De Van Harens
(1875)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
VISlechts eenige oogenblikken verwijlden wij bij Willem van Haren's letterkundige nalatenschap. Iets minder vlugtig zullen wij bij die van den jongeren broeder hebben stil te staan. Willem was bovenal de dichter zijner tijdgenooten; Onno Zwier die van het nageslacht. Wie zijn beeld wil schetsen, - schetsen met de geschiedenis der akte van 18 Februarij 1760 tot achtergrond - kan niet met hier en daar een lossen trek volstaan. | |
[pagina 57]
| |
De ligchamelijke schoonheid was in het geslacht der Van Haren's erfelijk, en Onno Zwier schijnt daarvan ruim zijn deel gehad te hebben. Te oordeelen naar het eenige portret (geloof ik) dat van hem bestaat en dat genomen is naar de schilderij van het Akensch vredeskongres, waarheen hij met vier andere Nederlanders in 1748 werd afgevaardigd, had hij een schander gelaat, met heldere doordringende oogen, eer spotachtig dan zachtmoedig van uitdrukking. Hoog van gestalte, was er daarbij iets in zijn voorkomen dat ontzag inboezemde en op een afstand hield. Men leest omtrent hem in berigten uit de tweede hand, doch van ooggetuigen afkomstig (Halbertsma's Naoogst bedoel ik, II 435, 436): ‘De gloed eener blozende gezondheid lag op zijn krachtig en door de regelmatigste trekken gekenmerkt gelaat; zijn doordringend, uitvorschend oog, verkon- | |
[pagina 58]
| |
digde eene mannelijke en aldurvende ziel. Kloek van gestalte, breed van bouw, deftig in zijne bewegingen, stak hij onder alle zijns gelijken als een koning uit.’ Mevrouw Van Haren, - de welbekende Adeleide, - was in haren tijd eene beroemde schoonheid; niet zenuwachtig, maar eene moeder van elf welgebouwde zonen en dochters, waarvan zij er tien zelf heeft gezoogd. Nog op haar veertigste jaar, omringd van een achttal spruiten, zag zij er uit als een jong meisje; eene bijzonderheid waarop Onno Zwier zinspeelt, wanneer hij in den 23sten Zang der Geuzen, bij de aanroeping van Adeleide's naam, van zijne oogen zegt: ‘Zij zien wel niet’ (want de dichter was toen reeds 63 jaren oud en mevrouw Van Haren slechts vijf jaren jonger dan hij): Zy zien wel niet die frissche wangen,
Daar roos en lelie voor verdween;
| |
[pagina 59]
| |
Daar, by de schoonheid, jeugd gevangen,
En veertig jaar gekeetend scheen.
Aan deze bloeijende gezondheid is het te danken geweest, dat de kleine Prins Willem V, toen de geneesheeren Prinses Anna ontraden hadden hem zelf te zoogen, gezeten op de ééne knie van mevrouw Van Haren, terwijl zij op de andere haar eigen zoon Duco hield, desniettemin het noodige vond om zijn jeugdigen en stadhouderlijken honger te stillen. Nog eene andere familie-anekdote. In den zomer van 1754 kwam Prinses Anna, sedert drie jaren weduwe van Willem IV, als naar gewoonte met hare beide kinderen eenige weken in Friesland doorbrengen, op het Oranjewoud. Insgelijks als naar gewoonte logeerde bij die gelegenheid de familie Van Haren, ter wille van de Prinses, op een klein buitengoed in de nabijheid; en de kinderen van On- | |
[pagina 60]
| |
no speelden of wandelden iederen dag, onder het geleide van freule Amelia, de schoone zestienjarige oudste dochter, - naderhand mevrouw Van Sandick, - met den kleinen Prins Willem en de kleine Prinses Caroline. Op eene dier wandelingen, die bij warm weder wat ver was uitgevallen, kreeg Willem een hevigen dorst en dwong (hij was toen een kind van een jaar of vijf zes) telkens om drinken. Nergens in den omtrek was water te bespeuren. Eindelijk komt men bij eene modderige veensloot, wemelend van amfibiën. De kleine Prins schiet ijlings toe en wil met beide handjes scheppen. De hofbedienden houden hem terug, bidden en smeeken; maar de tegenstand verdubbelt de begeerte; de Prins ontworstelt zich aan de bevreesde handen; hij wil en zal drinken. Daar komt Amelia toegeschoten. Zij plaatst zich voor de sloot, verheft zich in hare | |
[pagina 61]
| |
volle lengte, ziet den Prins in de oogen en gelast hem op hoogen toon, het water onaangeroerd te laten. Nog bijna veertig jaren daarna herinnerde de Prins zich dit kleine voorval in al zijne kleuren en vroeg, bij gelegenheid eener audientie in Den Haag, aan jonkheer Willem Anne, een van Onno's zonen, die insgelijks als kind bij het tooneel tegenwoordig was geweest: ‘Weet je nog wel van die wandeling, toen uw oudste zuster mij verbood uit de sloot te drinken? Nooit vergeet ik die oogen; de dorst verging er mij van.’Ga naar voetnoot*) Niet-alleen in Onno Zwier's gedichten, maar ook in zijne prozaschriften, - thans door 's heeren Van Vloten's goede zorgen voor het eerst bij elkander gesteld - treft men enkele gezegden of opmerkingen aan, die met één | |
