| |
| |
| |
VIII
In eene geheel andere wereld dan die van Pietje en Agnietje verplaatst ons Van Harens Agon Sulthan van Bantam. De eerste uitgaaf is die van 1769 geweest, te Leeuwarden bij Ferwerda. Reeds in 1770 kwam te 's Hage, van de hand eens onbekenden, doch die zich in de voorrede een jong mensch en een Hollander noemt, eene Fransche vertaling uit. In 1812 verscheen te Parijs eene tweede Fransche vertaling: ‘pour servir d'essai sur le | |
| |
théâtre hollandais’. Ofschoon uitgegeven zonder naam, weet men toch met zekerheid dat deze tweede gemaakt is door Hendrik Janssen, een Hagenaar van geboorte, geëmployeerde bij het ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs, en aldaar overleden in hetzelfde jaar dat zijne vertaling in het licht kwam. Behalve deze overzettingen, bestaan er van den Agon nog twee omwerkingen: de eene door Van 's Gravenweert, in 1825 uitgekomen, de andere door den Leidschen dichter Pieter van Schelle, in 1786 gedrukt. Van Schelle noemt zijne omwerking eene ‘herkleeding’; doch zoowel 's Gravenweert als hij had die moeite kunnen sparen. Voorts weten wij uit de Tooneeloefeningen van den akteur Corver, dat ook de Agon vertoond is. ‘Onze tooneeldichters’, zegt Corver en meent daarmede Feitama, Mevr. Van Merken, haar echtgenoot Simon van Winter en | |
| |
hunne volgelingen, ‘zijn te schoolmeesterachtig, en durven niet toetasten, om zooals Vondel deed, de waarheid te zeggen: 't zijn niets dan mooije opgesmukte woorden, zonder zaken, die men thans voor den dag brengt. Wij hebben van den Heer Van Haren drie nagelateu stukken’ - Corver schreef dit in 1786 - ‘die hij tot proeven geeft en die zeer goed zijn; maar men heeft tot nog toe niemand op dien voet zien volgen. Ik heb gemelde stukken direct doen spelen, zóó als ze uitkwamen; maar wat trokken eene menigte liefhebbers hunne neuzen op! Men riep: Welke verzen! welke verzen! hoe kunt gijlieden die van buiten leeren! Waarop ik antwoordde: dat wij Agon, Sulthan van Bantam, in veertien dagen geleerd hadden. Hoe is het mogelijk! zeiden zij; ik zou zulke verzen in het hoofd niet kunnen krijgen: en hoe kunt gijlieden ze nog | |
| |
zoo glad uitspreken? Zonder moeite, was ons antwoord, ze vallen van zelf; het zijn zaken en geen woorden.’
Van Haren, moet men weten, handelt doorgaans zeer willekeurig met den klemtoon. Hij laat in zijn Willem de Eerste Prins Lodewijk van Nassau zeggen:
'k Heb echter aan dien kant maatregelen genomen.
Hij laat in datzelfde treurspel den Spaanschen ambassadeur d'Assonville den onmenschkundigen monnik Gery verzekeren, dat hof en wereld zijn eng begrip zullen verwijden:
En van vooroordeelen van jeugd en waan bevryden.
Ook wrikt hij aan de gewone uitspraak van eigen namen. In den Willem de Eerste spreekt men onophoudelijk van ‘Antwerpen’; en in den Agon zegt ergens de Generaal Saint-Martin, misschien omdat hij een Franschman van geboorte was:
| |
| |
Malacca, Cormandel, Ceylon, en Malabaar.
Eindelijk, van Haren veroorlooft zich konstrukties en zamentrekkingen van bedenkelijken aard. Is het werkwoord ‘eerbiedigen’ hem naar zijnen zin eene syllabe te lang, dan laat hij Willem van Oranje omtrent den Spanjaard verzekeren:
Hy eerbiedt de Unie reeds in haren dageraad;
en, onvergenoegd dat het verleden deelwoord ‘geketend’ uit drie lettergrepen bestaat, beweert Fathema, de heldin van den Agon, aangaande de volken van den Indischen Archipel, met uitzondering van het rijk van Bantam:
Alle andere zyn gekeet in Neerlands slaverny.
Het ergst van al zijn de omzettingen; zooals wanneer d'Assonville spreekt van hetgeen hij noemt een ‘bende moordenaars’ in de noordelijke provincien van Nederland:
| |
| |
Nog Drenthe, en Friesland ook, belet te wezen vry.
Hoe Corver-zelf en zijne onderhoorigen het van deze en dergelijke regels hebben afgebragt, is mij onbekend. Schoonheden zijn het alles behalve, en vooral onder het lezen der oudste uitgaven van Van Haren's tooneelpoëzie ontvangt men keer op keer den indruk, met eene kakografie te doen te hebben. Slechts bedenke men dat Onno Zwier gewoon was Fransch te spreken, zelfs in den huiselijken kring, en dat hij eerst op zijn vijf- of zesenvijftigste jaar, meest studerend in onze oude historieschrijvers en dichters (Hooft, Vondel, Bor, Van Meteren), begonnen is zich toe te leggen op het schrijven van Hollandsche verzen.
In den persoon van Sultan Agon, een waardig Javaansch Vorst van. tusschen zestig en zeventig jaren, en desgelijks in dien van Fa- | |
| |
thema, eene Makasaarsche prinses in den eersten bloei van jeugd en schoonheid, als kind opgenomen in Agon's huis en daar als dochter behandeld, - in deze twee personen objektiveert de dichter, met twee voorname schakeringen, de openbare meening der Javaansche en andere volken van den Indischen Archipel omtrent de Nederlandsche heerschappij.
