| |
Karl Barth
Toen het einde van mijn studententijd naderde - in 1922 deed ik mijn candidaatsexamen en mijn eerste kerkelijk examen en kon ik mij dus beroepbaar stellen - had ik het gevoel, vastgelopen te zijn. De oplossing, die Kuyper, wanneer de vraag naar de verhouding van christendom en cultuur aan de orde kwam, voorstond, bevredigde niet, kon mij in elk geval niet bevredigen, nadat ik drie jaar de colleges van Prof. Bavinck had gevolgd. Bavinck gaf echter evenmin een oplossing, ook niet wat de Schriftbeschouwing betreft. Ook hij wees tenslotte de Schriftkritiek af, al kon hij, ook wat dit vraagstuk betreft, alleen door een noodsprong op het gereformeerde erf landen. Met vele anderen leefde ik mee met de intense worsteling met de moderne wereld en de moderne maatschappij, die de ethisch-orthodoxen streden. Gunning en De la Saussaye lieten ons niet los. Toch was de ethische theologie teveel Vermittelungstheologie dan dat zij ons een bevrijdende en definitieve uitweg wees uit de moeilijkheden welke het christen-zijn aan het begin van de twintigste eeuw
| |
| |
met zich meebracht. De kritiek van de ethisch-orthodoxen op de fundamentalistische Schriftbeschouwing met haar mechanische inspiratietheorie, ook al spraken de fundamentalisten zelf steeds meer over een organische inspiratietheorie, was gerechtvaardigd maar de wijze, waarop zij van hun kant antwoord gaven op de vraag naar de verhouding van bijbel en Woord Gods, was onduidelijk, voor veel misverstand vatbaar en bij de jongere ethischen voor mij in de regel onaanvaardbaar. Ik had het gevoel, dat wij om de scylla van het objectivisme te vermijden langzaam maar zeker bezig waren te stranden op de charybdis van het subjectivisme.
En dan was daar het appèl, dat van de socialistische beweging uitging. Dat appèl was in de loop der jaren voor velen onweerstaanbaar geworden. Er was echter geen sprake van, dat de kerk ook maar enigermate dat appèl hoorde, laat staan er naar luisterde, hetgeen haar door de verschijningsvorm van het socialisme ook niet gemakkelijk werd gemaakt.
Het scheen welhaast, dat er slechts twee mogelijkheden waren: het oude geloof trouw blijven, maar dan ook Kuyper volgen in zijn afwijzing van de Schriftkritiek, zijn wetenschapsbeschouwing, zijn antithesebelijdenis en christelijke politiek en dan veel van Bavinck zelfs als gevaarlijk beschouwen, óf de Schriftkritiek aanvaarden en dan radicaler nog dan Gunning en de oude De la Saussaye het gedaan hadden, het neocalvinisme in zijn geheel afwijzen, ook in politiek, sociaal en cultureel opzicht, maar dan ook het oude geloof prijsgeven, om op zijn best een laatste toevlucht te vinden in een religieussocialisme, dat toch eigenlijk de kern van de bijbelse boodschap, het geloof in Jezus Christus, had afgeschreven.
Wij - met opzet zeg ik: wij en niet: ik, ik was slechts één van velen - wij wilden noch het één noch het ander, maar wat moesten we, daar we uitsluitend dit één of dit ander als een verantwoorde mogelijkheid zagen? We zaten hopeloos vast en vaak vroeg ik mij af, hoe ik het klaar zou spelen dominee, prediker van het evangelie, te worden en eerlijk te blijven.
Midden in het proces heeft, om een uitdrukking van Seufkena gebruiken, de Römerbrief van Karl Barth ons gearresteerd. In dat boek sprak een man, die eenzelfde weg was gegaan, theologisch gevormd door
| |
| |
Harnack en Hermann, politiek en sociaal beïnvloed door Kutter en Ragaz, maar als dominee in een klein Zwitsers dorp zo vast gelopen, dat hij er ernstig over gedacht heeft, er mee op te houden en werk in de arbeidersbeweging te zoeken. Het theologisch fundamentalisme was geen mogelijkheid voor hem. Al evenmin een zogenaamde christelijke, maar in wezen reactionnaire politiek. De moderne theologie echter was geen echte theologie, zij was religieuze anthropologie. Niet de openbaring van God, maar de gelovige mens was het thema van deze theologie. In deze richting viel er niet te preken en geen evangelie te verkondigen.
In die geestelijke noodsituatie heeft Barth toen, als Augustinus en Luther in vroeger eeuwen, Paulus ontdekt. Zijn Römerbrief is van die ontdekking de neerslag. Zij is voor velen een uitkomst en een bevrijding geweest. Daarbij denk ik niet aan de eerste druk van 1919, die in Nederland slechts door een enkele gelezen werd, maar aan de tweede druk, die in 1922 verscheen. Het is Stufkens geweest, die zijn jonge vrienden in de N.C.S.V. met Barth's Römerbrief in aanraking bracht. Dit was geen neocalvinisme en geen fundamentalisme, maar hier werd Paulus ook niet verhistoriseerd en verpsychologiseerd. Barth vertaalde Paulus in de taal van de twintigste eeuw. Paulus heeft als kind van zijn tijd tot zijn tijdgenoten gesproken, maar voor Barth was veel belangrijker, dat Paulus als profeet en apostel van Jezus Christus en het Godsrijk tot alle mensen van alle tijden spreekt. Wij hebben de Römerbrief doorgekropen en doorgeworsteld. Het was waarachtig geen licht verteerbare kost. Wij hadden echter het gevoel, aan te zitten aan een feestmaaltijd en we werden bevrijd van de alternatieven, die zich tot op dat ogenblik als onontkoombaar aan ons hadden opgedrongen.
