| |
| |
| |
X
Ziehier Onno's studeerkamer te Wolvega, een onderdeel der grietenij Stellingwerf, hem weleer door zijnen oom vermaakt. Deze studeerkamer boven bestaat uit twee vertrekken, beiden vol boeken. Nog zulk eene kamer vindt men beneden. Wij zijn, onderstel ik, in den zomer van 1776, het jaar waarin de vierde of laatste eigenhandig door den dichter herziene uitgaaf der Geuzen verscheen. Ware het zoowel Oktober als het nu Junij of Julij is, dan | |
| |
zou noch van Onno's kasteel, noch van zijne studeerkamer boven, iets voor ons te zien zijn. Want in den herfst van genoemd jaar is, hetzij door toeval of door boosaardigheid, het slot te Wolvega des nachts in brand geraakt en tot den grond toe door de vlammen verteerd. Uit de boekenkamer beneden werden 300 banden nog in tijds gered, en uit Onno's slaapkamer eene kist met belangrijke papieren, waaronder meer dan 500 eigenhandige brieven van Prins Willem den IVden en van de Prinses-Gouvernante. Doch behalve dit, en eenige schilderijen, bleef niets behouden. Thans evenwel, op het tijdstip van ons bezoek, staan ze daar nog onder in de kast, die 30 folianten waarin Onno's grootvader, de tijdgenoot van Jan de Witt, bijgenaamd de groote ambassadeur, de geschiedenis van zijne twaalf ambassaden en vier en veertig buitengewone kommissien in hand- | |
| |
schrift had te boek gesteld. Of neen, die folianten van den grootvader, waar vooraan in het 1ste deel gebonden was het authentiek journaal van Daam van Haren, den Watergeus - eene kollektie waarvoor de oude griffier Fagel menigmaal verklaard heeft, gaarne zijne gansche bibliotheek te hebben willen afstaan - waren reeds vier en veertig jaren vroeger, in 1732, eene prooi der vlammen geworden; en niet bij den brand te Wolvega, maar bij dien te Sint-Anna, de woonplaats des ouden diplomaats. Doch daar staan ze dan toch, in allerlei formaat, die boeken met wier kostbare verzameling Onno Zwier drie en veertig jaren is bezig geweest; die bouwstoffen met behulp waarvan hij zijne levensbeschrijving van den straks bedoelden François Fagel, zijne levensbeschrijving evenzeer van Willem Blois van Treslong, en bovenal zijne Geschiedenis van de | |
| |
Vaderlandsche Krijgsdienst, alles nog eerst in manuscript, heeft opgesteld. Van dit laatste werk, waarvoor hij achttien jaren lang de noodige aanteekeningen verzameld en aan welks redaktie bij daarenboven nog drie jaren gearbeid had, is geen enkele bladzijde tot ons gekomen. Evenmin van het Leven van Blois. Alleen van dat van Fagel, zegt men, zijn enkele losse bladen aan de vlammen ontsnapt.
Thans evenwel, in den zomer van '76, is al dit dierbare nog in zijn bezit en in zijne omgeving. De nieuwe druk der Geuzen is gereed. Vóór hem op de tafel ligt een stapeltje gebonden evemplaren, tot geschenken bestemd. In één daarvan, dat nog bestaat, zit hij met kloeke letters op het schutblad te schrijven: ‘Voor de Bibliotheek van 't Zeeuwsch Genootschap.’ Ware Bilderdijk in 1784 minder driftig gebakerd geweest, hij zou dat of een ander exem- | |
| |
plaar der uitgaaf van 1776, de laatste en rijpste van alle, en niet uit overijling de onvollediger editie van 1772 ten grondslag aan zijne omwerking hebben gelegd.
