| |
| |
| |
VII
Onno Zwier van Haren heeft zijne gedachte niet slechts in den vorm van den lierzang, maar ook van het drama trachten uit te drukken. Zijne denkbeelden hebben weleer in levende personen gewandeld voor het aangezigt van zijn volk. Men weet namelijk met zekerheid uit de Tooneeloefeningen van den akteur Corver, dat in spijt van de ongunstige recensies der Vaderlandsche Letteroefeningen alle drie Onno Zwier's proeven voor het tooneel, zoo- | |
| |
wel Pietje en Agnietje als de Agon en de Willem de Eerste, korten tijd na hun verschijnen vertoond zijn.
Willem de Eerste speelt te Delft, aan het hof van den Prins, en het gekozen tijdstip is de dag zelf van Balthasar Gerards' moord. Het denkbeeld ‘Spanje’ is gekoncentreerd in den persoon van den gezant d'Assonville. Verder ziet men, behalve den Prins, slechts drie of vier voorname personen ten tooneele verschijnen: Prins Lodewijk, stadhouder van Friesland, Marnix, Barneveld, en Molderé, 's Prinsen stalmeester. Louise de Coligny vervult de eenige vrouwenrol. Er zijn in dit treurspel fraaije partijen, eene menigte kernspreuken, geschikt voor de openbare voordragt op het tooneel, en bovendien tal van eigen blikken in de vaderlandsche geschiedenis. Maar het heeft ook voorname gebreken. De handeling wordt over- | |
| |
schaduwd door den dialoog, en ofschoon eene bekwame aktrice roem zou kunnen behalen in de rol van Louise, een bekwaam akteur in die van den Prins of van d'Assonville, ik geloof niet dat men deze tragedie zonder teleurstelling zou kunnen zien vertoonen. Vooreerst heeft de dichter, in de plaats van Balthasar Gerards zelven, gemeend den monnik Géry, d'Assonville's sekretaris, ten tooneele te moeten voeren. Ten anderen valt de katastrofe (het doodschieten van den Prins) niet voor op het tooneel, maar daarachter, zoodat de toeschouwer tot besluit zich moet vergenoegen met een berigt. Nu zou een geoefend redenaar van onzen tijd dat verhaal ongetwijfeld met goed gevolg kunnen voordragen; doch hoe jammer, hoe vreemd, hoe onverklaarbaar, dat wij den moordenaar niet te zien krijgen; dat de volbrenger der daad-zelve, waarop het gansche | |
| |
treurspel uitloopt, een vreemdeling voor ons is en blijft! Eindelijk: instede van te doen hetgeen een vaderlandsch schilder gedaan heeft en, met behulp van een nietsbeduidend anachronisme, den zeventienjarigen Maurits, onmiddellijk na den moord van Leiden naar Delft te laten komen en hem in de tegenwoordigheid zijner stiefmoeder met den kleinen Frederik Hendrik op den schoot, in de tegenwoordigheid van Lodewijk en Marnix en Barneveld, bij het lijk zijns vaders trouw te laten zweren aan het Gemeenebest, - wat tevens een historisch, een tragisch en een aandoenlijk slottooneel zou zijn geweest, - heeft de dichter den persoon van Maurits geheel buiten rekening gelaten. Nu eindigt het stuk wel met de treffende woorden van Barneveld, door Bilderdijk tot motto voor zijne uitgaaf der Geuzen gekozen:
Verga de Batavier, zijn burgerregt onwaard,
Die Nassau's naam niet houdt den grootsten naam op aard,
| |
| |
doch deze imprekatie is eene allezins onvoldoende schadeloosstelling voor het daareven aangeduid gemis.