Men realisere zich de situatie. Wij lazen en herlazen de Römerbrief, toen nog geen enkele theologische hoogleraar in Nederland - geen dogmaticus en geen exegeet - het boek kende. Toen ik aan de Nieuw-Testamenticus van de Vrije Universiteit vroeg, hoe hij over Barth's Römerbrief oordeelde, moest hij erkennen, het nog niet gelezen te hebben. Wel had hij er in een theologisch tijdschrift een en ander over gelezen: er zat wel wat in, maar het was exegetisch niet verantwoord! O, die eerste jaren, waarin wij, die bijna afgestudeerd waren, begonnen
| |
| |
op een geheel nieuwe wijze theologie te studeren. Barth heeft later zelf heel wat kritiek op zijn Römerbrief gegeven. Hij heeft van heel veel in dit boek afstand genomen en hij is op het ogenblik bezig met het dertiende deel van zijn Kirchliche Dogmatik, maar met Stufkens ben ik zielsblij, dat hij zijn eerste getuigenis gegeven heeft in de vorm van zijn Römerbrief en niet in die van een uitgebalanceerde dogmatiek. Heel veel, dat later aan dit eerste getuigenis terecht verweten moest worden, gaf er bij de verschijning in 1922 de toon aan die bij ons weerklank kon wekken, zeker wat betreft de agressiviteit naar links en rechts.
Barth hielp ons oude vraagstellingen, die ons in een slop deden doodlopen, prijs te geven en nieuwe bevrijdende vraagstellingen te aanvaarden. En ik durf gerust zeggen, dat hij ook hen, die hem niet volgden en soms zelfs heftig bestreden, beïnvloed heeft. Men kan zijn betekenis vergelijken met een opkomende vloed. Na verloop van tijd ziet men, dat het gehele front van strandbezoekers verlegd is. De opkomende vloed heeft hen eenvoudig genoodzaakt, op te schuiven. De één mag zijn strandstoel wat later verplaatsen dan de ander, verplaatsen doen zij hun strandstoel allemaal.
Als ik aan die eerste jaren terugdenk, voel ik een onweerstaanbare drang in mij, te gaan zingen. Waarom? Vanwege de triomf der genade in de theologie van Karl Barth. Vanwege de onvoorstelbare zegen, die hij in zijn werk aan kerk en wereld geschonken heeft. Want als één ding vast staat dan dit, dat Barth niet getheologiseerd heeft in het tijdloos luchtledige. Zijn theologie is een zichzelf toepassende theologie. Het is hem niet begonnen om theoretische en abstracte vragen, maar om ethiek, praktijk en leven. Elke dogmatische beslissing heeft bij hem een ethische strekking. Zijn theologie heeft voor ons, die haar beoefenden, verstrekkende gevolgen gehad, voor onze kerkelijke praktijk en prediking, onze politieke houding en sociale overtuiging. In de strijd tegen het nationaalsocialisme, in het zoeken naar nieuwe wegen voor het maatschappelijke leven, in het vragen naar de plaats van een christen in de politieke en sociale strijd, in het positie kiezen inzake het communisme, de verhouding van Oost en West, de herbewapening van Duitsland en de atoomoorlog, in het beoordelen van het Rooms-Katholicisme en een beweging als de Morele Herbewapening heeft de theoloog en dogmaticus Barth
| |
| |
voor ons veelal het beslissende woord gesproken. Vanuit de grondstellingen van de dialectische theologie werden en worden nog altijd practische consequenties getrokken. Vooral in het begin hadden we het gevoel, dat vrijwel niets op zijn plaats bleef staan, wanneer men luisterde naar de grote klok, die door Barth geluid werd.
Het beeld is niet van mij, maar van Barth zelf, die in 1927 schreef: ‘Als ik op mijn levensweg terugzie, dan kom ik mijzelf voor, als iemand, die in een donkere kerktoren tastend omhoog klimt en daarbij plotseling, zonder er zelf ook maar iets van te vermoeden, in plaats van een leuning een touw in handen krijgt, dat het klokketouw blijkt te zijn. Tot zijn schrik hoort hij plotseling hoe de grote klok gaat luiden en werkelijk niet alleen voor hem. Wat kan hij anders doen dan zo voorzichtig mogelijk verder klimmen?’