Van Haren's Geuzen omvatten veel meer dan alleen maar het korte tijdperk dat door den titel wordt aangeduid. Zij omvatten, in haar geheelen omvang, de twee eerste eeuwen der Nederlandsche Republiek. Er is sints het Verbond der Edelen in 1566 tot aan den dood der Prinses-Gouvernante in 1759, in Nederland niets van belang gebeurd, of er wordt door Van Haren op gezinspeeld. Geen zeeheld, geen veldoverste, geen staatsman, geen geleerde, geen merkwaardig persoon uit dien tijd, of hij karakteriseert hem in weinig woorden. Er wordt eene aanmerkelijke bedrevenheid in de vaderlandsche geschiedenis geëischt om hem in al zijne toespelingen aanstonds te volgen. | |
| |
Doch juist door zijnen rijkdom prikkelt hij onzen weetlust. Het onontbeerlijke vindt men bovendien in de Aanteekeningen of Ophelderingen bij elkander, die een schat van dikwijls geestige, altoos belangrijke historische anekdoten behelzen en van waarde zijn voor de kennis van den oorsprong des gedichts. Ik bedoel onder meer het verhaal van die oude schilderij, voorstellend het aanbieden van het smeekschrift aan de Hertogin van Parma, door Van Haren te Leeuwarden, ten huize van den zilversmid Jelgersma gevonden en aangekocht, en waardoor de gansche vinding van het dichstuk plotseling in zijnen geest geboren werd. Ook treft men er het karakteristiek gezegde aan van dien man uit de volksklasse, welks bedoeling naar Onno Zwiers getuigenis tevens de bedoeling zijner Geuzen uitdrukt. Te weten bij de eerste komst van Willem IV te Am- | |
| |
sterdam, op Hemelvaartsdag 1747, viel een persoon, die tegen de wip eener ophaalbrug was opgeklouterd, ten einde in weerwil van het gedrang den Prins te kunnen zien, uit die verheven maar gevaarlijke zitplaats met een zwaren slag naar beneden. Onno Van Haren, die er bij was, liep naar den man toe, gaf hem iets, en zei hem dat indien zijn been (gelijk de omstanders beweerden) werkelijk gebroken was, men mettertijd voor hem zorgen zou. De man antwoordde: ‘Al waren ze allebei gebroken, ik heb den Prins gezien; ze bennen tot zijn dienst.’ Deze onbegrensde liefde voor het Huis van Oranje, voor een Vorst uit dat huis die liefde zoo waardig als Prins Willem IV: ziedaar, volgens Van Haren, niet slechts een trek onzer nationaliteit, maar ook eene der hoofdvoorwaarden van ons volksgeluk. Vandaar overal in de Geuzen die hulde aan den Stam van | |
| |
Oranje, onder wiens takken-alleen de dichter zich eene bloeijende Vrijheid denken kon.
Men zou uit de aanteekeningen en ophelderingen achter de Geuzen bladzijde aan bladzijde kunnen aanhalen zonder te vervelen. Nu eens leest men er, hoe volgens de mondelinge overlevering van den ouden Fagel, de grootmoeder van den ambassadeur Van Beuningen, toen deze nog jong zijnde uit gebrek aan zelfvertrouwen aarzelde zeker ambt te aanvaarden, tot haren kleinzoon zeide: ‘Ben je mal, jongen, neem maar aan; je zoudt van je leven niet gelooven met hoe weinig verstand men het land regeren kan.’ Dan weder, tragisch afstekend bij dit luimige, ontmoet men eene anekdote omtrent den weinig maar eervol bekenden admiraal Cornelis Jol, die, een Duinkerker genomen hebbende, en volgens uitdrukkelijken last der Staten verpligt zijnde om de | |
| |
gevangenen twee aan twee gebonden over boord te doen werpen, gedurende die strafoefening het dek van zijn schip op en neder stapte en, van tijd tot tijd met den dreigenden vinger naar den kant van Den Haag wijzend, uitriep: ‘Voor uwe rekening, mijne heeren de Staten, voor uwe rekening!’
Doch om Van Haren's karakter regt te leeren kennen is geene andere bron zoo rijk als zijne eigenlijk gezegde Lierzangen, te zamen tien in getal. Neemt men den Staatsman aan Jonkheer Willem Anne, den Koopman aan Jonkheer Duco, Vaarwel aan Jonkheer Andrée, de Vrijheid aan Jonkheer Carel (altemaal Onno's zonen) en eindelijk de Herschyning aan Adeleide - dan vindt men in dit viertal, door het lied aan de moeder gekroond, niet slechts een kleinen bundel huiselijke poëzie, gelijk onze letterkunde er in dit soort geen tweeden | |
| |
bezit, maar tevens een spiegel van Van Harens geest gedurende de laatste twintig jaren van zijn leven.
