeilijke dagen. Voor alles: vraag God om wijsheid en licht, opdat je geen stap in het duister doet. De angst voor loswrikken van de Schrift wil mij nog steeds niet loslaten. Ik ben overtuigd, dat het niet je bedoeling is, maar wees vooral op dit punt uiterst voorzichtig. Strijd voeren, die strijd zoo noodig verliezen, is niet erg, als we maar weten, waarvoor we vechten. Nog altijd hoop ik, dat je de Gereformeerde Kerken zult kunnen blijven dienen. Als je er om de waarheid uit moet, zal dat smartelijk zijn, maar als het zou zijn vanwege miskenning van het gezag der Schrift, wees dan niet te groot om een stap terug te gaan, maar als het gaat om waarheid en
recht, is er geen reden tot zwijgen, dan is er reden tot spreken’. De dag voor de classisvergadering: ‘Wij zijn van oogenblik tot oogenblik met jullie bezig. Blijf vooral waardig a.s. Woensdag. Doe niets tegen je geweten. Laat je in elk geval niet leiden door menschelijke overleggingen. De Heere zij met je’.
Nog in 1956 heeft Prof. Brillenburg Wurth geschreven, dat het in Assen
| |
| |
ging om de handhaving van de realiteit van het gebeuren van de val van de mens tegenover alles, waarvan men overtuigd was, dat het die realiteit vervluchtigde. Hij probeerde ook te bewijzen, dat er in 1926 aanleiding was om voor het gevaar van die vervluchtiging bang te zijn. Hij haalde er Sebastiaan Franck, Kasper Schwenckfeldt en Kant bij en kreeg het voor elkaar Assen in 1956 te promoveren tot een beslissing tegen de theologie van Albert Schweitzer en Rudolf Bultmann. Assen wilde de realiteit van de bijbelse Godsopenbaring handhaven tegenover wat Assen zag als een gevaarlijk pogen om deze bijbelse Godsopenbaring zo al niet te loochenen dan toch op zijn minst haar in twijfel te trekken. Prof. Wurth was wel zo vriendelijk uit te spreken, dat Dr. Geelkerken en ik later nooit aanleiding hebben gegeven, om ons met Prof. Albert Schweitzer en Prof. Rudolf Bultmann, de twee bekende Nieuw-Testamentici, op één lijn te plaatsen. We hebben zelfs de vrees, die ten opzichte van ons in 1926 bestond, beschaamd, maar in dat jaar 1926 zijn we in gebreke gebleven aan te tonen, dat wij in geen enkel opzicht aan de waarheid Gods naar de Schriften ontrouw wilden worden. Daarom kon en mocht de Synode bij het licht dat ze toen had, niets anders doen dan ons veroordelen en afzetten. Dat uitgesproken Brillenburg Wurth het nog in 1956 bestaan heeft, deze historische onzin zwart op wit te zetten, moet hem, juist hem, ten zeerste kwalijk worden genomen. Wat hij in 1956 van ons wist, wist hij in 1926 ook. Dat hij er Schweitzer en Bultmann met de haren bijsleept, is rondweg een schande. Het ergste is, dat hij in feite Assen verloochent, zoals Assen trouwens al lang in de Gereformeerde Kerken verloochend is. Volgens Wurth kon de Synode niet anders handelen dan zij deed ‘bij het licht dat zij toen had’: ‘Maar en dat zeggen wij nu inderdaad 30 jaar na Assen, het komt ons voor, dat men daar destijds te weinig gezien heeft, dat bv. ten opzichte van
Genesis 1-3 van een hermeneutisch probleem te spreken niet ongegrond mag heeten. Ja, dat probleem, dat zien velen nu wel beter dan destijds, zal in de naaste toekomst wel ten volle onze aandacht vragen’. Het Schriftonderzoek is voortgegaan, waarbij op belangrijke punten voor vele ernstige natuur- en Schriftonderzoekers - Prof. Wurth noemt de namen van Prof. Lever en Prof. Ridderbos aan de Vrije Universiteit - vragen gerezen zijn, die ons niet meer los zullen mogen laten. Het is echter nu
| |
| |
alles anders dan in 1926. Er is nu geen reden tot ongerustheid. Bij Prof. Lever en Prof. Ridderbos blijkt immers, wat in Assen niet bleek, dat bij hen achter het pogen tot een betere verantwoorde interpretatie van de bijbelse gegevens de diep ernstige intentie zit, om de Schrift als gezaghebbend getuigenis tot haar recht te laten komen!
Deze uiteenzettingen noem ik misleidend. Historisch gezien is wat Wurth zegt er volstrekt naast. Prof. J. Ridderbos van Kampen, die in Assen een belangrijke rol speelde, heeft dat trouwens onomwonden uitgesproken. Wat Assen van ons vroeg? De aanvaarding van een naïef-realistische Schriftbeschouwing. Een boom is een boom en een slang is een slang. Dat is duidelijk. Zegt u maar: ja of neen! Wie deze probleemstelling weigerde te aanvaarden, werd afgezet. De wijze, waarop het probleem van Genesis 3 in Assen behandeld werd en wij in verband daarmee behandeld werden, kan alleen verklaard worden vanuit deze probleemstelling ener naïef-realistische bijbelbeschouwing. Het ging er helemaal niet om de realiteit van de zondeval te handhaven tegen vervluchtiging. Er was niemand die deze realiteit wilde vervluchtigen of inderdaad vervluchtigde. Al hadden we in 1926 een boek van vijf honderd bladzijden geschreven, om uiteen te zetten, waarom het proclameren van de zintuigelijke waarneembaarheid van de twee paradijsbomen, de slang en het spreken van de slang, aan de bijbel als Gods Woord tekort doet, het zou niets hebben geholpen. Assen zou toch gezegd hebben: gij randt het gezag van de Schrift aan. Op de Synode van Assen triumfeerde nu eenmaal het fundamentalisme in zijn meest grove vorm: een boom is een boom en een slang is een slang!