Barth is verder omhoog geklommen, voorzichtig en aarzelend, en hij heeft in de latere jaren, heel goed wetend, wat hij deed, het klokketouw telkens opnieuw in handen genomen. Voor steeds meerderen betekende dit klokgelui, vooral in de twintiger jaren, maar toch ook later telkens weer op beslissende momenten de bevrijding. Wij werden in elk geval weggehaald uit het slop, waarin enerzijds een fundamentalistische orthodoxie, anderzijds een negentiende-eeuwse vrijzinnige theologie ons had doen doodlopen en werden weer in staat gesteld, theologie te bedrijven onder Gods open hemel. O, die kleine geschriften van Barth uit de twintiger jaren. Die eerste bundel preken van hem en Thurneysen. En dan later om de twee maanden zijn Zwischen den Zeiten. Dat was spijs en drank voor mensen, die honger en dorst hadden. Een nieuw openbaringsbegrip bevrijdde ons van inzichten, die het ons op de duur onmogelijk maakten naar de bijbel te luisteren als naar het Woord van God en maakte het ons opnieuw mogelijk, ons met vreugde in te zetten voor kerkopbouw en kerkherstel in onze twintigste eeuw.
Wat Barth's invloed in Nederland betreft, zonder gevaar voor tegenspraak mag ik zeggen, dat de vernieuwing van en in de Hervormde Kerk zonder Barth volstrekt ondenkbaar is. De figuren, die zich voor deze vernieuwing in de jaren voor, tijdens en na de oorlog hebben ingezet, zijn vrijwel allen in meerdere of mindere mate door Barth beïnvloed en gestimuleerd. Natuurlijk heeft deze vernieuwing haar voorgeschiedenis,
| |
| |
daterend van ver in de vorige eeuw, maar, toen zij zich doorzette, werd zij, wat haar karakter en strekking betreft, voor een groot deel door Barth en zijn theologie bepaald. Dat vastgevroren fronten, kerkelijke en theologische, doorbroken werden, dat het gesprek tussen vrijzinnigen en rechtzinnigen weer op gang kwam, dat de Hervormde Kerk weer bezig is een belijdende kerk te worden, dat de vraag naar de verhouding van kerk en wereld op een nieuwe wijze gesteld wordt, dat alles is voor een groot deel aan Barth te danken. De doorbraak op politiek en sociaal terrein - de ontmoeting van socialisme en christendom - heeft al verder iets, zo niet alles, te maken met deze doorbraak op kerkelijk en theologisch gebied, hetgeen tegelijkertijd betekent, dat men zich in Nederland grandioos vergist, wanneer men de doorbraak op politiek en sociaal terrein beschouwt als een tijdelijk en voorbijgaand verschijnsel, behorende tot de voorbije jaren van na de bezetting. De doorbraak, zoals zij zich in de P.v.d.A. geconsolideerd heeft, heeft vele bronnen, maar voor protestantse kring is de theologie van Barth zeer zeker één van de voornaamste. Deze bron geeft nog steeds een overvloed van helder en fris water, dat als een brede stroom zijn weg zoekt en het land vruchtbaar maakt.
Wat voor ons misschien wel tot het allerbelangrijkste behoorde was, dat Barth op zó'n bijzondere wijze theologie bedreef, dat niet alleen kerkmensen, maar ook mensen buiten de kerk tot de ontdekking kwamen, dat theologie niet de particuliere liefhebberij van een stelletje wereldvreemde dominees is, maar een bezig zijn met het evangelie van Jezus Christus en de prediking der kerk in voortdurend contact met het leven en de levensvragen van onze moderne tijd. Hier was het oude geloof werkzaam, ons voortstuwend op geheel nieuwe wegen.
Tot het bevrijdende van Barth's theologie behoorde zeker niet het minst, dat hij ons afleerde onze theologische oordelen te verabsoluteren en ons liet zien, dat de levende Christus meer is dan alle Christologie en het ons alleen mogelijk is te leven, te werken, te strijden en te theologiseren in het zekere weten, dat Hij leeft.
Barthianen zijn menigmaal onuitstaanbare lieden, caricaturen van Barth, die zich op één enkel woord van de meester vastleggen en met een paar slagzinnen menen zijn legetieme zaakwaarnemers te zijn. Barth zelf ver- | |
| |
staat de kunst - ik denk aan zijn milde en bevrijdende humor en levenswijsheid - een levend mens te blijven. Door Barth heb ik er weer plezier in gekregen. Hij heeft mij verlost van een op den duur levensgevaarlijke krampachtigheid. Aan hem heb ik het te danken, dat ik weer terug gevonden heb, wat ik in mijn kinderjaren had, maar in mijn studentenjaren verloor, het weten, dat het christendom een vrolijke godsdienst is, dat het een vreugde is, mens te zijn, en dat het niet een last maar een voorrecht is, verbi divini minister te wezen. Barth heeft mij geleerd, dat God God en mens mens is, maar dat het God in Christus om de mens te doen is, dat wij een God hebben, die niet zonder ons mensen God wil zijn.