De teederste toon in deze gedichten is de naam van Adeleide; en wat opmerkelijk is, slechts wanneer hij van háár spreekt, schijnt Onno Zwier voor zijne verzen op eene toekomst te hopen.
Men kent die 9de strofe van den 23sten Zang der Geuzen, waarin Onno tot zijne toekomstige lotgenooten, tot hen ‘die Nyd deed bukken’, - want hij beschouwde zijne eigen vernedering als het werk van den Nijd, - en die naderhand welligt in zijn Lied een oogenblik van troost of afleiding zouden vinden, de bede rigt dat aan hem en aan zijne vrouw twee dingen hunnentwege mogen gegund worden:
Een zucht aan beider ongelukken,
Een traan aan Adeleide's deugd.
| |
| |
Datzelfde verbinden van Adeleide's naam aan het voortleven van zijn eigen lied in de herinnering der nakomelingschap, treft men ook aan in de opdragt aan Adeleide van het vers de Herschyning: een dichterlijk visioen waarin hij Prins Willem en Prinses Anna, uit het Delftsche praalgraf gerezen, als in den geest aanschouwt en door hunne toespraak bemoedigd wordt. Eerst uit hij in die opdragt den wensch, dat hij eenmaal sterven moge met Adeleide's hand in de zijne. Als de adem, zegt hij, mij dreigt te begeven: als alles mij voortjaagt naar het geopend graf:
Mag dan (met liefde als toen wy trouwden)
Myn hand bezwykende nog houden
De hand die my de trouwdag gaf.
Daarna bidt hij Adeleide toe: eene bede die niet gansch en al verhoord is, want Mevrouw Van Haren heeft haren man wel verscheiden jaren overleefd, maar is toch nog vóór 1800 | |
| |
gestorven: hij bidt haar toe dat zij nog lang, tot in de volgende eeuw, een toonbeeld moge zijn van deugd met ‘zoeten glimlach’ aan de zijde der ‘strenge godsdienst’:
Moogt gy, in volgende eeuw getreden,
Uw oordeel, wys gedrag, en reden,
Op vleuglen van de luide Faam,
Nog lang in Nederland vertoonen....
Waarop hij onmiddellijk laat volgen, en dit zijn de regels die hier vooral in aanmerking komen:
En myne Lier daar eeuwig wonen,
Onsterfelyk door Uwen naam.
Dat Onno zich in deze zijne dichterlijke roeping, waarvan het gevoel zoo bevallig bij hem zamensnelt met de herinnering aan Adeleide; dat hij zich daarin niet vergist heeft, daaromtrent zijn allen het eens. De nakomelingschap geeft hem het getuigenis, dat hij een dichter van groote gaven is geweest. Met | |
| |
Bilderdijk aan het hoofd legt zij de verklaring af, dat bij een hinderdijk (Bilderdijk zegt een volslagen) gemis van alle schoonheden van den tweeden rang, die van den eersten bij menigte in zijne verzen worden aangetroffen.