En wat Prof. Wurth zegt over dat Schriftonderzoek, dat sinds 1926 voortgegaan is, is al evenmin juist te noemen. De vragen, die bij Prof. Lever en Prof. Ridderbos gerezen zouden zijn door dat voortgezette Schriftonderzoek, waren in 1926 al gerezen en al vele jaren voor 1926. Prof. Wurth doet net, alsof Prof. Lever en Prof. Ridderbos voor de dag zijn gekomen met iets dat we nog niet wisten, alsof zij vragen aan de orde hebben gesteld, die vóór hen nog nooit aan de orde werden gesteld. Die vragen zijn intussen zo oud als de weg naar Rome. De zaak is alleen, dat deze vragen, die Assen in 1926 op een onverantwoordelijke wijze negeerde, sommige Gereformeerde professoren eindelijk te mach- | |
| |
tig zijn geworden. Dat is nu eenmaal de tragiek van de Gereformeerde Kerken: ze komen in de optocht altijd achteraan. Als ze eindelijk een bepaalde ontwikkeling niet meer kunnen negeren - een ontwikkeling, die de anderen al lang geaccepteerd hebben - komt er altijd de een of andere Prof. Wurth beweren: we zien de problemen nu beter! Wat komt er dan uit de bus? Niets anders dan wat er jaren geleden al uit de bus kwam van mensen, die vanwege die bus door de gereformeerden als Schriftaanranders werden gebrandmerkt. In 1926 zouden Prof. Ridderbos en Prof. Lever, indien ze toen beweerd hadden wat ze nu beweren, zijn afgezet. Zij zouden alleen niet afgezet zijn, als ze, gelijk zovelen in 1926 verstandig waren geweest en gezwegen hadden. Prof. Wurth doet niet anders dan uit- en inpraten, om een slechte zaak goed te praten. Hij zal het wel erg vinden, dat ik dit ook in dit boek nog weer eens duidelijk zeg. Ik doe het, omdat naar mijn overtuiging mannen als Wurth meer dan de naïef-realisten van het soort van Ds Breukelaar, die op de classisvergadering, waarop ik geschorst werd, zijn theekopje omhoog hield en zei: ‘een kopje is een kopje en een boom is een boom’, terwijl het toch om het paradijs en niet om het Biltse bos ging, de
verantwoordelijkheid voor de beslissingen van Assen dragen. Dat heeft Wurth's vroegere vriend Prof. Smelik van het begin af scherper gezien dan ik. Laat Wurth er aan denken, dat hij ons - Smelik, Geelkerken, Vermaat, Van Duin enz. enz. - ons ambt ‘in volle heilige ernst, voor Gods aangezicht’ ontnomen heeft. Het is waarachtig niet aan Prof. Wurth te danken, dat ik nog dominee ben. Als het van hem af had gehangen, was ik nu verzekeringsagent.
De Hervormde Kerk zal ik blijven waarschuwen tegen een leertucht in de geest en op de wijze van Assen. Wij zijn in de Hervormde Kerk met het vraagstuk van de leertucht niet klaar. Integendeel. Wij zitten er mee. Maar honderdmaal liever geen leertucht dan de leertucht van Assen, die de kerk alleen maar geestelijk verwoest. Bij dit soort leertucht krijgen de keiharden het voor het zeggen. Dat hebben wij in de jaren na 1926 aan ziel en lichaam ondervonden. De fijnere geesten trekken zich terug en zwijgen. De enkelen, die het wagen, voorzichtig te waarschuwen, worden tot zwijgen gebracht of verdacht gemaakt. Het slechtste in de kerkelijke tuchtoefenaars komt naar buiten. Mensen, die van nature mild zijn,
| |
| |
worden hard. Mensen, die men altijd als eerlijk gekend heeft, worden oneerlijk. Vrienden wringen zich in allerlei bochten en worden verraders. De schijnheiligheid en het farizeïsme krijgen ruimschoots hun kans. Wat Assen, wat kerkeraden en classisvergaderingen, wat vooral dominees in kerkbodes en ondergronds gewroet mannen als Ds van Duin, Ds Vermaat, Dr. Koppenaal en Dr. Ubbink hebben aangedaan - ik noem met opzet enkelen, die helemaal geen strijders waren, veeleer schuchtere naturen - is ten hemel schreiend. Zand er over? Als het alleen om particuliere aangelegenheden ging: Ja! Terwille van de Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken - ik ben alleen zo scherp, omdat ik mij nog altijd met de Gereformeerde Kerken zeer wezenlijk verbonden weet -: Neen! In de Gereformeerde Kerken is de leertucht ontspoord. De oplossing van het probleem der leertucht hebben zij gezocht in de opbouw van het kerkelijk instituut inplaats van in de opbouw der gemeente. Assen betekende, dat het instituut hoog, veel te hoog, boven de gemeente ging staan. Vandaar ook, dat Assen het kerkrecht der Doleantie, dat meer uitging van de gemeente dan van het instituut, zonder veel verzet de nek omdraaide. Assen was eigenlijk geen kerk.
In Woord en Geest en later in mijn brochure De Geest van Assen heb ik mijn gedachten over het kerkelijk conflict van 1926 open en eerlijk uitgesproken. Een pleidooi tegen de leertucht? Integendeel. Een pleidooi voor de leertucht, maar dan een leertucht, waarbij de weg, die de Gereformeerde Kerken in 1926 en later in het conflict met Prof. K. Schilder en zijn volgelingen gingen, een voor ons afgesloten weg is. |
|