In de zomer van 1922 zouden Nico Stufkens, Dirk Tromp en ik als afgevaardigden van de N.C.S.V. naar een internationale studentenconferentie in Liselund (Denemarken) gaan. Op het laatste ogenblik kon ik niet mee, zodat Stuf en Tromp met z'n beiden gingen. Op de thuisreis maakten zij een zwerftocht langs enkele universiteitssteden in Duitsland, om persoonlijk contact op te nemen met een aantal bekende figuren, wier werk ons in Nederland toesprak. Zo bezochten ze Friedrich Heiler, Rudolf Otto, Martin Rade, Siegmund Schultze, Emil Fuchs, Eberhard Arnold. De belangrijkste ontmoeting was voor hen die met Barth, in 1921 tot bijzonder hoogleraar voor gereformeerde theologie in Göttingen benoemd. Nog altijd bewaar ik een kaart, die Stuf en Dirk mij uit Marburg stuurden: ‘Voor 't vertrek naar Holland even een groet aan onze betreurde derde afgevaardigde. Gisteren in Göttingen Barth gesproken. Schitterende kerel. Aanstonds naar Heiler’. In zijn Herinneringen van een Barthiaan van het eerste uur - een artikel in Vrij Nederland - heeft Stufkens over dat bezoek aan Barth verteld: in een armoedig gemeubileerd werkvertrek, zoals er in die dagen van krankzinnige devaluatie zo vele waren, werden de beide Hollanders ontvangen door een jonge slanke figuur met fijne bleke trekken, warrig zwart haar, levendige, olijke ogen achter het stalen brilletje, eerst ietwat bedeesd, maar even overtuigd als pretentieloos. In dat artikel vertelt Stufkens dan verder, hoe de Römerbrief in ons land onopgemerkt was gebleven - de inertie van het theologendom in ons land bleek verontrustend groot - en hoe wij met een benijdbare onvervaardheid op conferenties en in persoon- | |
| |
lijke gesprekken de universitaire wereld enthousiast te lijf zijn gegaan, opdat zij zich eindelijk rekenschap zou geven van dit nieuwe geluid.
De weerstand, die wij ondervonden, was onvoorstelbaar groot, het allergrootst waarschijnlijk in gereformeerde kring.
Een gereformeerde dominee schreef: ‘Ik heb nooit een niet-theoloog ontmoet, die Barth gelezen heeft. Hindert ook heelemaal niet. Niet omdat Barth op zijn plaats geen goed kan doen, maar gereformeerde menschen hebben zooveel goeds ontvangen uit hun eigen kring, dat Barth er niet veel meer bij kan doen. En dan vind ik het altijd zonde, tijd en geld te besteden voor wat men niet noodig heeft. Het is nu eenmaal zoo: onze gereformeerde literatuur is prima... daarom zou ik willen raden: laat Barth nu maar Barth en lees de boeken van uw eigen schrijvers’. Een andere gereformeerde dominee schreef: ‘Wie met zijn tijd moet woekeren, kunnen we niet aanraden zijn weinige vrije uurtjes aan de studie van Karl Barth te verdoen. Ook hier ontbreekt, wat de rechte kerk van Duitschland opheffen kan. Duitschland heeft iets anders noodig, wil het geestelijk gered worden. Een positieve theologie, als door Gods genade ons rijk bevoorrecht land heeft ontvangen, wordt in geheel Duitschland aan geen enkele universiteit onderwezen. Ons kleine land met zijn theologische faculteit aan de V.U. en de Theologische Hoogeschool moet maar kan ook dit groote land met zijn vele zoekende geloovigen laten deelen in die zegen, door o.a. nog meer Duitsche studenten alhier theologisch te doen vormen en straks de oude beproefde zuivere waarheid te laten verkondigen’.
Toen Barth voor de eerste keer naar Nederland kwam - in 1926 - schreef een A.R. politicus over ‘de Zwitsersche wijzen, die schijnbaar weer naar Calvijn terug willen, maar in wezen niet veel anders doen dan hun eigen wijsheid in andere vorm op de publieke markt brengen’. En verder: ‘Het is opmerkelijk, dat men een Barth hierheen haalt, om van hem te leeren, hoe weinig men met hem vordert, in plaats van tot hem te zeggen: kom gij liever als een leerling zitten aan de voeten van de gereformeerde godgeleerden hier, om de eerste beginselen van de gereformeerde belijdenis te leeren... Als een man als Barth voor de Synode van Assen kwam te staan, om te zeggen: ik heb een boodschap aan u, dan denk ik, dat hij ten antwoord zou krijgen: dat kan wel waar wezen,
| |
| |
maar wij hebben eerst een boodschap voor u, omdat wij gehoorzaam willen buigen voor de vastigheid der Schrift’. Zelfs een man als Prof. Grosheide, die in de loop der jaren heel wat milder geworden is en de Gereformeerde Kerken steeds tegen zelfvoldaanheid waarschuwt, oordeelde ‘dat het optreden van Barth voor Duitschland een zegen is, doch dat Nederland, dat een Kuyper en Bavinck heeft gehad, hem niet noodig heeft’. Wanneer Prof. Grosheide enkele boeken van Barth en Brunner bespreekt, zegt hij: ‘Wij zullen die Duitsche boeken niet dan met omzichtigheid gebruiken en ze maar niet zonder meer een ieder in handen geven. Het is ook niet noodig. Gode zij dank hebben we zooveel eigens, dat we het vreemde waarlijk niet behoeven. Het eigene van erkende en beproefde schrijvers is beter dan het beste Duitsche’.