Pietje en Agnietje of de Doos van Pandora is een tooneelspel, in 1778 geschreven ter gelegenheid van het naderend 2de eeuwfeest der Unie van Utrecht. Uit een zeer lezenswaardig opstel van Bilderdijk, geplaatst in zijne Bijdragen tot de Tooneelpoëzy, kan men leeren dat Pietje en Agnietje uit de verte gevolgd is naar het Fransch, en wel naar zekere Boîte de Pandore, omstreeks 1720 te Parijs vertoond op een tooneel van de tweede klasse, doch waarvoor, niet minder van drieëntwintig jaren lang, onder anderen gearbeid is door den schrijver van Gil Blas. Ook wijst het vernuft, doorstralend in menig stukje der naderhand uitgegeven verzameling, en daaronder in onze Boîte de Pandore, op minstens één auteur van buitengewoon talent. | |
| |
Bilderdijk vergist zich, wanneer hij meent dat Onno Van Haren het fransche model dat hij navolgde, - want aan toevallige zamentreffing valt niet te denken, - alleen kan gekend hebben ‘ten gevolge van eene aller naauwkeurigste beoefening van de Vreemde en Inlandsche letterkunde der vorige eeuw, tot in hare minste bijzonderheden, hoedanige beoefening mijns wetens naauwlijks ooit dood iemand bij ons tot zijn voorwerp gemaakt is.’ Zoo groote lof van belezenheid komt ditmaal aan Onno Zwier niet toe. De fransche Doos van Pandora is te vinden in het gedrukte ‘Théâtre de la Foire’; en deze verzameling werd in 1726 en (zoo ik mij niet bedrieg) voor de tweede maal in 1729 te Amsterdam in negen of tien oktavo deeltjes uitgegeven. Onno, die een vlijtig lezer en bovendien een eerste bewonderaar der fransche letterkunde was, heeft dus zonder groote | |
| |
inspanning kennis kunnen maken met zijn model, minstens veertig jaren vóór hij er aan dacht, daarvan een afgietsel te vervaardigen. Aan den anderen kant heeft Bilderdijk volkomen regt, wanneer hij Van Haren's proeve eene ‘tooneel-mijnering’ noemt; want zij is een aardig mengsel van fantasie en werkelijkheid, van droomen en waken.
In het lste Bedrijf of Voorspel verbeeldt het tooneel een beeldhouwers-atelier, waarin op den achtergrond het marmeren beeld van Pandora staat. Op 's kunstenaars gebed verschijnen Mercurius, Jupiter, en Cupido, die aan den zielswensch van Prometheus (zoo heet de beeldhouwer) voldoen en het marmeren beeld bezielen. Cupido roert met zijne toorts de borst van Pandora aan - en Pandora leeft. Jupiter schenkt haar eene doos en Mercurius een wij- | |
| |
zen raad: dat zij namelijk zorg moest dragen, die doos nimmer te openen.
In het 2de Bedrijf stelt het tooneel een vriendelijk dorp in eene aangename vlakte voor. Mercurius verschijnt in de gedaante van Liereman en belooft allerlei liedjes te zullen zingen op de bruiloft van Pietje en Agnietje, die heden zal gehouden worden. Pietje, een jonge boerenknaap, en Agnietje, een der meisjes van het dorp, zijn toonbeelden van eenvoud en goede trouw. Dit zijn ook vooralsnog al de andere dorpelingen: Agnietje's moeder, haar tante Stijntje, haar nichtje Aagje, zekere Jan de Voerman, en zekere Kees Slimmert, een boer. Onder deze allen heerscht de beste verstandhouding: geen jaloezie, geen eigenbaat, geen dubbelhartigheid; ook geen ziekte, maar enkel gezondheid en liefde. Doch Pandora, die een van Agnietje's vriendinnetjes is en haar een | |
| |
geschenk in de huishouding wil geven, meent niet beter te kunnen doen dan te dien einde te putten uit de doos die Jupiter haar schonk. Zij opent de noodlottige doos - en ‘ô hemel!’ roepen allen. Want daar knallen donderslagen, daar vlugten de beelden der goede trouw en der eenvoudigheid, die den achtergrond van het tooneel versierden, daar vliegen uit Pandora's doos allerlei gedrochten. De verslagenheid is algemeen; elk zoekt een goed heenkomen; en alleen het beeld van Astréa, de godin der regtvaardigheid, blijft over.