[pagina 62]
| |
trek zijne geheele denkwijze teekenen. In zijn Leven van den gouverneur-generaal Camphuis begint eene periode aldus: ‘Abou Hassan, koning van Golconda, had het ongeluk van zeer weinig verstand met zeer vele schatten te bezitten.’ Een weinig verder leest men: ‘Aureng-zaïb, de groote Mogol, zijnen vader, zijne drie broeders, benevens hunne zonen, aan zijne heerschzucht opgeofferd hebbende, had zichzelven nu de boetveerdigheid opgelegd van nooit iets anders tot voedsel te nuttigen als kitchéri (een soort van slaboontjes) en water: en hij zag dit aan als een gepast middel om zich met de Godheid te verzoenen.’ Nog een weinig verder: ‘Camphuis besteedde den weinigen tijd, dien hem de zaken te Batavia overlieten, òf in 't nagaan van de burgerlijke geschiedenissen van Indien, òf in 't opzoeken en navorschen van alles wat de natuurlijke historie van die kli- | |
[pagina 63]
| |
maten betrof: in één woord, met zich in de wetenschappen te oefenen, zoo veel de onwetendheid welke om hem heerschte zulks toeliet. Maar dit had hem minder bemind, of om de zaak bij haren waren naam te noemen, gehaat gemaakt bij zijne Mede-Raden, wier omgang hij buiten den Raad, niet meer zocht dan voor zoo ver volstrekt noodzakelijk was: waarschijnlijk omdat de onderwerpen van zamenspraken, aan die Heeren aangenaam, hem verveelden, en dat de stoffen, daar hij van hield te spreken, bij henlieden onverstaanbaar waren.’ Nergens evenwel ligt dat stil-satirieke, met diepzinnigheid en belezenheid gepaard, - een der eigenaardige trekken van zijnen geest - voor den opmerkzamen lezer zoo duidelijk bloot, als in den volgenden weinig bekenden brief van hem, uit Wolvega in Friesland (zijn gewoon verblijf sedert hij van het staatstooneel | |
[pagina 64]
| |
was afgebonsd) in 1775 geschreven aan professor Te Water, toen nog predikant te Vlissingen:Ga naar voetnoot*) WelEerwaarde Heer, Uw WelEerwaarde's allervriendelijkste laatste had eerder moeten beantwoord worden; en ik zou die pligt ook eerder voldaan hebben, zoo de verafgelegenheid van Wolvega van groote steden niet was geweest de oorzaak dat ik niet vóór laatstleden zaturdag het vierde deel van de verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap heb mogen ontvangen. Ik heb aanstonds Uw WelEerwaarde's werkGa naar voetnoot**) in hetzelve gezocht, gevonden, en, volgens mijne verwachting, met het uiterste genoegen gelezen: waarna ik het tot onderwijs heb aanbe- | |
[pagina 65]
| |
volen aan die van mijn familie die hunne ledige uren aan lezing besteden. Maar niettegenstaande de gezonde rede die er in blinkt, de menschlievendheid die er in doorstraalt, de studie welke er in praalt, en de kracht en zenuw van oorzaken in weinig woorden, in een tijd dat de meeste hedendaagsche voortbrengselen in vele woorden weinig zeggen; niettegenstaande dit alles vrees ik dat er twee groote steden zijn, alwaar Uw WelEerwaarde's wijze aanmaning van weinig uitwerking zal wezen. De eerste is Lima, in Peru. Dit augureer ik omdat Frezier, die er in 't begin van deze eeuw is geweest, verhaalt dat ten tijde van zijn aanwezen aldaar twee partikulieren ieder 24,000 guldens aan de Paters Augustijnen gaven om in hunne kerk begraven te worden. Men kan, 't is waar, lagchen om die twee partikulieren; maar men moet | |
[pagina 66]
| |
van kwaad humeur zijn om kwalijk te nemen dat de Paters Augustijnen anders denken als Uw WelEerwaarde in dezen. De tweede stad is Leeuwarden, in Friesland: alwaar, zoolang mij met eenige kennis heugt, dat is sedert vrij meer dan 50 jaar, nooit in den zomer in de Westerkerk (vooral 's namiddags) werd gepredikt, zonder dat één, twee en dikwijls meer menschen flaauw uit de kerk werden gedragen: in dien staat gebragt, niet door eenige onzekere, maar door eene bekende en gedecideerde cadavereuse reuk. En Uw WelEerwaarde begrijpt ligt dat lieden, sedert eene Eeuw aan dit agrement gewoon, gelijk mede aan de gezellin van hetzelve, de Rotkoorst, die alle jaren zonder exceptie te Leeuwarden heerscht, aan alle die voordeelen niet zullen renuntiëren op eene bloote redenering, alleen | |
[pagina 67]
| |
op de gezonde rede gegrond... Ik heb de eer van met de uitmuntendste consideratie en opregtste hoogachting te verblijven enz.’ |
|