Dat Barth voor de gereformeerden onaanvaardbaar was, begrepen wij volkomen, maar de wijze, waarop ze over Barth schreven, maakte ons wild. In hervormde kring was het niet anders.
Er waren gelukkig enkele uitzonderingen: Prof. Th. L. Haitjema en vooral Dr. O. Noordmans.
De belangstelling voor Barth's wezenlijke bedoelingen is echter van onderop gekomen uit de studentenwereld, zegt Stufkens terecht. Tekenend blijft, dat een man als Prof. G.C. van Niftrik als student op college zoveel slechts over Barth hoorde, dat hij zich snel de Römerbrief aanschafte, omdat een man, die zoveel weerstand wekte, iets te zeggen moest hebben.
Barth heeft er zich niet veel van aangetrokken, al is hij wel eens een enkele keer boos geworden. Ik denk aan wat hij in de K.D. III 4 over sommige neocalvinisten in Nederland schreef, die door hun uitlatingen bewezen, dat zij onverstandigen, kouden en harden van hart zijn, naar wie men niet behoeft te luisteren. Hij is rustig door blijven werken, gedachtig aan wat hij in het voorwoord bij de eerste druk van zijn Römerbrief schreef: ‘Dit boek kan wachten, de brief aan de Romeinen zelf wacht immers ook’. De voortreffelijke studie van Prof. G.C. Berkouwer De triomf der genade in de theologie van Karl Barth, verschenen in 1954 - Berkouwers boek over Barth van 1936 was geen gelukkige publicatie - is een duidelijke aanwijzing, dat hij niet vergeefs heeft gewacht. In zijn voorwoord bij de K.D. IV2 zegt Barth dan ook, dat hij aan de Hollandse neocalvi- | |
| |
nisten iets goed heeft te maken. De toorn van de mens deugt meestal niet: ‘Dit moet ik uitspreken, nadat ik kennis heb genomen van het aan mij en i.z. aan de K.D. gewijde boek van de tot de groep van neocalvinisten behoorende collega Berkouwer in Amsterdam, dat bij alle reserve en kritiek met zoo'n zorgvuldigheid, welwillendheid en christelijke aequitas geschreven is, dat ik - in de hoop, dat er nog meerderen zoo zijn - de in hun algemeenheid leelijke woorden, die ik toen (sinds tientallen jaren geprikkeld en dan plotseling uitbarstend) uitgestoten heb, zonder reserve wil herroepen. Er zijn blijkbaar ook fundamentalisten, waarmee gesproken kan worden’.
Vele malen heeft men beweerd, dat Barth's theologie haar hoogtepunt overschreden heeft en dat zijn krachtmoment al weer tot het verleden behoort. Prof. Berkouwer spreekt echter over de blijvende actualiteit van Barth en zijn theologie. Zoals Schleiermacher een stempel zette op de theologie der negentiende eeuw, zo heeft Barth volgens deze gereformeerde dogmaticus van de V.U. al reeds tientallen jaren het beeld van de theologische worsteling in onze eeuw in these en antithese beheerst. Ik waag de uitspraak, dat heel het dogmatische werk van Berkouwer ondenkbaar is zonder de invloed van Karl Barth. Ik zeg niet, dat Berkouwer een Barthiaan is, integendeel, ik bedoel alleen, dat Berkouwer nooit Berkouwer geworden zou zijn zonder Barth. De vernieuwing, die Berkouwer aan de theologie in de Gereformeerde Kerken geeft in zijn Dogmatische Studiën is voor een groot deel aan Barth te danken.
Laat men dan maar zeggen, dat Barth spoedig zijn tijd zal hebben gehad. Barth zelf weet heel goed, dat hij niet voor de eeuwigheid schrift, al heeft zijn theologie wel iets met de eeuwigheid te maken. Ik zie hem glunderen van achter zijn brilleglazen. Hij steekt er zijn pijp bij op en hij werkt door, zolang het dag is.
Dat er inderdaad harden van hart waren, werd bewezen door wat de Amsterdamse architect Arnold Ingwersen, medewerker aan Elseviers Weekblad, nog in 1956 bestond over Barth te schrijven: ‘Barth is een geleerde zonder blijk te geven zelfs maar een latent kunstenaar te zijn. Daarom blijven zijn gedachten alleen maar hangen in de hersenen van hoge kerkelijke leiders; het gelovige volk laten ze echter onberoerd. Hoe- | |
| |
wel verering van Barth reeds jaren bestaat, heeft ze geen geestelijke opwekking gehad, noch groter geloofsmoed, noch sterker geloofskracht doen zien. Het is slechts uitgelopen op een rel met de christelijke vakverenigingen en de christelijke scholen en dat er wat christenen lid zijn geworden van de P.v.d.A. Zielig resultaat. Het staat dan ook voor mij vast, dat Barth's krachtmoment voorbij is, omdat zijn gedachten geen weerklank gevonden hebben bij het ware gelovige volk zelf, bij het volk Gods. De berg van het Barthianisme heeft in Nederland slechts een muis gebaard’.