In het 3de en 4de Bedrijf aanschouwt men de booze vruchten van Pandora's onvoorzigtigheid; de vruchten tevens eener valsche maatschappelijke ontwikkeling. Aaltje Reiniers, de moeder van Agnietje, heeft het schrikkelijk op de borst gekregen niet-alleen en kucht en kucht, maar zij wil ook het voorgenomen huw- | |
| |
lijk harer dochter met den boerenknaap te niet doen. Zij heeft in Jan den Voerman, die intusschen een mijnheer en rijk geworden is, eene betere partij (zegt ze) voor Agnietje gevonden. Middelerwijl is tante Stijntje veranderd in eene oude kokette en noemt zich Jufvrouw Steverina: tevens spekuleert zij op een huwlijk met mijnheer De Slimmert, voorheen boer Kees, nu een man van gewigt. Aagje heet voortaan Jufvr. Agatha en kibbelt met Jufvr. Steverina om eene pluim of aigret die Mercurius, de Liereman, haar ten geschenke heeft gegeven. Doch hoe jaloersch Agatha van Agnietje moge wezen, en hoe zij haar bij Pietje onderkruipe, Pietje blijft Agnietje en zij aan hem getrouw.
Evenwel, de doos van Pandora heeft nog geen kwaads genoeg gebrouwen. Wanneer mijnheer De Slimmert eerste magistraat en | |
| |
‘zijne edelheid’, mevrouw De Slimmert ‘hare edelheid’, jufvr. Agatha ‘freule’ geworden is en Jan de Voerman er een gegaloneerden rok en een livreiknecht op nahoudt - worden Pietje en Agnietje telkens ongelukkiger. De heer Van Voerman wil dat Agnietje zijne vrouw zal worden; en hij kuipt te dien einde met den Fiscaal, Mr. Jodocus de Plunderaar, met het oogmerk Pietje van zijn goed te ontzetten en hem doodarm te maken.
Ik behoef niet te zeggen dat, in het aangezigt van zoovele ongeregtigheden, het heeld van Astréa zich reeds lang uit de voeten heeft gemaakt. Nieuwe ongeregtigheid! Daar verschijnt, omringd van adjudanten, officieren en soldaten, een generaal - die met geweld van wapens en bedreigingen een einde maakt aan de heerschappij van den heer De Slimmert en door zijne soldaten aan dien heer de maat laat nemen, om | |
| |
te zien of hij de regimentslengte heeft. Hij stelt Hare Edelheid mevrouw De Slimmert tot zijne keukenmeid aan, en treedt à la barbe van den heer Jan de Voerman (die gekonsigneerd wordt bij een broodwagen) op staanden voet in het huwlijk met freule Agatha, aan wie hij équipage belooft en die haar aigret terugkrijgt, door tante Steverina haar ontnomen. Pietje en Agnietje, te min en te onnoozel in de oogen des generaals, worden door hem aan hun lot overgelaten. Zij staan ten doel aan den moedwil van twee soldaten, die Pietje halfdood slaan, zoodat hij bij het einde van het 4de Bedrijf wezenloos op het tooneel blijft liggen, met Agnietje naast hem nedergeknield en zijn hoofd verbindend.
In het laatste bedrijf zijn Pietje en Agnietje eindelijk een paar geworden. Zij zijn het oord des gewelds ontweken, en wonen nu in een moerassig land, geheel alleen, waar hij met de | |
| |
vischvangst, zij met mattenvlechten, den kost verdient. Zij bezitten slechts één koe - daarentegen versieren de beelden van de eendragt en de goede trouw nu niet den achtergrond, maar den voorgrond van het tooneel. Mercurius, als een behoeftig oud man verkleed, komt hen bezoeken, wordt in weerwil hunner armoede gastvrij door hen ontvangen, is getuige van hun geluk, hoort hen de zegeningen des Hemels prijzen, ontdekt zich aan hen als afgezant der goden, en belooft hun dat zij de stamouders zullen worden van een nieuw volk. Dan heeft er plotseling eene groote verandering van dekoratie plaats, men ziet een allegorische groep, betrekking hebbend op de vaderlandsche geschiedenis, en Mercurius besluit met een hartig woord aan de Nederlandsche natie.
Nederland, groot geworden door regtvaardigheid, eenvoudigheid van zeden en goede | |
| |
trouw, is aan het kwijnen gegaan door zucht naar weelde, trouwloosheid en geweld. Hooger zegen is voortaan alleen te wachten, indien allen te zamen terugkeeren tot de oorspronkelijke deugden, die het geheim waren van de nationale grootheid. Dat zijn de denkbeelden, die Onno Zwier bij het verjaren der Unie in beeld heeft willen brengen.
|
|