| |
| |
| |
IX
Wanneer men de Nederlandsche geschiedenissen opslaat bij het jaar 1766 - hetzelfde waarin Prins Willem V tot meerderjarigheid, en de voogdijschap van den Hertog van Brunswijk daardoor tot een einde kwam, - dan vindt men dat de jonge Prins, in eene toespraak aan de Staten Generaal, zich omtrent zijnen voogd op de meest eervolle wijs heeft uitgedrukt. ‘Ik erken’, zeide hij, ‘ik erken Gods goede voorzienigheid over mij, dat, daar ik in mijne | |
| |
teedere jaren een geliefden vader en moeder heb verloren, mijne opvoeding bestuurd is door een zoo groot en waardig Prins.’ Ook leest men dat eene kommissie uit Hunne Hoogmogenden bij die gelegenheid den Hertog plegtig is gaan bedanken ‘voor den nooit genoeg geprezen ijver, onvermoeiden arbeid, en teedere zorg, met welke hij de opvoeding van den Erfstadhouder had bestuurd’; eene betuiging van erkentelijkheid die kort daarna bekrachtigd is door een geschenk van zes tonnen gouds (twee uit de eigen fondsen van den Prins, vier namens de gezamenlijke provincien), den Hertog zeer hoffelijk aangeboden. Eindelijk vindt men ook nog dat destijds aan Van Burmania, onzen gezant te Weenen, werd opgedragen om namens het Gemeenebest aan het Oostenrijksche hof te verzoeken ‘om de bewilliging dat de Hertog’ - want hij was vroeger generaal in | |
| |
Oostenrijksche dienst geweest en werd nog altoos eenigzins als Oostenrijksch onderdaan aangemerkt - ‘dat de Hertog verder blijven mogt in de dienst van den Staat der Vereenigde Nederlanden.’
Niets van dit alles doet bij den lezer het allerminste kwaad vermoeden omtrent den Hertog van Brunswijk ontstaan. Het één klinkt al deftiger dan het ander. En toch valt er, wanneer men niet slechts deze, maar ook andere berigten raadpleegt, op den persoon des Hertogs een geheel verschillend licht; of juister, er vallen dan op dien veel te blind vertrouwden voogd van Willem V allerhande donkere schaduwen.
Hoe en waarom en wanneer is Hertog Lodewijk in Nederland gekomen? Antwoord: in 1750, één jaar vóór den dood van Prins Willem IV, op diens eigen verzoek, en met | |
| |
het oog op de wankelende gezondheid van den vorst. Hij werd Veldmaarschalk met f 40,000 traktement. Na 's Prinsen dood bestuurde hij onder Prinses Anna (en met talent, want hij was geen onbekwaam generaal) de krijgszaken; en de Prinses vertrouwde hem zoo wèl, dat zij stervend tot den elfjarigen Erfprins zeide: ‘Aan mij zult gij eene teedere moeder verliezen, maar aan hem zult gij een vader vinden: volg zijnen raad’. Intusschen was zoowel Prinses Anna als Prins Willem IV in deze zaak dupe geweest van het Oostenrijksche hof. Te Weenen wilde men den Hertog van Brunswijk, die reeds vroeger te Petersburg (om hof-intrigen) eenige dagen achter de tralies had gezeten, zoo gaarne kwijt zijn, dat Maria Theresia, dus wordt gemeld, er wel f 40,000 voor zou hebben overgehad om met fatsoen van hem af te komen. Toen men dus te Weenen vernam, | |
| |
dat Willem IV omziend was naar een generaal voor zijne troepen en reeds in gedachten het oog had laten vallen op Hertog Lodewijk, maakte men door schijnbaar aarzelen, en door zijne waar op prijs te houden, onzen Stadhouder zóó graag, dat dezelfde man, dien men hem anders voor een prijsje, of desnoods voor niet en onder dankbetuiging zou hebben overgedaan, hier te lande werd aangemerkt als een kostbare schat, door het Oostenrijksche hof bij hooge en bijzondere gunst aan het onze afgestaan.
Hoe, na den dood der Prinses Gouvernante, de jonge Prins door zijnen voogd werd opgevoed, dit kan bij benadering worden opgemaakt, niet slechts in het algemeen uit hetgeen er naderhand, onder Prinses Wilhelmina, te doen is geweest om den Hertog te weren en een einde te maken aan zijn verderfelijken invloed | |
| |
op Willem V, - maar ook in bijzonderheden uit het volgend getuigenis van Bilderdijk, betrekking hebbende op de jaren 1772 tot 1777. ‘Naauwlijks’, zegt Mr. Willem, ‘was, door den dood van Stein, Bleiswijk op voordragt van zijne Hoogheid raadpensionaris geworden, of deze nam met den Hertog van Brunswijk (beide sterke drinkers, schoon anders niet overgegeven aan den wijn) alle gelegenheid waar om den Prins te bezuipen’. Overigens is het uit de ongeschreven geschiedenis der vorige eeuw genoeg bekend, dat de Hertog van Brunswijk, met door allerlei middelen den Prins te demoraliseren en zijn ongewonen aanleg daardoor uit te dooven, geen ander oogmerk heeft gehad dan zichzelven te verheffen en, met Willem V als gehoorzaam werktuig, in persoon de man te worden om wien alles in Nederland draaijen zou. Prinses Wilhelmina, die liever zelf haren man regeerde, | |
| |
heeft daar een schotje voor geschoten, en Hertog Lodewijk is in 1784, met de kous op het hoofd, naar elders vertrokken.