In In de Waagschaal heb ik in reactie op deze architectonische ontboezeming het volgend versje gepleegd:
Ja wel, meneer, Barth's krachtsmoment is reeds voorbij.
Gods volk heeft Barth niet kunnen overtuigen.
Verkondig en herhaal het vrij en blij:
de zaak van Bazel viel compleet in duigen!
In Holland heeft men Barth wel hoog vereerd,
dat doet men in ons kikkerland sinds vele jaren,
maar welke theoloog werd wezenlijk bekeerd?
De berg van Barth kan enkel muizen baren!
Ja wel, meneer, u hebt gelijk, zegt u het wel,
bij 't volk van God heeft Barth geen steun gevonden.
De hele zaak is uitgelopen op een rel
met Ruppert en de christelijke bonden.
Nu ja, een paar supporters werden socialist
en scholden op de scholen met de bijbel.
Een geestelijk reveil? Geen sprake van, slechts twist
om d'antithese, alleen maar Barthiaanse heibel!
Ja wel, meneer, Karl Barth is eigenlijk een stumperd,
wanneer u hem eens plaatst naast Bilderdijk!
Door Kuyper wordt hij glandsrijk weggebumperd,
er zit geen leven in, hij is een theologisch lijk.
Wij kunnen hem misschien het best begraven
| |
| |
op 't kerkhof van de Vrije Universiteit.
Dan gaan de Barthianen aan het draven.
Wat zielig resultaat, zij zijn hun meester kwijt.
Ja wel, meneer, u hebt het goed begrepen:
Karl Barth is een geleerde, maar heeft geen talent.
Alleen de high-church weet met hem te dwepen.
Een kunstenaar? Welnee, meneer, zelfs niet latent!
De hersens, waarin Barth's gedachten blijven hangen,
zijn hersens van wat synodale leiders, maar ze zijn heel klein.
Het volk der doleantie, dat laat zich door Barth niet vangen.
dat wil niet zwemmen in het water van de Rijn.
Ja wel, meneer, de firma Barth, zij heeft haar tijd gehad,
u hebt de puntjes op de i gezet!
De man van Bazel bazelt en hij kletst maar wat.
Breng nu het volk van God maar vroeg naar bed.
Ja wel, meneer, Karl Barth behoort al weer tot het verleden
net als die and're Karl, Karl Marx van Trier.
God zij geloofd, verhoord zijn uw gebeden!
En schrijft u maar van week tot week in Elsevier!
In 1926 kwam Barth voor het eerst naar Nederland, om op het congres van het Continentale Verband voor Inwendige Zending over de kerk en de cultuur te spreken. Zijn coreferent was de gereformeerde Dr. B. Wielinga. Deze begon zijn lezing met enkele vriendelijke en hoffelijke woorden in de richting van Barth: de theologie van Barth was vanuit Zwitserland als een onweer over Nederland heengetrokken... Nadat Barth de lezing van Dr. Wielinga had gehoord, zei hij tot ons, dat de bliksem bij Dr. Wielinga in elk geval niet was ingeslagen. Dr. Wielinga, die een beminnelijk man was, gaf Barth zijn zeer luxueus uitgegeven De bijbel als boek van schoonheid ten geschenke. Of Barth het boek gelezen heeft, weet ik niet. Wel weet ik, dat de poort genaamd de schone niet bepaald de poort is, door welke Barth de toegang tot de bijbel gevonden heeft.
| |
| |
De organisatoren van het congres hadden voor Barth een heel program opgesteld. Hij moest alle mogelijke christelijke inrichtingen bezoeken. Hij had er niet veel zin in. Hij bekeek het program nog al sceptisch en zei tot ons: ‘ich möchte so gerne ins Kino gehen’! Wij hebben het program het program gelaten en zijn met hem naar Tuschinski, het Rijksmuseum en Zandvoort geweest. Bij de kanonnen van Michiel de Ruyter in het Rijksmuseum was hij niet weg te slaan.