Waar heeft Van Haren deze dingen geleerd? aan wie deze schoonheden afgezien? De ‘goddelijke Henriade’, gelijk hij haar ergens noemt, heeft, hoe ongeloofelijk het schijne, met andere heldendichten tot model der Geuzen gediend. De vinding van Pietje en Agnietje, gelijk wij weten, is waarschijnlijk van Lesage. Menige plaats in den Agon, in den Willem den Eerste, herinnert aan de beste stukken van Corneille en Racine. Doch hoewel Onno in de voorrede zijner Proeven voor Nederlands Tonneel, na van Corneille, Racine en Crébillon gesproken te hebben, dat overzigt aldus besluit: ‘Eindelijk heeft Voltaire, bij de lessen van die drie groote | |
| |
meesters zijn eigen geest voegende, het Fransch treurtonneel tot een punt van volmaaktheid gebragt, dat waarschijnlijk noch door zijne eigene noch door vreemde natien overtroffen zal worden;’ hoewel hij er nog bijvoegt: ‘Het is dan bij de Franschen, als bij de beste meesters van de tonneelkunde, dat men de regels van de zamenstelling der treurspelen in het algemeen moet zoeken,’ laat hij er wijsselijk op volgen: ‘Maar de bijzondere wetten voor nationale stukken moeten gevonden worden in de zeden, de gesteldheid, de regering en het karakter van ieder volk dat tonneelspellen noodig heeft.’ Merkwaardig is ook uit dit oogpunt het Latijnsch motto, door hem vóór zijne drie tooneelstukken geplaatst: ‘Gallos ausus deserere et celebrare domestica facta: ik heb mij verstout het spoor der Franschen te verlaten en te zingen van eigen huis en land.’ En ziedaar al wat | |
| |
men ons van Onno's letterkundige vorming weet te verhalen. Van de ouden kende hij vooral Virgilius, dien hij zeer onafhankelijk beoordeelt; van de Italianen, Tasso; van de Portugezen, Camoëns; van de Engelschen, Pope en onder zijne eigen tijdgenooten MacPherson, wiens Ossiaansche gedichten hij bij de eerste lezing dadelijk van onechtheid verdacht; van de Duitschers, niemand - ten zij door den bril van den jongen Hieronymus Van Alphen, over wiens Aesthetiek hij zeer uit de hoogte een zeer ongunstig oordeel velde.
Doch wat Van Haren ook van anderen moge hebben overgenomen (reeds vroeger deed ik opmerken dat hij zijn Hollandsch uit Hooft en Van Meteren had), in zijne beste stukken, inzonderheid in zijne lierzangen, is hij geheel en al zichzelf. Ook aan hem kan men zien, dat echte dichters, in tegenstelling met gulzi- | |
| |
gaards, wel geboren maar niet gemaakt worden. Want ofschoon hij, door zijne buitengewone belezenheid, meer modellen kende dan de meesten, is er desniettemin aan zijne verzen zulk een heidegeur, zulk een kruidensmaak van oorspronkelijkheid, dat men, hem eenmaal gelezen hebbende, al ware het vijfentwintig jaar daarna, bij het hooren reciteren van eene strofe, hem aanstonds herkennen en zeggen zou: die regels zijn van Onno Zwier. Zelfs van zijn proza geldt dit. In zijn Camphuis, in zijn Japan, in zijne verhandeling over de Nationale of Vaderlandsche Gedichten, vooral in de twee eerstgenoemde werken, komen plaatsen voor, die hem en hem alleen toebehooren.
De avond zijns levens was rein. Vier zonen, die hem boven alles vereerden, eene hem getrouw gebleven dochter, eene liefhebbende schoondochter (Mevr. Duco van Haren), bovenal | |
| |
Adeleide: dat was de kroon zijner grijsheid. En dat zijn geheele poëtische arbeid afkomstig is uit dit laatste tijdvak van zijn leven, is oorzaak dat men van hem als dichter ongestoord genieten kan. De fraaije gedachte van Shelley, dat het lied der dichters eene les is die het lijden hun geleerd heeft:
They learn in suffering what they teach in song, - is op zijn broeder Willem en op hem zelven in volle mate van toepassing. Bezweken onder de drievoudige beschuldiging een slecht vader, een slecht echtgenoot en een slecht mensch te zijn geweest, is zijne poëzie één doorloopende betuiging van eerbied voor de godsdienst, van teederheid voor zijne vrouw, van bezorgdheid voor den goeden naam zijner kinderen; en de smart heeft hem geleerd, die gevoelens te wijden tot het hoogste. De dag blijft noodlottig, waarop hij de wraak zijner vijanden | |
| |
tartte en ondanks zijne plegtige belofte weder zitting ging nemen in de Staten Generaal. Maar zijne werken getuigen van een zielestrijd zoo ontzaglijk, dat het woord der beschuldiging ons niet over de lippen wil. Al is zijne poëzie een mengsel van genie en kreupelrijm, wij aanvaarden haar. Even zoo smelt bij de beschouwing van zijn leven onze afschuw tot deernis en zien wij ten slotte alleen den patriarch, op zijne wandelingen in het Friesche veld en de Friesche bosschen melodiën zoekend voor het naberouw, dat sedert jaar en dag onuitgesproken zijne ziel verscheurde.
|
|