Doch wij hebben hier slechts te spreken over hetgeen gebeurd is vóór 1760, het jaar waarin de familietwist der Van Harens uitbrak. Zijn Onno Zwier en de Hertog van Brunswijk ooit persoonlijk met elkander in konflikt gekomen? Men kan zeggen: gedurende drie volle jaren dagelijks. Te weten, gedurende de drie eerste jaren van den Zevenjarigen oorlog, van 1757 tot '60. Want de Hertog, wiens éénige hartstogt het leger was en wiens voornaamste invloed met de populariteit des legers stond of viel, wilde dat onze Staat zich in dien oorlog mengen en partij zou kiezen vóór Engeland en Pruissen tegen Frankrijk. En des Hertogs zijde hielden een groot aantal officieren van hooger en lager rang; daaronder | |
| |
de generaal Tiddinga en de kolonel Van der Dussen. Onno daarentegen stond als diplomaat mede aan het hoofd der neutraliteitsgezinden, zag in onze onzijdigheid het geheim onzer vrijheid zoowel als van onzen voorspoed, en had daardoor de magtige partij van den handel vóór zich. De vrienden der neutraliteit behielden de overhand: waardoor den Hertog van Brunswijk de hooge betrekking ontging van bevelhebber over het leger der Engelsch-Pruissische geällieerden, een eerepost die hem door den Koning van Engeland was aangeboden en toegezegd, ingeval hij er in slaagde de Republiek tot deelneming aan den oorlog te bewegen.
Doch Van Haren heeft omstreeks dienzelfden tijd den Hertog van Brunswijk niet alleen zijdelings in zijne eerzucht gedwarsboomd, maar hem daarin ook regtstreeks en persoonlijk beleedigd. Men verhaalt van eene kommissie | |
| |
uit de Staten-Generaal, bij eene van wier zittingen de minderjarige Prins, vergezeld van zijnen Voogd, tegenwoordig wezen zou. Er wss een eerestoel voor hem gereed gezet. Doch toen de Hertog van Brunswijk, die welligt meende dat hem dit als voogd van den minderjarigen Stadhouder toekwam, naar voren trad en beweging maakte om zich in dien zetel neder te vlijen, riep Onno Zwier Van Haren, die mede tot de kommissie behoorde, hem toe: ‘Mijnheer, daar is uwe plaats niet.’ Zoodat de Hertog, menschelijkerwijs, allerhande goede redenen had, zoowel van Staat als persoonlijke, om Van Haren uit den grond zijns harten te haten. Was hij in diens schatting niet veel meer dan een berooid vreemdeling, die ons den jongen Prins bedierf en 's lands zaken in de war stuurde: de Hertog zijnerzijds zag in Onno Zwier alleen den koppigen en brutalen | |
| |
Frieschen aristokraat, den belhamel eener partij die hij niet zou nalaten bij gelegenheid te vernederen. En zoo is voor een deel door zijne inmenging - want hij telde zijne aanhangers tot in den boezem-zelf der Staten-Generaal - de uitgebroken familieveete eene bron van openbare en onuitwischbare schande geworden. Van Haren heeft in dien strijd het onderspit gedolven. Deze ‘friesche edelman’, gelijk hij zich op de titels zijner boeken noemt, is omstreeks het 47ste jaar zijns levens, dat is te zeggen in de volheid van zijne grootste kracht, door den Hertog van Brunswijk maatschappelijk van kant gemaakt. Niet met een zwaard of door beulshanden, maar door middel van een blad papier.
De kennis dezer bijzondeheden is onontbeerlijk tot regt verstand van Van Harens schriften. Te rekenen van zijne ‘Lijkrede op Willem den | |
| |
IVden,’ in 1766 gedrukt, tot aan zijne ‘Proeve van eene nationale zedelijke leerrede van een oud man aan de jeugd van Nederland,’ zijn laatste werk, in 1779 verschenen, heeft Van Haren niets geschreven, in poëzie noch proza, dat in den eigenlijken zin des woords, zonder bekendheid met de hoofdtrekken zijner levensen karaktergeschiedenis, kan begrepen worden. Inzonderheid het ontluiken van den dichter in hem wordt alleen op die wijze verklaar- en verstaanbaar.
Te zamen en afzonderlijk hebben al zijne geschriften ten doel, zoo mogelijk den indruk van het gebeurde in Februarij 1760 uit te wisschen. Overal treedt te dien einde de regtzinnige burger, de brave echtgenoot, de teerhartige vader op den voorgrond. Telkens wordt den lezer de gevolgtrekking in den mond gegeven, dat wie zoo edel dacht, zich onmoge- | |
| |
lijk aan zulk eene buitensporige overtreding kan hebben schuldig gemaakt. En dat nog heden ten dage over Onno Zwier's schuld of onschuld strijd wordt gevoerd, is een bewijs, dat zijn toeleg niet ongelukkig geslaagd is.
|
|