Jopie Eykman bracht op een middag in de Wanningstraat, waar toen nog de A.M.V.J zat, een klein getal theologen bij elkaar voor een meer persoonlijk gesprek met Barth. Prof. Th. L. Haitjema en Prof. A.H. de Hartog waren er. Ook Ds Noordmans, Ds Miskotte en Ds Tromp. Wat ben ik dankbaar, dat ik die samenspreking heb mogen meemaken. De discussies met Prof. Haitjema en Prof. De Hartog verliepen wat moeilijk. Die met De Hartog was bepaald pijnlijk. De Hartog was een uitzonderlijk begaafd man, maar doordat hij philosophie en theologie nog al door elkaar klutste, was hij zowel een slecht philosoof als een slecht theoloog. En het was op de duur moeilijk te verdragen, dat De Hartog altijd zijn uitgangspunt zocht in zijn bekering en bekeringsgeschiedenis. De Hartog zei, dat hij grote waardering voor Barth had, maar wat Barth bedoelde was toch eigenlijk in zijn werk - het werk van De Hartog - al opgenomen in wijder verband en zo zelfs beter tot zijn recht gekomen. En weer vertelde De Hartog zijn bekeringsgeschiedenis. Het woordje ik werd daarbij vele malen met nadruk uitgesproken, hetgeen in bekeringsgeschiedenissen in de regel het geval is. Barth luisterde met aandacht. Toen De Hartog uitgesproken was, reageerde hij: ‘ich verstehe, ja, ja... ich und ich und ich...’ Waarop De Hartog verontwaardigd, met de vinger naar de hemel wijzend, uitriep: ‘nein, Du, Du, Du allein...’ En toen Barth: ‘ja, ich verstehe, ja, Du, Du, aber erst ich und ich und ich...’ Het was heel pijnlijk. Noordmans stelde vragen. Twee groten in het rijk der theologie voerden die middag een gesprek met elkaar. Wij kleinen zaten met eerbied en verwondering te luisteren. In 1935 kwam Barth voor de tweede maal naar Nederland.
Begin 1935 kreeg Barth als hoogleraar te Bonn ontslag vanwege zijn weigering de eed van trouw op de Führer zonder voorbehoud af te leggen. Bij enkelen kwam toen het plan op, hem een kerkelijke leerstoel
| |
[pagina t.o. 88]
[p. t.o. 88] | |
Mosterdveenkamp. Geheel rechts: in witte trui Jaap Burger (Mr J.A.W. Burger, de man van de PvdA). Naast hem: Jan Buskes (Ds J.J. Buskes), Nico Stufkens (de bekende), Tinus Slotemaker (Dr M.C. Slotemaker de Bruïne). Achter Jaap Burger: Theo Vriezen (De Oud-Testamenticus Prof. Dr Th. C. Vriezen van Utrecht). Achter Stufkens: Piet Poëet (Prof. Dr J.P. Minderaa van Leiden). Nummer drie op de achterste rij, van links af, is Conny Patijn (Mr Dr C.L. Patijn, het Tweede-Kamer-lid voor de PvdA)
Een interview in het jongenskamp. De veldprediker (Ds J.J. Buskes) interviewt de kampcommandant (Prof. Dr J.P. Minderaa)
|
Op oen NCSV-conferentic. Van rechts naar links: Nico Stufkens, Prof. Dr J.R. Slotemaker de Bruïne, Ds D. Tromp, Ds J.J. Buskes
|
| |
[pagina t.o. 89]
[p. t.o. 89] | |
Karl Barth discussiërend op een duitse theologenconferentie
| |
| |
in Utrecht aan te bieden. De Synode heeft dat plan echter naast zich neergelegd. Barth gaf bovendien aan Zwitserland de voorkeur. Men heeft hem toen wel verzocht in Utrecht een serie colleges te geven. Barth had acht middagen beschikbaar en zo gaf hij in februari en maart 1935 zestien colleges te Utrecht over de hoofdproblemen der dogmatiek, uiteengezet in aansluiting aan de Apostolische Geloofsbelijdenis. Op 8 februari werd het eerste college in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen gegeven. Acht keer kwam Barth 's morgens met de trein uit Bonn, gaf 's middags college en reisde in de vooravond weer met de trein naar Bonn terug. Toen heel het Apostolicum behandeld was, is Barth nog één keer uit Bonn overgekomen, om op 5 en 6 april vragen te beantwoorden. De colleges verschenen in het Duits. Miskotte gaf een prachtige vertaling met een overvloed van zeer waardevolle aantekeningen, een boek, dat op de Nederlandse theologen en op het kerkelijke leven in Nederland niet nagelaten heeft invloed te oefenen.
Het waren geweldige middagen, die voor vele jonge theologen beslissend zijn geweest. Elke Vrijdag trok ik van Amsterdam naar Utrecht, om de meester te horen.
Prof. Grosheide heeft naar aanleiding van Barth's De Apostolische Geloofsbelijdenis nog weer eens gezegd, dat Barth met al zijn pleiten voor een objectieve theologie het Woord Gods volkomen subjectief maakt: ‘Zoo komen wij in de ethische lijn en kunnen bovendien Schriftkritiek en Barthianisme rustig samengaan... Deze theoloog kan onze man niet zijn... Heel de verklaring der heilsfeiten herinnert in haar methode telkens weer aan die van één van Barth's grootste tegenstanders, Prof. Dr. A.H. de Hartog’. De laatste beschuldiging was er even naast als die, welke Prof. Kohnstamm in de twintiger jaren tegen Barth inbracht: ‘modern agnosticisme’.
In 1939, kort voor het uitbreken van de oorlog, kwam Barth voor de derde maal naar Nederland. Hij sprak voor de theologische faculteiten van Utrecht, Amsterdam, Groningen en Leiden over de souvereiniteit van het Woord Gods en de beslissing van het geloof. Bij dat derde bezoek hebben twee gebeurtenissen nog al wat stof doen opwaaien.