En welke is die meening? In Agon, vorst over het éénig rijk op Java dat nog eene betrekkelijke onafhankelijkheid heeft weten te bewaren, treedt zij op onder den vorm eener krachtige, maar gematigde oppositie. Agon is een Job, vol oostersche wijsheid en godsvrucht, sints veertig jaren door zorg en ongeluk gehard; maar een Job, die tevens staats- en krijgsman is. Indie vrij te maken van het Nederlandsche juk; Indie te wapenen tegen het Engelsche, dat hij reeds in het verschiet | |
| |
zich om den hals van Azie ziet krommen: geen ander oogmerk is het zijne. Om dat doel te bereiken, doet hij op den dag zelf, waarop de tragedie speelt, afstand van den troon ten behoeve van zijne twee zonen: Abdul, die groote staatkundige bekwaamheden bezit, maar uit haat tegen zijnen broeder over de verdeeling van het rijk, een geheim verbond gesloten heeft met ons gouvernement te Batavia; en Hassan, Fathema's bruidegom, een jong en edel en veelbelovend veldheer. Door dezen troonsafstand hoopt Agon, die Abduls verraad wel niet bevroedt maar zijn haatdragend karakter niettemin vreest, de beide broeders uit elkander te houden en, door de verscheidenheid van beider talenten, het rijk van Bantam op te werpen als een rustig en magtig tweeledig bolwerk tegen de Hollandsche overheersching.
Fathema daarentegen, mede een historisch | |
| |
persoon, kleindochter van den schranderen Makassaarschen prins Pentagoule, op wiens geleerdheid Vondel een versje heeft gemaakt; Fathema, wier eigen vader, door de Hollanders onder Speelman van zijn wettig rijksgebied ontzet, als een berooide zwerveling met zijn eenig kind aan Agons hof is opgenomen en daar als balling gestorven is; wier eigen dappere moeder, toen zij het lijf van haren man bij de belegering der hoofdstad Samboepo met het hare dekken wilde, door een Hollandschen kanonkogel door midden is geschoten; Fathema, eerzuchtig van natuur en daarenboven krachtig in het gevoel der veldheerstalenten van haren bruidegom Hassan; altoos vervuld met de gedachte aan het lijden haars vaders en den gruwzamen dood harer moeder; eerbiedig jegens Agon, haar tweeden vader, teeder voor Hassan, weldra haar echtgenoot, maar vol bitterheid | |
| |
ten aanzien van Abdul, wiens verraad zij doorgrondt, en bovenal vol onuitsprekelijken haat tegen den naam en het volk van Nederland, in hare schatting een volk van bloeddorstige roovers; Fathema vetegenwoordigt óók wel het Indisch bewustzijn, maar doet dit in onderscheiding van den door de jaren en de ondervinding eenigzins zachter gestemden Agon, met al den ziedenden hartstogt van haren landaard, van haar jeugdig bloed, van haar vrouwelijken toorn. Volgens het verhaal van hare voedster Camoeni, in het laatste bedrijf, wanneer Fathema haren bruidegom heeft gevonden badend in zijn bloed en gesneuveld bij de stadspoort in den strijd tegen Holland; wanneer zij den renegaat Steenwijk, Abduls opvoeder en verleider, die de hand naar haar durfde uitsteken, heeft doorpriemd op Hassans lijk; wanneer de ponjaard, die Steenwijk trof, | |
| |
nu ook gekeerd is tegen haar eigen borst - zijn hare laatste woorden volgens Camoenie geweest:
O Hassan, uwe dood ten minsten is gewroken
Op hem die dit verraad het eerst heeft aangestoken.
Myn laatste hartzeer is, dat ik dien scherpen dolk
Niet heb geduwd in 't hart van 't gansche Neerlands volk!
Doch men verneemt alleen, uit de tweede hand, dat zij dit heeft gezegd. Daarentegen, wanneer Hassan afscheid van haar genomen en haar verlaten heeft om zich aan het hoofd zijner Javanen te gaan stellen; wanneer zij alleen is achtergebleven en nadenkt over het schrikkelijk lot dat haar mogelijk wacht, indien de uitslag van den strijd eene nederlaag mogt zijn; wanneer zij een oogenblik heeft toegegeven aan een gevoel van weemoed over den val van haar koninklijk huis en de vernedering waartoe zij gedoemd is, - dan hervat zij zich, en men hoort uit haar eigen mond deze woorden:
| |
| |
Zwygt, myne tranen, zwygt! te vroege zorg, verdwyn!
Dat wraak, ten minste wensch van wraak, voor my verschyn!
Moet weder myne ramp Batavia verblyden -
Geef, Hemel, haar weerom meer dan zy my deê lyden!
o Moorders van myn huis en Roovers van myn goed,
Dat voor myn oog uw kroost verstikke in oudrenbloed!
Of dat der oudren troost, in hunne stervende uren,
Mag zyn 't gejuil van 't kind verpletterd aan de muren!
Dat ik verbonden zie op uwe wallen staan
Den Arabier, den Cingalees, den Ternataan!
En - opdat uwe schande in eeuwigheid woog wezen -
Verga door 't lafste volk, door handen van Chinezen!
Het tegenwoordig oogenblik, zoo kort na het verschijnen van De Jonge's VIIde deel, is Van Haren, die voor zijnen Agon alleen de oude bronnen heeft kunnen raadplegen, niet gunstig. Doch niemand late zich daardoor het verheffend genoegen der kennismaking met Fathema vergallen. De dichter, die honderd jaar geleden haar schiep, is onze eeuw voorgeweest in het doen van een vollen greep uit het Indisch leven.
|
|