In Utrecht werd aan Barth een vraag over de kinderdoop gesteld. Het antwoord van Barth was een tegenvraag: hoe meent gij eigenlijk de
| |
| |
kinderdoop te kunnen funderen? Sindsdien is de vraag naar de legetimiteit van de kinderdoop en in verband daarmee die naar de legetimiteit van de volkskerk in de theologie van Barth en in de theologische discussie in ons land actueel gebleven.
Het tweede gebeuren was, dat aan Barth verboden werd over politieke vragen te spreken. Hij moest de politiek angstvallig vermijden. De autoriteiten verboden hem, in het openbaar iets over het nationaalsocialisme te zeggen. Zo was, God betere het, de situatie in Nederland vlak voor de tweede wereldoorlog. De grote theoloog Karl Barth, de felle bestrijder van de Duitse Christenen, de leider van de Belijdende Kerk, mocht in Nederland geen woord zeggen over het nationaalsocialisme. Zo bang waren de autoriteiten voor Hitler. Barth wilde geen enkele garantie geven. Wel zou het beantwoorden van vragen in besloten vergadering plaats vinden. Het ging overal goed. In Amsterdam wilde de politie echter de vragen, die gesteld zouden worden, tevoren bekijken. Dat gebeurde en de samenkomst werd verboden. In de A.M.V.J. op het Leidse Bosje werd toen buiten de politie om een besloten vergadering gehouden. Prof. P. Scholten, Ds O. Noordmans, Mr. P.S. Gerbrandy en J. Rozemond stelden belangrijke vragen, o.a. over het parool van Groen van Prinsterer ‘Daar staat geschreven en daar is geschied’, over de leiding van God in de geschiedenis, over de christelijke politiek en de antithese, over het gebod Gods in de politiek, over de weerklank van Gods Woord in de ‘Hohlraum’. Het was bij die gelegenheid dat Ds K.H. Kroon een beste beurt bij Karl Barth maakte.
Een Tweede Kamerlid (S.D.A.P.) heeft naar aanleiding van het verbod der Amsterdamse politie aan de minister van justitie vragen gesteld, maar de minister hield zich op de vlakte. De houding van de regering was even erbarmelijk als die van de politie.
De A.R. Standaard was zo vriendelijk, om naar aanleiding van de lezing, die Barth in de vier genoemde universiteiten hield, te schrijven: ‘In het spreken van deze zeker buitengewone man treft steeds het onvaste... zoo blijkt ook thans weer, dat het werk van Dr. Karl Barth in de grond der zaak niets anders is dan een ontwapening van elke strijdkracht, die thans nog weerstand kan bieden’.
Voor de vierde maal kwam Barth in 1948 naar Nederland om de grote
| |
| |
conferentie van de Wereldraad van Kerken bij te wonen. Hij was uitgenodigd voor één van de hoofdreferaten. Hij sprak in de volle zaal van het Concertgebouw. Ook koningin Juliana, toen nog prinses-regentes, kwam naar Barth luisteren. Barth hield toen zijn door velen met instemming en door niet minder velen met ontstemming aangehoorde referaat De wanorde in deze wereld en het heilsplan van God. Hij begon met de vraag, of het niet beter zou zijn met Gods heilsplan te beginnen, om pas daarna de wanorde dezer wereld aan de orde te stellen, en betoogde verder, dat wij voortdurend voor ogen moeten houden, dat Gods heilsplan werkelijk Gods heilsplan is en niet het een of ander christelijk Marshallplan, dat door ons moet worden uitgevoerd, alsof God dood is. Hij betreurde het niet dat de Roomse en de Russische Kerken niet aanwezig waren. Zij willen de beweging van de kerkelijkheid vandaan naar Jezus Christus toe niet meemaken.
Over de hulp en de steun, die we van Barth in de bezettingstijd hebben ontvangen, hoop ik verderop iets te vertellen. In dit overzicht was het mij te doen om de persoonlijke contacten van de grote theoloog van Bazel met Nederland. Die contacten zijn voor de invloed van Barth's theologie op de Nederlandse kerkelijke en politieke verhoudingen van grote betekenis geweest. Er is van hem op velen bij al die bezoeken een stimulerende kracht uitgegaan.
Het is dan ook niet vreemd, dat de Synode der Hervormde Kerk Karl Barth op enkele van zijn verjaardagen een hartelijke gelukwens zond. Met Prof. A.J. Bronkhorst ben ik dankbaar, dat de leiding van onze kerk, die zo ontzaggelijk veel aan Barth te danken heeft, daaraan bij tijd en wijle op passende wijze uitdrukking heeft gegeven.
Wat mij persoonlijk betreft, ik kan mij mijn leven niet indenken zonder Barth. Hij heeft mij, om de titel van zijn eerste opstel in Zwischen den Zeiten te gebruiken, de nood en de belofte der christelijke prediking doen verstaan. Hij heeft mij geleerd het evangelie van Jezus Christus te prediken in de twintigste eeuw en hij leert het mij, in vallen en opstaan, nog van week tot week. |
|